Wilhelmus van Nassauwe

1933

Speech

 

Wilhelmus van Nassauwe

[1]

Omdat hij ons land heeft liefgehad[2], omdat hij ons volk[3] lief had als een eigen volk, dat hij, als wij, zichzelf wilde zien wezen, omdat hij handhavend de traditie der vaderen, in den tijd, waarin de kentering der gedachte de volkeren zich hun eigen aard en zelfstandig karakter inniger bewust maakte, in ons Nederlandsche volk die natuurlijke zucht naar zelfstandigheid en zichzelf-zijn benutte en ontwikkelde en tegelijk tot felle uiting bracht, omdat hij in de leiding van ons volk door de Goddelijke Voorzienigheid het werktuig is geweest om dezen grooten schat van het volksbestaan te doen waardeeren en beminnen, ten koste van groote offers te verdedigen en den grondslag te doen zijn van steeds hoogeren bloei, zij het eerst na eeuwen, daarom is hij ons lief deze Prins van Oranje.[4]

Vooral in een tijd als dezen, waarin het eigene der volkeren na den scherpen onderlingen strijd weer meer op den voorgrond treedt, in een tijd van opleving der nationale gedachte mogen wij niet voorbij zien, welk een voorname plaats in de bewustwording daarvan, in de ontwikkeling en versterking, in de handhaving en verdediging, in de bevestiging innerlijk en uiterlijk Prins Willem van Nassau vervuld heeft en blijvend inneemt.[5] [2]

Toch wil ik bij de beschouwing van het abstracte niet de visie van het reeele en concrete uit het oog verliezen. Ik zou niet het standpunt willen innemen, dat in de laatste jaren steeds breeder wordt, door steeds meer ingenomen die nationaal en ideaal doen samensmelten, die de streving naar het behoud of de herwinning, de ontwikkeling of den uitbouw van het nationale de hoogste achten. Hoeveel moois en goeds in dergelijke strevingen besloten ligt, wij mogen niet blind zijn voor het gevaar, daarbij relatieve en absolute waarden te verwisselen.

Te veelzijdig en te rijk is het nationale leven, dandat het door zelfstandigheid alleen in zijn volmaaktheid zou geschilderd zijn, al is de zelfstandigheid bron van talloos vele eigenschappen, die het mooi en heerlijk maken, er geestdrift voor bewaren, het als een goed van hooge orde doen waardeeren. Er is meer.

En als ik dezen avond oprecht hulde wensch te brengen aan de gedachtenis van Willem van Oranje en dankbaar zijn vele en groote verdiensten erken voor ons zelfstandig volksbestaan, ja, deze gelegenheid gaarne aangrijp, om hem onder dit opzicht in een helder licht te plaatsen, dat hem omschittert als een held, dan mag ik toch ook niet verhelen, dat ik dezen held nog gaarne schooner had geschilderd, dat ik in zijn figuur dingen mis, die ik er vinden wilde, dat ik mij gedrongen gevoel liefde uit te spreken voor waarden, welke hij minder waarde toekende, getuig, dat ik bij de hulde, hem gebracht, oprecht gebracht, niet al zijn inzicht deel, niet met zijn gedragslijn het ideaal wensch te teekenen.

Ik wensch de schaduwen niet te accentueeren, zeker niet bij deze huldiging[6], maar hij noch gij zult eischen, dat ik die schaduwen voorbijzie in een rede, die toch geen fictie wezen mag en een kijk vraagt op de werkelijkheid. En dan verklaar ik, dat ik den Prins liefheb om vele redenen en omdat hij mij lief is, ik noode in hem mis, wat hem nog zooveel heerlijker voor mij zou hebben gemaakt. O, hij was niet ongodsdienstig, wat men er van moge hebben gezegd, maar wat zou hij meer voor ons volk zijn geweest, indien hij in zijn staatkunde nog wat breeder had gezien, indien hij in zijn idealen meer rekening met den godsdienst had gehouden, de verhouding had erkend, die de eerste is van alle en deze op de haar eigen plaats gesteld had. Ik zou niet willen, dat uit mijn hulde aan den Prins van Oranje de gevolgtrekking zoude kunnen worden gemaakt, dat ook naar mijne meening in de staatkunde abstractie mag worden gemaakt van God, zonder dat dit zich wreekt. [3] [7]

Als ik een enkel oogenblik ook spreek van fouten in hetgeen hij deed, dan sluit dit niet uit, dat wij[8] vol waardering moeten zijn voor zóóvele goede punten in zijn program vervat, dat wij veel van hem kunnen leeren, dat wij door zijn voorbeeld voorgelicht [9] ons kunnen spiegelen in hem om in ons een even groote liefde tot ons volksbestaan op te wekken en ons, zijn traditie handhavend gelijk hij handhaafde die der vaderen, te doen strijden voor het eigene van het Dietsche volk en daarvoor te strijden tot den dood. Door de geschiedenis geleerd kunnen wij de fouten vermijden, welke die geschiedenis duidelijker in het licht heeft gesteld, dan hij ze in die donkere dagen heeft vermogen te zien.[10] [4]

Al kleven fouten[11], welke ik niet gering wil noemen, aan Oranje’s staatkundig ideaal en aan zijn levenswerk,[12] dit neemt niet weg dat hij in het staatkundig leven van ons vaderland een vooraanstaande[13] plaats inneemt en wij, die prijs stellen op ons zelfstandig volksbestaan als op de bron van onwaardeerbaar goed voor een volk, hem ondanks die fout eer en dankbaarheid verschuldigd zijn.[14] [15]

Men heeft in de geschiedenis onzer vrijwording in hem een symbool gezien, van hem een held gemaakt om weer te geven hoeveel Nederland in den strijd om zijn onafhankelijkheid aan hem verschuldigd is. Dit laatste is niet weinig. Hij is in heel den strijd met Spanje, dien wij veel liever een positieven vrijheidsoorlog zouden willen noemen, als de onbetwiste leider opgetreden.[16]

Het is het unaniem getuigenis van al onze historici, dat het tijdperk rondom 1550–1584 op bijzondere wijze gekenmerkt wordt door de levenshouding van Oranje, dat zijn leven een spiegel heeten mag van den tijd, waarin hij leefde.

Dat is zoover gegaan, dat hem den leider onzer staatkunde in dat tijdperk heeft genoemd en niet geaarzeld heeft hem den Vader des Vaderlands te noemen en de bevechting onzer zelfstandigheid zijn werk te heeten.

