Wij vragen door Maria

1933

Solemn speech

Wij vragen door Maria: voor alle harten liefde; voor alle handen werk

[1]

Wij vragen, ja, wij vragen nog. Wij erkennen onze afhankelijkheid en zien in dezen nood met vertrouwen op naar God. Wij vragen en wij bidden in de nederige erkenning, dat wij niet door eigen kracht, maar door de goedheid Gods verlossing bekomen uit de rampen, die in dezen tijd over de wereld zijn gekomen. Wij vragen met eerbied, het hoofd gebogen voor de Goddelijke Majesteit en wij voelen ons klein in tegenwoordigheid van Onzen Oppersten Heer, klein en nietig, ongenoegzaam en hulpbehoevend. Wij belijden als een der meest verheugende geheimen van ons H. Geloof de Gemeenschap der Heiligen, d.w.z. dat wij ons allen één gevoelen in het ééne mystieke Lichaam, waarvan Christus het hoofd is, wij allen de ledematen zijn, wij, d.w.z. alle engelen en heiligen met aan het hoofd hun aller Koningin, de Moeder Gods en de Moeder der menschen, de Koningin der Engelen en van alle Heiligen, Maria.

Wij scharen ons rondom onze Moeder om in de groote gemeenschap der Heiligen, in het bijzonder onder hare moederlijke bescherming en onder voorspraak van Haar, die ons in de vrucht van haren schoot den Verlosser gaf en aldus de Middelares werd van alle genade, om van God nu in dezen tijd van meer dan gewone behoefte ook meer dan gewone genade af te smeeken.

Vooral in dit Heilig Jaar, waarin wij het 19de eeuwfeest der Verlossing herdenken en met dankbaarheid indachtig zijn, wat door Maria’s goddelijk Moederschap God ons heeft willen geven, nu hare hooge uitverkiezing als Middelares tusschen God en de menschen ons scherper en duidelijker dan ooit voor den geest staat, nu vragen wij met te grooter vertrouwen door hare tusschenkomst de genaden die wij verhopen en verlangen.

En nog een tweede blijde omstandigheid doet ons het oog richten naar Maria en ons tot God bidden door haar bijzondere voorspraak. Het is nu vijf en zeventig jaar, dat te Lourdes de bede door Maria’s voorspraak door God op zoo treffende en schitterende wijze werd verhoord, dat wij in die herdenking wel vol vertrouwen moeten zijn. Dit jaar zijn wij wel tot meer gebeden en tot gebeden van inniger vertrouwen en grooter dankbaarheid verplicht dan andere jaren. Altijd moeten wij bidden, maar er zijn toch omstandigheden, waarin wij er ons strenger toe verplicht moeten zien, tijden, waarin wij eenerzijds ons in grooter nood bevinden, anderzijds de groote goedheid Gods in zijn vele gaven meer indachtig zijn en blijde herdenken. En zoo heeft ook de Bisschop van het Diocees in het samenvallen dezer dubbele omstandigheid een reden gevonden om hier in Nijmegen ons voor te gaan in ons openlijk gebed en, hulde brengend aan Maria, zich met ons tot Haar te wenden om nieuwe hemelsche genaden.

Wij vragen door Maria: voor alle harten liefde; voor alle handen werk.

Wij voelen den nood des tijds en richten er onze bede naar. De ramp der werkloosheid, de ontwrichting van het bedrijfsleven en de uitschakeling van den handel, de waardeloosheid van het product van den arbeid drukt onze samenleving.

Groot is daardoor de stoffelijke nood.

Maar hoe sterk het beeld van deze ellende ons aangrijpt, hoezeer wij dag in dag uit door dit beeld worden vervolgd, wij voelen, dat die nood uit een nog diepere voortspruit, niet zoo zichtbaar en tastbaar, maar toch schrijnend genoeg, om zoodra er de aandacht op gevestigd wordt, die als een nog grooteren nood te erkennen. Er is nood aan liefde, die hebben wij het eerst en het meeste noodig.

De volkeren staan tegenover elkander, niet langer bereid van elkander iets aan te nemen, opdat zij hun afhankelijkheid niet vergrooten; op vele plaatsen der wereld lijdt men liever gebrek en voorziet men niet in werkelijk gevoelde behoefte, dan dat men diensten en goederen van een ander volk zou aanvaarden. De tegenstelling tusschen de volkeren is zoo groot geworden, dat geheel de wereldhandel is ontwricht en ‘de werkloosheid daardoor vooral een wereldramp is geworden. Zeker, er zijn nog andere oorzaken, maar wie de wereld rondziet, moet toch erkennen, dat waaraan de wereld den grootsten nood lijdt, waaraan zij de meeste behoefte heeft, de liefde is, de liefde tot elkander.