Hij heeft recht op dien titel, mits men dien goed versta. [5] Hij is het in dien zin, dat hij een lang historisch proces van groei en vrijwording van ons land heeft afgesloten en bekroond.

In geen enkel tijdperk der geschiedenis en met betrekking tot geen enkelen harer hoofdpersonen, al geven die haar leiding, gaat het aan, de beteekenis van een leidenden persoon zoo groot te zien, dat deze niet tegelijkertijd en in de hoogste mate wordt geleid en gedragen door den tijd, waarin hij leeft, d.w.z. door de omgeving, op welke hij zijn invloed uitoefent. Vooral met betrekking tot hetgene, waarin hij het volk medeneemt, wijst die invloed op een wederkeerige ontvankelijkheid, welke in vele gevallen groeit tot een eisch, tot het roepen en zoeken om een leider. Hoewel de geschiedenis ons zeker nu en dan voor verrassingen plaatst, ligt toch ook daar het heden in ’t verleden, in het nu wat worden zal, maakt de natuur ook daar geen sprongen. Al is het niet gemakkelijk, het historisch feit te zien groeien, er de wording van vast te stellen en de geleidelijke ontwikkeling der feiten in het oog te houden, toch valt niet te ontkennen, dat er gang is in de historie; dat zich iets voorspellen laat; de mensch hoewel vrij, zijn aard niet verloochent en de geschiedenis daar is om duidelijker dan de psychische analyse dien aard bloot te leggen en werkzaam te doen zien. De veelzijdigheid onzer menschelijke natuur komt op schitterende wijze uit in de opeenvolgende historische feiten. Zij verloochent zich niet en waar haar geweld wordt aangedaan, daar is reactie op die geweldpleging met stellige zekerheid te verwachten.

De korte beschouwing, welke ik hier[17] geven mag, staat mij niet toe, hierop in den breede in te gaan en de veelzijdigheid, den rijkdom van eigenschappen te schilderen, welke de geschiedenis in den mensch doet zien. Maar onder die vele dringen zich enkele sterker op, door heel de geschiedenis heen in den mensch zich openbarend, daardoor in hem blootgelegd. Ik wil hier slechts een enkele noemen: de zucht naar vorming van een eigen zelfstandige volksgemeenschap.

Door zeer verschillende factoren wordt dit volksbestaan bepaald en ontwikkeld. Allerlei factoren binden een volk aan een eigen plaats op aarde en het zou een totale miskenning zijn van de menschelijke natuur, indien uit de bepaling van die plaats en de daaraan overeenkomstige levensomstandigheden niet de conclusie werd getrokken, dat er ook innerlijk een bepaling plaats heeft, iets eigens ontstaat in aard en aanleg, in zeden en gewoonten, in wetten en gebruiken, in al de onderscheiden uitingen van het leven. Er ontstaat geleidelijk niet alleen een groote menigte, in den bloede verwant, maar er ontstaat ook een som van eigenschappen, welke op die menigte [6][18] een eigen stempel drukt. De ontwikkeling dier volksgemeenschap wordt zeker in niet geringe mate geleid door uiterlijke factoren, maar toch in veel hoogere mate door den innerlijken levensdrang, de volkskracht, door den geest, die er leeft.

Het zou ons te ver voeren, indien wij hier [19] wilden schetsen, langs welke wegen en met hoeveel kracht in den loop der eeuwen het eerst losse samenzijn geleidelijk inniger en nauwer werd. We mogen zeggen, dat het moeilijk is, den tijd aan te geven, waarin de volkseenheid het eerst als zoodanig tot openbaring komt. Veel hangt hier ook af van de vraag, wat als eerste openbaring daarvan mag gelden. Maar al eischt daarvoor de een meer dan de ander, als wij in de geschiedenis ons volk zien opkomen en groeien, dan kunnen wij niet in dien zin Prins Willem van Oranje den Vader des Vaderlands noemen, dat hij aan dat volk het eerste aanzijn gaf.

Zijn eigen wapenspreuk, door het huis van Oranje nog altijd gevoerd “Je maintiendrai” zegt reeds, dat hij handhaafde, wat hij bedreigd zag, dat hij voortbouwde op tradities, dat hij hetgeen hij nastreefde voor het oogenblik, geworteld zag in het verleden.

Het is in de geschiedenis een bekende figuur, het leven van een volk zoowel als dat der geheele menschheid weerspiegeld te zien in het leven van den enkeling. Ook een volk doorleeft zijn jeugd en heeft zijn kinderjaren, ook een volk wast tot den rijperen leeftijd en groeit tot zelfstandigheid. Op het oogenblik, dat zijn zelfstandigheid wordt geproclameerd, is die proclamatie de afsluiting van een langen tijd van geleidelijken groei en ontwikkeling, waaruit de overgang tot zelfstandig bestaan niet door een enkel feit wordt beteekend en die overgang zelf weer een geheel proces moet worden genoemd. Men moet de geschiedenis niet te simplistisch zien en de zelfstandig-wording van een volk niet aanzien voor een feit van een oogenblik. Wanneer het Nederlandsche volk geboren is, moge voor het oogenblik buiten beschouwing worden gelaten, wij mogen niet blind zijn voor het feit, dat het jonge volk door eeuwen groeide en uiterlijke en innerlijke factoren samenwerkten om er, wanneer het daarvoor rijp was, een zelfstandig volk in te doen opstaan[20], in staat zichzelf te regeeren en een eigen plaats onder de volkeren in te nemen. Wij zien het als het kind, dat opgroeit in het ouderlijk huis totdat het door de zorgen van eigen en van vreemd en door de ontwikkeling van binnen uit sterk is geworden en groot, in staat zichzelf te helpen en dan het ouderlijk gezag niet meer verdraagt en in het vervolg op eigen beenen staan wil. Die ontworsteling aan het gezag, die [7] verwerving van zelfstandigheid, hoe natuurlijk en gewenscht, heeft maar al te dikwijls het karakter van een strijd, schept maar al te dikwijls tegenstellingen, die te sterk worden geaccentueerd. In de worsteling om het eigen bestaan klinken woorden en zien wij daden, die den indruk wekken van ondankbaarheid, van niet erkenning van het vele, dat de ouders deden. Toch geeft die indruk niet de volle waarheid weer. Men wil vaak niet ondankbaar zijn, men voelt behoefte, eerbied te betuigen, maar sterker is de drift naar vrijheid en zelfstandigheid en men meent aan zichzelf en aan zijn toekomst verplicht te zijn, zich die vrijheid en zelfstandigheid allereerst te verzekeren. Vele ouders begrijpen den moeilijken tijd van den overgang en vergeven veel, wat op ondankbaarheid gelijkt in het volst vertrouwen, dat als de vrijheid is verworven, de erkenning van het eens ontvangene wederkeert. De ouders zouden onverstandig doen wilden zij het opgegroeide kind, dat zich volwassen voelt, de zelfstandigheid onthouden. Dan kan de botsing niet uitblijven, dan verliest tenslotte het gezag zijn recht.

Iets soortgelijks heeft plaats in de geschiedenis der volken, iets soortgelijks speelde zich af omstreeks het midden der zestiende eeuw in ons vaderland.

De schoone droom van het Bourgondische huis had slechts een flauwe verwerkelijking gevonden, de tijd van een zelfstandig Nederland was nog niet daar, toen de Nederlanden onder het bestuur geraakten van Keizer Karel V en zijn zoon Philips den Tweeden. Maar het deelgenootschap in dezer rijken bracht zegen aan de Nederlanden en droeg niet weinig bij tot hun vorming en ontwikkeling. Dit bleef, ook toen het bestuur onder Philips II steeds meer het karakter aannam van een bestuur door vreemden, ook toen ontvingen de Nederlanden veel, dat van groote waarde was voor groei en bloei dezer gewesten. Ik zal de Spaansche opvoeding van ons volk niet eene noemen, die onder alle opzichten valt te prijzen, maar het komt mij voor, bij deze hulde[21] aan hem, die zooveel bijdroeg tot Nederlands zelfstandig volksbestaan, [22] wat verder terug te moeten zien naar degenen, die onder meer dan één opzicht zijn werk hebben voorbereid, het Nederlandsche volk hebben gekoesterd en verzorgd met het noodzakelijk gevolg, dat het zich sterk genoeg gevoelde om voortaan zichzelf te zijn.

Er wordt maar altijd tegenstelling en reactie gezien in het werk van Oranje, de diepere grond is een voortbouwen op hetgeen verkregen was. Dat heeft hij willen handhaven. Op den Frieschen zeedijk staat bij Harlingen het standbeeld van Caspar Robles, in de aardrijkskunde [8] van Friesland heb ik als kind reeds de Caspar-Robles vaart of Kolonelsdiep leeren kennen en de herinnering daaraan is mij altijd bijgebleven als een helaas te zeldzaam teeken van Neerlands dankbaarheid voor wat het van Spanje ontving. Het zou ons Nederlandsche volk eeren, als eens uitvoerige studiën werden ondernomen en bevorderd om in het licht te stellen, door wat al maatregelen het Spaansch bewind Nederland heeft groot gemaakt en het die ontwikkeling heeft gegeven, die het in het midden der 16de eeuw sterk genoeg heeft doen zijn om de Spaansche overheersching af te schudden. [23] Wij zien in de gebeurtenissen, die zich voor de vrijwording van ons vaderland in het midden der 16de eeuw afspeelden [24] een voortbouwen op hetgeen reeds was gegroeid, zoodat waarlijk meer van een sneller en hartstochtelijker ontwikkeling moet worden gesproken dan van louter en alleen reactie op het Spaansche bestuur. Dat bij die ontwikkeling harde tegenstellingen zijn geschapen, valt niet te ontkennen, zij zijn betreurenswaardige begeleidende verschijnselen, die ons echter niet moeten beletten, open oog te houden voor de lijn, die in de geschiedenis wordt doorgetrokken.

En van den kant van Spanje en van den kant van Nederland zijn daarbij ernstige fouten gemaakt, fouten die eenerzijds de geleidelijke ontwikkeling hebben bedreigd, anderzijds die in een sneller tempo hebben voltrokken. En zoo heeft, dan weer geremd, dan weer gestuwd, het geschiedkundig proces zijn voortgang gehad en is de meerderjarig geworden Nederlandsche Maagd het Spaansche huis uitgetreden, waarin zij niet meer thuis was. Och, het broeide al zoolang, men verstond elkaar niet meer. Het was de tiende penning, die de maat vol maakte, en het was ook weer de tiende penning niet, maar het was de tiende penning door het Spaansche gezag geheven. [25] [9]

Om zich onder Spanje uit te werken had men wel meer dan een tiende penning over en bracht men dat ook op, al had men met kracht en klem beweerd, dat reeds een tiende penning de bevolking ruineerde. [26] Naarmate de maatregelen van bestuur meer geacht werden van vreemde hand te komen, voelde eerst de hooge adel zich voorbijgegaan ten nadeele van het land en deelde al spoedig ook de lagere adel in hun verzet, omdat zij daardoor alleen nog [27] weer invloed dachten te verwerven en met den invloed een betere plaats in den nieuwen staat van onafhankelijk bestaan. In den hoogen adel stond de Prins èn door zijn hooge plaats als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, heer van Breda en vooral souverein Prins van Oranje èn door zijn vele gaven als vanzelf vooraan, te meer nu hij geheel bezield was van hetgeen in velen leefde en den moed had, alles te wagen om een einde te krijgen aan dat bestuur van vreemden. Hij verpersoonlijkte wat leefde in het volk. Het was de overheersching moe en voelde ze te kunnen missen. Hij leidde het verzet. Wat deed Philips hier aan vreemden de eerste plaats te geven in de Consulta van zijn landvoogdes, was hij en de andere hooge adel niet daarvoor aangewezen en wisten zij niet beter dan al die vreemden, wat de Nederlanden noodig hadden. Zijn eerste overwinning is het heengaan van Kardinaal Granvella, de eerste aanwijzing, dat Nederland zichzelf besturen gaat. Men voelt er zich toe in staat en het is geen overschatting, men is het er over eens en valt Oranje bij, die de leiding neemt en rechtens heeft in het groeiend verzet tegen alles wat gedaan wordt om den Spaanschen invloed nog te redden. Hopelooze pogingen volgen elkander op, geen enkele baat, omdat bij Oranje en de velen, die hij achter zich weet, de vaste wil gerijpt is, nu of nooit Holland vrij te maken van den Spanjaard, zichzelf te zijn en zichzelf te regeeren, baas te zijn eigen huis. Daar gaat het om in de allereerste plaats.