Wij, Christenen, wij, Katholieken, voelen het nog te sterker, omdat wij in de afwezigheid der liefde betreuren, dat niet langer de geest van Christus de wereld beheerscht.

Hieraan zal men erkennen, dat Gij mijne leerlingen zijt, dat Gij liefde hebt voor elkander. Wij verzuchten er naar, dat men meer erkenning hebbe voor onze Christelijke beginselen.

Zeg niet, dat de maatschappij gebaseerd is op het recht en de liefde slechts aanvullend optreedt in het maatschappelijk leven.

Recht zonder liefde is geen grondslag voor een Christelijke, voor een bloeiende maatschappij. Maar waar de liefde heerscht, daar is het recht verzekerd. En als wij staan voor groote zware ellende in het maatschappelijk leven, dan voelen wij de groote schrijnende behoefte aan meer liefde, niet op de eerste plaats om de slachtoffers der rampen te helpen en hun leniging te schenken, maar vóór alles om in de maatschappelijke verhoudingen en betrekkingen weer het besef van dienst aan elkander sterker te maken, het bewustzijn te verlevendigen, dat wij geroepen zijn om elkander goed te doen, dat wij, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, die gelijkenis hierin vooral moeten zoeken, dat wij bedenken, dat Gods wezen liefde is.

Gelijk eens Christus in de wereld kwam niet om gediend te worden, maar om te dienen en Hij ons zeide, dat Hij dit deed, opdat wij zijn voorbeeld zouden volgen, zoo moet ook in ons de geest van dienen en van liefde leven. De wereld zou van aanschijn veranderen en de rampen van dezen tijd zouden een einde nemen. Want hierin zou opgesloten liggen, dat aan de arbeid ook een andere plaats in de levensopvatting der massa zou worden ingeruimd. God heeft ons wel een harde les gegeven. Hoewel Hij zelf op deze wereld kwam als een zoon van een werkman, hoewel hij van zijn aardsche leven het grootste deel doorbracht met gewonen handenarbeid, heeft men den arbeid gevlucht en geschuwd en heeft men niet dan noode met Hem den arbeid aanvaard. O zeker, de arbeid is te beschouwen als een straf der zonde en als zoodanig niet iets begeerenswaardigs in zichzelve, maar moeten wij niet blijde en vol dankbaarheid die straf aanvaarden, nu, hetgeen wij verdienden, tot zoo geringe straf is teruggebracht.

Ja, God, wij vragen weer om werk. Nu de ramp der werkloosheid over de wereld is gekomen, nu begrijpen wij weer, welke een waarde de arbeid heeft als een middel om zelf in het levensonderhoud te voorzien. En wij dringen ons weer dichter om U om met U te werken, zooals Gij gewerkt hebt, niet enkel voor onszelve, niet enkel voor onze naastbestaanden, maar voor alle menschen, om onze plaats in de maatschappij in te nemen en op onze beurt te dienen, gelijk wij door duizenden gediend worden. Zeker, wij vragen voor ons werk een loon, dat ons in staat stelt, te voorzien in de levensbehoeften van onszelve en van degenen, wier verzorging ons door de natuur en door de Goddelijke voorzienigheid is opgelegd, maar wij willen ook erkennen, dat slechts dan die verzorging mogelijk is, als allen samenwerken. En daarom bidden wij niet om werk voor onszelve alleen, maar bidden wij, dat allen weer werk mogen vinden, opdat allen mogen samenwerken om diensten aan elkander uit te wisselen en daardoor de maatschappij weer tot bloei brengen.

Moge het bewustzijn van de eenheid der natuur door God geschapen en door God geleid de eenheid weer herstellen en allen in God weer den goeden Herder, den Hemelschen Vader, de leidende Voorzienigheid doen aanbidden. Dan zal er weer vertrouwen zijn, dan zal de liefde weer nieuw leven vinden, dan zal de eene mensch weer den anderen tegemoet treden en elk den ander helpen, dan zal door den Geest van Christus, die liefde is, het aanschijn der aarde veranderen, dan zal de nood van dezen tijd een einde nemen.

Dat bidden wij, dat vragen wij door Maria. Amen.

 


  1. Solemn speech on the occasion of the ‘Maria-Omdracht’-procession in Nijmegen, 11 June 1933, in front of the Joseph-church (now called Titus Brandsma Memorial), in Nijmegen. The speech is published in: De Gelderlander, 12 June 1933, Tweede blad, p. 5. See also the speech of Mgr. Diepen on the same page.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020