Het doel is positief, niet negatief te zien. Het gaat niet op de eerste plaats tegen Spanje, al brengt de strijd dat mee, het gaat voor alles om vrijheid en zelfstandigheid. Nog werkt de feodale idee na van een toch zelfstandig Nederland onder opperbestuur, meer in naam dan inderdaad van den Spaanschen Koning. Oranje[28] voorziet wel, dat Philips er zich niet toe leenen zal, het bestuur, gelijk hij en de andere hooge edelen het zich denken te erkennen en met zijn gezag te bevestigen, maar hij wil het [10] hem toch aanbieden. Men zie daarin geen schijnbeweging, ook zelfs geen provocatie, het is het gebaar van een man, die zich de macht van de Nederlanden bewust is en den wil kent, de verworven macht te handhaven ten koste van alles, maar nog niet de laatste consequentie trekt en de bestaande verhoudingen niet aanstonds radicaal verbreekt. Hij is reeel genoeg om te zien, dat Philips concessie op dit punt niet alleen voldoende is, maar ook den strijd voorkomt, die anders onvermijdelijk is. Het is geen onzin, dien Marnix van Sint Aldegonde hem in den mond legt, als hij hem zingen doet: Den Koning van Hispanje heb ik altijd geëerd. Een verwante gedachte deed hem later ook uitzien naar Engelsche en Fransche hulp, ten onrechte een verraad genoemd aan de nationale zaak door hem gediend. Die hulp was met zelfbestuur vereenigbaar. Oranje’s strijd ging niet eerst tegen Spanje, het ging vóór zelfbestuur, waarbij hij er geen bezwaar tegen had, aan Spanje’s koning als eens in den feodalen tijd aan den Keizer nog eenige hoogheidsrechten toe te kennen. Eerst toen de Spaansche Koning, zooals trouwens Oranje had verwacht, tot zijn spijt verwachten moest, vlakaf geweigerd had, op een wijze over de Nederlanden te regeeren, dat hij er eigenlijk niets te zeggen had, toen hij zijn oude rechten van absoluut vorst wilde handhaven tegenover de eischen van het sterk geworden en zich sterk voelend Nederland, eerst toen werd de teerling geworpen en het laken doorgesneden, werd het ook een formeele strijd tegen het Spaansche gezag, dat, zooals men dacht en zeide, niet wilde toestaan, wat der Nederlanden recht geworden was.

Hier staat eigenlijk alle godsdienst buiten, hierbij bleef deze tenminste vrijwel buiten beschouwing. Niet dat niet van den beginne af de godsdienstgeschillen de situatie vertroebelden, maar het staatkundig karakter van den strijd staat [29] op den voorgrond. Algemeen is de afkeuring van het beleid, van het bestuur van Spanje’s koning, ook met betrekking tot de maatregelen, welke hij nam om het Katholiek Geloof te verdedigen. Een zeer groot aantal Katholieken, Bisschoppen zelfs, Kanunniken en priesters sluiten zich aan bij het nationaal verbond, dat verzet aanteekent tegen hetgeen van Spanje uit gedecreteerd wordt, zonder voldoende kennis van zaken en inzicht in de verhoudingen. Men riep allerwege om gematigdheid, om rekening houden met de gegroeide omstandigheden, met den wil, neen, den eisch van het volk, Philips meende den volkswil, dien hij nog niet zag, maar dien Oranje had gepeild, [30] te kunnen onderdrukken, het ging niet meer. Oranje heeft de verdienste gehad, dat hij dat heeft doorschouwd, althans gezien heeft, dat een poging, zich onafhankelijk te maken, kans van slagen had en dus gewaagd moest worden. Hij steunde op de algemeene ontevredenheid te eener, op de volkskracht te andere zijde. Hij wist, dat hij niet alleen stond, maar eigenlijk [11] heel het volk het een zegen achten zou, indien de poging slaagde. Katholieken en niet-Katholieken, die er reeds vele waren, kwamen ondanks alle heftig verschil in zake godsdienst overeen, dat, als men eenmaal maar zichzelf was, men orde op de zaken des lands kon stellen en de opgekomen storm te bezweren zou zijn. De Katholieken waren zeker niet tevreden over den gang van zaken in ons land en zagen met heel groot leedwezen, hoe velen de Kerk den rug toekeerden, zij zonnen ook op middelen om tot een hervorming te komen, die de misbruiken zou wegnemen en de tegenstellingen zou opheffen, maar dan moest men niet te werk gaan op de wijze van Spanje, dat van de Nederlanden toonde niets te begrijpen, dan moest men de zaken in eigen boezem regelen met inzicht in de juiste verhoudingen. [31] [included 11a] Tot staving van mijn bewering, dat de kracht van den Prins vooral bestond in zijn uiting geven aan hetgeen er leefde onder het volk slechts twee getuigenissen.

Als de bekende historicus Strada in zijn de belle Belgico met groote nauwkeurigheid schildert, met welke gezindheid aan beide zijden de strijd gevoerd werd, zegt hij het openlijk, dat de Hertog van Alva niet zoo veel vrees had voor den vijand, die buiten het land was – bedoeld is hier de Prins, die met een leger vanuit Duitschland naar de Nederlanden oprukte, maar veel meer voor de Nederlandsche bevolking. Oranje zou den aanval niet wagen, als hij zich niet zeker wist van den steun van heel de bevolking. Wij hebben in den grooten oorlog gezien, van hoeveel waarde het voor een leger is, dat het de bevolking achter zich heeft, hoe het sterkste leger zijn kracht verliest, indien het het volk niet in den rug heeft. Oranje was daarom zoo sterk en daarom zulk een gevreesde vijand voor Alva, niet om zijn leger, maar omdat zijn leger en ook hijzelf tenslotte moesten beschouwd worden als de strijdende voorhoede van het geheele volk.

Niet met de macht van wapenen heeft Oranje op de eerste plaats de macht van Spanje in de Nederlanden gebroken, maar met de sterke macht der volkskracht.

Het is niet een groep oproerlingen geweest, die het Nederlandsche volk in een opstand hebben meegesleurd, de leiders wisten zich de woordvoerders en verdedigers van een geheele bevolking, die zich in haar heiligste rechten voelde aangetast en geen afhankelijkheid van Spanje meer erkende.

Wel heel sterk komt dit uit in een verklaring, een jaar na den dood van den Prins afgelegd door den Apostolischen Vicaris der Nederlanden Sasbold Vosmeer, het hoofd der Katholieken in die dagen. De Unie van Atrecht was toen al gevormd, de Unie van Utrecht was toen al geteekend, d.w.z. er was al meer dan genoeg gebeurd om de Katholieken als het ware met geweld naar het Spaansche bestuur terug te drijven en daarbij hun toevlucht te doen zoeken. Maar toch aarzelde Sasbold Vosmeer niet te schrijven: “soe verclaere ick bij eed, dat ick mijn geheel en sonder enich naedenken houde voor ontslagen van alle eeden, plichten en verbontenisse, daermede ick den … Coninck van Spaengen als eertijts grave van Holland, Zeland en Vriesland verbonden soude mogen sijn geweest.”

Hij acht het “tot bescernisse van voorsz. landen ende goeden ingeseten bij den Edelen van Steden representeerende [included 11b] den Staten van selven landen, hoechnodich bevonden is, den voorsz. Coninck van Spaengen te verlaten en de ingeseten te ontslaen van eed, plicht en verbontenisse, daermede denselven verbonden soude mogen sijn.”

Den grond hiervoor ziet hij in het feit, dat “die Coninck van Spaenge tegens den eedt en plicht, daermede hi als grave van Holland, Zeeland en Vriesland derselven lande en ingeseten van dien was verbonden, deselfde niet alleenlijk niet bescermt, maer uit alle middelen van gewelt, heymelijcke aenslagen en verraderie lange jaren gearbeyt heeft en als noch arbeydende is omme deselven in evyge eygenscap en slavernie te brengen en van lyff en goet te beroven.” (Bijdragen voor de Geschiedenis van de Roomsch Katholieke Kerk in Nederland, Rotterdam, Richard Reisberman, firma H.T. Hendriksen. 1888)

Als het hoofd der Katholieken in dien tijd zulk een taal meent te mogen spreken, is het duidelijk, dat wel geheel de bevolking in den strijd tegen Spanje de verdediging zag van de heiligste rechten der bevolking, het recht op een eigen bestaan zonder knechting of onderdrukking en dat in dien strijd de godsdienst op den achtergrond stond, de strijd om de staatkundige onafhankelijkheid en vrijheid als een, ook door de katholieke zedeleer gewettigde, verdediging van geschonden en steeds weer aangetaste rechten.

Dat begreep Prins Willem. Hij wist te strijden voor een goede, voor een heilige zaak en hij zag in dien strijd iets edels en iets goeds, iets, waarvoor hij ook, omdat hij er iets ideaals in zag, een offer over had. Hij zag die onafhankelijkheid, of nog liever die zelfstandigheid als een goed voor het Nederlandsche volk, waarop het recht had en in zijn liefde voor dat volk, in zijn medelijden met dat volk heeft hij – in groote lijn – zijn strijd gestreden, zijn leven gewaagd, zijn leven gegeven.’ [12]

Oranje was eerst en vooral de man van het politieke leven. Hierin tot leiding te komen, was en bleef zijn ideaal. Toen hij met zijn onmiskenbaar politiek doorzicht zag, dat er in de Nederlanden iets te winnen was, dat de droom der Bourgondiers nu werkelijkheid kon worden, toen zag hij naar niets anders meer, toen was zijn levensgang bepaald. En al zal de weg hem zwaar vallen, al zal hij meermalen struikelen bij den soms te snellen gang, hij blijft het doel voor oogen houden en houdt niet op er voor te werken.

Alle eerzucht mag men hem niet ontzeggen. Maar naast die voldoening aan die zucht naar eigen macht en grootheid komt toch bij hem, dien het niet aan verstand ontbreekt, het inzicht, dat de hoogste glorie voor hem is weggelegd, als hij het Dietsche volk zelfstandigheid weet te schenken. En dat volk is hem lief. De glorie van het Dietsche volk is hem nog liever dan zijn eigen. Twee idealen vloeien voor hem in elkander over en zijn visie op het volk verbreedt zijn horizon. Geleidelijk inniger wordt zijn eigen zaak met die van zijn volk vereenzelvigd en ziet hij zich de drager van de hoop en verwachting van het vaderland. In den komenden strijd vallen velen hem af, maar hij bewaart zijn vertrouwen, omdat hij het volk lief heeft en, mits het zich door hem laat leiden, in staat acht, zijn zelfstandigheid te bevechten.

Niet slechts ziet hij zich als den drager van de verwachtingen des volks, verder en sterker, hoewel niet zoo godsdienstig acht hij zich door God geroepen en van zijn hulp verzekerd. Ook hier is weer waarheid in Sint-Aldegonde’s lied, dat hem in God zijn schild ende betrouwen doet loven.

En als hij tenslotte sterft als slachtoffer van een in dien tijd wettelijke berechting, die echter het karakter draagt van een strijd op leven en dood, als hij zijn loopbaan afgesloten ziet, dan kom nog dat bewustzijn van goddelijke leiding en uitverkiezing tot uiting in den kreet hem in den mond gelegd: God, ontferm U over[32] dit arme volk. Dan sterft hij voor het volk, dat hij heeft willen vrijmaken. Dan openbaart zich in hem een groote liefde tot dat Dietsche volk, dat thans reeds zooveel eeuwen de zelfstandigheid geniet, die hij daaraan had toegedacht, waarvoor hij zijn leven lang gezwoegd en gestreden heeft.

Of eigenlijk neen, zijn ideaal is niet ten volle verwezenlijkt. Hij nam het niet zoo nauw met den godsdienst en een aanval op het Katholicisme vond hij heel niet vreeselijk, en zeker niet, als dit strekte om de tegenstellingen met Spanje te verscherpen, maar hij betreurde, niet als godsdienstig man, doch als politicus, dat men hier en daar zoover ging, [13] dat de Katholiek zich af ging vragen, of het toch niet beter was, het Spaansch bestuur te handhaven, als hij zoo door landgenooten werd behandeld. Prins Willem de Zwijger heeft in den strijd om de zelfstandigheid der Nederlanden zeker heel veel teleurstellingen en ontgoochelingen gehad, meer dan eens stond hij bijna eenzaam en verlaten voor een haast hopelooze zaak, maar niets heeft hem meer ontgoocheld en teleurgesteld dan de Unie van Atrecht, door de Zuid­Nederlandsche gewesten gesloten ter verdediging van het Katholiek geloof tegen de al te groote aanmatigingen van de Calvinisten onder schutse van de Generale Staten. Het antwoord was de Unie van Utrecht, het verbond der Noord­Nederlandsche Gewesten. Waar de Zuidelijke Nederlanden uit liefde tot hun Geloof en om het heiligste te redden naar Spanje terugkeerden, daar kwamen de Noordelijke Nederlanden samen om den tegenstand tegen Spanje vol te houden tot het uiterste en nu niet langer het Katholicisme te ontzien, dat nu eigenlijk eerst stelling nam tegen den opstand tegen Spanje.

Wie zou gemeend hebben, dat Oranje blij was met de Unie van Utrecht, omdat nu eigenlijk voor het eerst de Noord-Nederlandsche Gewesten zich door een vrij nauwen band onderling verbonden en zoo den grondslag legden voor de definitieve vrijheidsverklaring vergist zich ten zeerste in ’s Prinsen gezindheid. Zeker, de Unie van Utrecht heeft de Zeven Provincien bijeengebracht en van die Unie mogen wij de onafhankelijkheid der Noordelijke Nederlanden rekenen, maar zij heeft tusschen Noord en Zuid een scheidingslijn getrokken, die de Prins daartusschen nooit had willen zien. Hij wilde dan ook die Unie niet onderteekenen en heeft heel wat moeten hooren over zijn ondankbaarheid, gelijk men zijn weerspannig verzet betitelde. Tenslotte, na maanden aarzeling, toen hij begreep, dat de fout niet meer te herstellen was, heeft hij geteekend om te redden wat te redden viel en althans voor Noord-Nederland de zelfstandigheid te bereiken.

Levendig heeft hij het betreurd, dat Atrecht tot Utrecht heeft geleid en nooit heeft hij het den Katholieken in het Zuiden vergeven dat zij zijn ideaal niet boven hun geloofsliefde zijn blijven stellen met vertrouwen in de toekomst. Nadat hij de Unie van Utrecht heeft onderteekend, met een bitter gemoed, is hij vijandig tegenover de Katholieken gaan staan. Van toen af beschouwde hij ze als vijanden van den Staat en nog lang is die beschouwing een leidende geweest in de politiek der Staten. Dit is wel jammer, want het heeft veel mooie vruchten, die de zelfstandigheid ons volk reeds aanstonds had kunnen brengen, niet doen rijpen. Er is een

[14] tijdperk gevolgd van onderdrukking van het groote Katholieke volksdeel, die veel volkskracht heeft doen verloren gaan en niet tot ontwikkeling heeft laten komen. Maar dit is geen onmiddellijk en noodzakelijk gevolg geweest van ’s Prinsen leven en streven. Het is veeleer te beschouwen als een ontwikkeling der feiten, meer tegen dan volgens zijn wil.[33] [included 14a]

Men werpt mij tegen, dat toch in feite de nieuw verkregen onafhankelijkheid de onderdrukking gedurende twee eeuwen van een derde der bevolking heeft meegebracht en ingesloten.

Laten wij niet, wat in tijdsorde later ligt door dit eene feit bepaald achten. Daarvoor is de geschiedenis toch te gecompliceerd. De Katholieken mogen niet alleen aan Oranje wijten noch aan de bekroning van zijn strijd voor onze onafhankelijkheid, wat zij voor een zeer groot deel zichzelf en daarnaast aan nog andere oorzaken te verwijten hebben.

Zeer zeker droeg de Unie van Utrecht en het Staatsbestuur in de Vereenigde Provinciën een den Katholieken vijandig karakter en heeft de Prins zich daarbij neergelegd. De verkregen onafhankelijkheid is voor de Katholieken, die haar mede ernstig hadden verlangd en nagestreefd, een groote teleurstelling geworden. Wat zij, wanneer men eenmaal baas was in eigen huis, met bevrediging van alle partijen geregeld hadden gehoopt te zien, dat werd buiten hen om en tegen hen geregeld. Dat was te wijten ook aan eigen zwakheid.[34] Het is hier niet de plaats om op dit probleem hier nader in te gaan, maar de geschiedenis heeft toch duidelijk genoeg in het licht gesteld, hoe op dit punt niet alles wat heeft plaats gehad als geweldpleging mag worden aangezien en heel veel op rekening moet worden gesteld op de houding der Katholieken zelve.[35] Ik erken,[36] dat de onderdrukking veel maatregelen heeft onmogelijk gemaakt, welke sneller tot de ontwikkeling hunner innerlijke kracht zouden hebben geleid, maar we moeten toch niet vergeten, dat, gelijk de innerlijke kracht ons in de negentiende eeuw geleidelijk onze plaats heeft doen innemen, zoo meer innerlijke kracht ons in de twee voorafgaande eeuwen de onderdrukking veel sneller zoude hebben doen te boven komen. De geschiedenis der Hollandsche Zending legt zooveel innerlijke zwakheid bij hen bloot, dat wij daarin alleen reeds een aanwijzing hebben, dat nog andere oorzaken de onderdrukking bepalen dan de verworven onafhankelijkheid, terwijl de bloei der Kerk in dezen tijd waarbij de zelfstandigheid van Nederland een zeer voorname factor is, ons mede leert, dat die onafhankelijkheid een groot goed is voor ons volk, waarvan het misbruik, dat er mede door onze schuld een tijdlang van is gemaakt, ons de hooge waarde voor ons volksbestaan niet moet doen verkleinen.

Gelijk de Katholieken die te voren hebben gezien en begeerd en wij ze, na eeuwen op prijs stellen en waardeeren, zoo mogen wij ze ook zien in den tijd van Oranje, op zich bron van groote zegening. [continuation 14]

Geleid door die gedachte heeft Oranje[37] aan ons land de zelfstandigheid geschonken, althans zooveel gedaan, dat zijn aandeel in het verwerven daarvan en in haar geleidelijke ontwikkeling zeer groot is geweest, hij heeft ons daarin iets[38] geschonken, waarin naar zijne en ook ons aller meening een groot goed besloten ligt, de grondslag van den bloei van ons volk. Dat dat goud der zelfstandigheid niet aanstonds zuiver werd gewonnen, dat het in de handen van Prins Willem van Oranje wellicht niet meer genoemd mag worden dan een ruwe ertsklomp, waarin wij op dat oogenblik nog nauwelijks het fijne goud ontdekken, zijn oog zag in dat erts het goud en wij danken hem, omdat al heeft het louteringsproces lang geduurd, ook voor het eerst onderdrukte volksdeel uit die zelfstandigheid veel goeds geboren is en nog genoten wordt en wij die heerlijke zelfstandigheid niet zouden willen missen voor geen geld ter wereld. Wat wij nu waardeeren te bezitten, dat moeten wij ook waardeeren in hem, die ze ons gaf. En daarom komt het mij voor, dat er geen reden is, op dezen dag tegenstellingen te urgeeren, omdat wij allen zonder onderscheid van gezindte in den Prins van Oranje huldigen zonder eenig voorbehoud den man, die voor ons vaderland op het geschikte oogenblik de zelfstandigheid wist te verkrijgen, ons volk tot een eigen volksbestaan wist te voeren.

En wij nemen zijn wapenspreuk over: Wij zullen handhaven wat hij ons verwierf. En wij danken God [15] die ons langs de wegen Zijner Voorzienigheid onder leiding van Prins Willem van Oranje-Nassau tot een zelfstandig volksbestaan voerde. Mogen wij met Gods hulp dat eigen vrije volk blijven.

 


  1. Typescript of a speech for the memorial of Willem of Orange (NCI OP96.05), 18 pages. The speech was held several times, among others on 21 February 1933, Nijmegen (published 22 February); also 19 April, Bergen op Zoom (See the published report); and 1 May Oldenzaal (See the published summary). The typescript shows many corrections; some of these corrections are made before the speech of 22 February and/or 19 April, other corrections are made later. We present the final, corrected text; we present deleted fragments in footnotes; additions with a pencil we present in italics.
  2. ‘Omdat hij was van Dietschen bloede en dat Dietsche bloed in zijne aderen voelde bruisen, het zijn hart sneller en warmer deed kloppen, wanneer hij het zich bewust werd’ is corrected to ‘Omdat hij ons land heeft liefgehad’.
  3. ‘Nederland’ is corrected to ‘ons volk’.
  4. Deleted is: ‘al bewonderen wij niet alles in zijn persoon en zien wij fouten in hetgeen hij ter bereiking van dit waarlijk schoone en grootsche ideaal heeft gedaan.Ons verstand is een abstractief vermogen en wij behoeven niet altijd alles te zien en mogen gerust bij de beschouwing en bespreking van een persoon het oog sluiten voor hetgeen wij feilen achten om het wijd te openen voor hetgeen in hem onmiskenbaar aan schoons en moois naar voren treedt.’First included (see the publication of 22 February), then deleted: ‘Wij kunnen niet verhelen, dat naar onze opvatting meer dan een daad het karakter draagt van oproer tegen het wettig gezag, waarvoor wel de omstandigheden een verklaring geven, maar geen verontschuldiging. Wij geven echter toe, dat men deze in een groot geheel moet zien.’
  5. Deleted is: ‘Indien ik dan ook dezen avond een enkel woord ter inleiding van deze herdenking mag spreken, dan moge dit een woord zijn van oprechte hulde en van dankbare erkenning van groote verdienste, dan moge het belichten van den Prins onder dit opzicht niet alleen bijdragen om hem in het licht van zijn strijd voor ons zelfstandig volksbestaan te doen schitteren, maar ook om in ons de liefde tot dat volksbestaan te verinnigen en te verlevendigen en ons te doen strijden om de goede traditie handhavend steeds meer het mooie eigene van het Dietsche volk er de glorie van te doen zijn.’
  6. ‘die het licht in zijn figuur in punten hier en daar verduisteren’ is corrected to ‘zeker niet bij deze huldiging’.
  7. Deleted is: ‘Nu zeg ik allerminst, dat Prins Willem van Oranje in zijn staatkunde abstractie maakte van de verhouding tot God en godsdienst, ik zal hem niet ongodsdienstig noemen en gaarne erkennen, dat hij zoowel in zijn staatkunde als in zijn privaat leven plaats liet aan den godsdienst, maar wij zouden die plaats grooter en hooger hebben gewild en het zou zijn figuur schooner en mooier hebben gemaakt, indien hij ook onder dit opzicht het hoogste had weten te bereiken en in dien moeilijken tijd met zijn groote gaven ook in dit probleem, toen dubbel moeilijk, een gelukkiger oplossing had weten te vinden en toe te passen.En dit treft niet zoozeer zijn wisselende sympathie voor de een of andere godsdienstige gezindte, alswel zijn standpunt, dat den godsdienst, in welken vorm dan ook, ondergeschikt maakte aan het staatsbelang en aan den strijd voor onafhankelijkheid. Juist omdat hij den godsdienst daaraan onderworpen maakte, wisselde hij naar omstandigheden telkens weer van godsdienst, werd van Katholiek Lutheraan, van Lutheraan weer Calvinist. De fout lag hier dieper, dan de meesten hem zien. Zijn staatkunde wordt er door bepaald.’
  8. ‘Dat neemt echter niet weg, dat wij ondanks die fout, die zoovelen ook nog in onzen tijd met hem gemeen hebben, niet’ is corrected to ‘Als ik een enkel oogenblik ook spreek van fouten in hetgeen hij deed, dan sluit dit niet uit, dat wij’.
  9. Deleted is: ‘op een dag als dezen’.
  10. Deleted is: ‘Ik breng hulde aan Oranje, ik breng hulde aan het Dietsche volk, door hem tot zelfstandigheid gebracht, het voorwerp van zijn trouwe liefde, maar acht het mijn duren plicht, een plicht van liefde en trouw, niet te verzwijgen, dat Oranjes’ ideaal, door zoovelen en thans ook door ons verheerlijkt, een aanvulling, een verbetering, een vervolmaking vraagt door de erkenning van de hooge plaats die de godsdienst daarin in moet nemen. In onzen tijd van scheiding van Kerk en Staat voelen wij dat niet meer aan in de mate van vroegere beschouwingen, wij zijn op dit gebied de abstractie gewoon geworden en zien onwillekeurig de staatkunde buiten dat verband, maar nu dit op de spits gedreven wordt, nu in binnen- en buitenland steeds meer roepen om [4] zulk een godsdienstlooze staatkunde, nu een heidensche cultuur de staatkunde dreigt te doordeesemen, nu moge ter gelegenheid van deze herdenking openlijk gezegd worden, dat wij God liefhebben bovenal en allereerst onze verhouding tot God in acht genomen willen zien niet slechts in het private leven, maar ook en wellicht nog meer in de staatkunde.In den Jubelzang der Katholieke Kerk openen wij met de woorden: U, o God looven wij, U belijden wij als onzen Heer.’
  11. ‘Al kleeft naar mijne mening die fout’ is corrected to ‘Al kleven fouten’.
  12. Deleted is: ‘velen deelen hier wel mijn mening’.
  13. ‘albeheerschende’ is corrected to ‘vooraanstaande’.
  14. First added, then deleted: ‘Maar ook nog onder een ander opzicht moeten wij ons hoeden voor eenzijdigheid in onze beschouwing van den Prins, voor het gevaar, bij de beschouwing van het abstracte de concrete werkelijkheid voorbij te zien.’
  15. Deleted: ‘Men noemt hem den Vader des Vaderlands.’
  16. Deleted is: ‘Ook hier moet niet worden overdreven, opdat niet door de overdreven voorstelling verworpen wordt, wat eerst en vooral de situatie omschrijft en bepaald.’. First added, then deleted: ‘laat hier niet de overdrijving [sc]haden’.
  17. ‘hedenavond’ is corrected to ‘hier’.
  18. On top of the page is written: ‘Maar geven zij hem dien jubel, omdat hij de bloem plukte die eindelijk ontloken was, omdat hij proclameerde, wat was uitgegroeid, omdat hij opeischte en handhaafde, wat recht was geworden.’ This sentence is part of the published summery.
  19. Deleted: ‘hedenavond’.
  20. ‘uit te doen groeien’ is corrected to ‘in te doen opstaan’.
  21. ‘op deze avond van hulde en eerbetoon’ is corrected to ‘bij deze hulde’.
  22. Deleted is: ‘ook nog’.
  23. Deleted is: ‘Als wij thans in onze Indiën de nationalistische beweging sterker en sterker zien worden, dan moge daarin voor een deel een verschijnsel van reactie te zien zijn tegen minder juiste of minder juist begrepen maatregelen van ons bewind, het is nog meer de openbaring van hetgeen wij, bij veel tekortkoming, toch aan Indië geschonken hebben om het zijn eigen leven te doen leiden en als het ware tot zelfstandigheid op te voeden. Gelijk wij daar een geleidelijke ontwikkeling zien, waarvan het tempo door een reactie op een of ander voor die ontwikkeling storend feit kan worden versneld.’
  24. Deleted is: ‘een vrij geleidelijke ontwikkeling en’.
  25. Deleted is: ‘Het was de muiterij der soldaten, die het volk in woede bracht, maar het zou zooveel verbitteringen niet hebben gewekt, als het niet van de Spaanschen was gekomen.’
  26. Deleted is: ‘En toen het ging om den eigen strijd droeg men de lasten van den oorlog, die erger was, dan wat de Spaansche muiters deden.’
  27. Deleted is: ‘iets voor hen te hopen was en zij’.
  28. ‘Hij’ is corrected to ‘Oranje’.
  29. Deleted is: ‘toch heel sterk’.
  30. Deleted is: ‘nog wel’.
  31. Deleted is: ‘Als de Hervormers het al te bont maakten en naarmate hun aanval op alwat Katholiek was feller werd, keerden zich de Katholieken geleidelijk weer meer naar Spanje, noodgedwongen en niet dan schoorvoetend. Het is haast onbegrijpelijk, hoeveel vertrouwen zij hadden in een afzijdig blijven van Spanje, en met hoeveel klem zij Spanje buiten de zaken, ook van den godsdienst beproefden te houden. Het geloof zat er over het algemeen wel niet zoo heel diep in, maar aangevallen is het sterker, dan men het vermoedt en Oranje begreep maar al te wel, dat men niet raken moest aan het Geloof om niet naar Spanje te drijven wat hij voor den strijd voor het zelfstandig volksbestaan niet missen kon.Oranje bekommerde zich weinig om den godsdienst, hij was zeer zeker niet ongodsdienstig, maar in den strijd om den waren vorm waren hem alle vormen evenwaardig en hing het geheel van omstandigheden af, aan welken vorm hij de voorkeur gaf. Hij is een sterk voorbeeld van zooveel personen in dien tijd, die den godsdienst maakten tot iets innerlijks, dat naar de ingeving van het oogenblik wisselende vormen kan aannemen en waarvan de uiterlijke vorm van ondergeschikt belang is. Zoo zien wij in hem het voor dezen tijd haast niet te begrijpen standpunt, dat hij godsdienstig genoemd mag worden, terwijl hij van Katholiek Lutheraan, van Lutheraan Calvinist wordt. Zeker is dit een aanwijzing, dat hij den godsdienst niet al te angstvallig nam, dat hij den uiterlijken vorm van godsdienstig leven heel gering telde, dit weerspiegelt zich ook in zijn leven, maar levend in een tijd van zeer groote geestelijke verwarring en besmetting moeten wij ons toch hoeden voor de gevolgtrekking, dat hij van innerlijk [first: alle innerlijk] godsdienstig bewustzijn verstoken was. Hij was godsdienstig op een wijze, als er toen velen waren, met bewustzijn van godsdienstig leven, zonder er uiterlijk veel voor te doen of voor den uiterlijken vorm er van zich druk te maken.’
  32. ‘heb medelijden met’ is corrected to ‘ontferm U over’.
  33. Deleted is: ‘Het is duidelijk uit heel zijn leven, hoe hij niets en niets anders beoogt, dan politieke vrijheid en daaraan alles dienstbaar maakt, ook den godsdienst, zonder aan een bepaalden godsdienst bijzondere waarde te hechten. De godsdienst is hem lief en voorwerp van zijn zorgen, in zooverre hij het staatsbestaan bevestigt en versterkt. Hi is met betrekking tot den godsdienst zoo cynisch opportunist, dat hij, indien hij nu nog leefde en zijn standpunt moest bepalen, wellicht Katholiek zou willen wezen [first: ‘zeker Katholiek zou worden’], omdat hij daarin zien zou den hechtsten steun van het staatsgezag. Wij kunnen ons in onze liefde tot den godsdienst nauwelijks zulk een door de staatkunde geheel beheerschte mentaliteit voorstellen, maar de feiten spreken er duidelijk voor en wij moeten in Oranje dan ook die staatkundige orienteering op de eerste plaats stellen.’
  34. ‘meer aan eigen zwakheid dan aan het zelfbestuur als zodanig’ is corrected to ‘ook aan eigen zwakheid’.
  35. Deleted is: ‘Het is misschien te sterk, te zeggen, dat de Katholieke Kerk in de Nederlanden de loutering der onderdrukking heeft noodig gehad, om weer in innerlijke kracht zoo sterk te worden, dat zij haar plaats in den Nederlandschen staat kan handhaven, dat onder dat opzicht die onderdrukking haar zelfs ten zegen is geweest.’
  36. ‘ik zie daarnaast’ is corrected to ‘ik erken’.
  37. ‘hij’ is corrected to ‘Oranje’.
  38. ‘een goed’ is corrected to ‘iets’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024