Wilhelmus van Nassauwe (Bergen op Zoom)

1933

Report of a speech

 

Wilhelmus van Nassauwe

[1]

Omdat hij was van Dietschen bloede en dat Dietsche bloed in zijn aderen voelde bruisen, het zijn hart sneller en warmer deed kloppen, wanneer hij het zich bewust werd omdat hij Nederland lief had als een eigen volk, dat hij, als wij, zichzelf wilde zien wezen, omdat hij, handhavend de traditie der vaderen, in den tijd, waarin de kentering der gedachte de volkeren zich hun eigen aard en zelfstandig karakter inniger bewust maakte, in ons Nederlandsche volk die natuurlijk zucht naar zelfstandigheid en zich-zelf-zijn benutte en ontwikkelde en tegelijk tot felle uiting bracht, omdat hij in de leiding van ons volk door de Goddelijke Voorzienigheid het werktuig is geweest om dezen grooten schat van het volksbestaan te doen waardeeren en beminnen, ten koste van groote offers te verdedigen en den grondslag te doen zijn van steeds <2> hoogeren bloei, zij het eerst na eeuwen, daarom is hij ons lief deze Prins van Oranje, al bewonderen wij niet alles in zijn persoon en zien wij fouten in hetgeen hij ter bereiking van dit grootsche ideaal heeft gedaan. Wij kunnen niet verhelen, dat naar onze opvatting meer dan één daad het karakter draagt van oproer tegen het wettig gezag, waarvoor wel de omstandigheden een verklaring geven, maar geen verontschuldiging. Wij geven echter toe, dat men deze daden zien moet in een groot geheel.

Spr. zeide, dat vooral in een tijd als dezen, waarin het eigene der volkeren na den scherpen onderlingen strijd weer meer op den voorgrond treedt, in een tijd van opleving der nationale gedachte, wij niet voorbij mogen zien, welk een voorname plaats in de bewustwording daarvan, in de ontwikkeling en versterking, in de handhaving en verdediging, in de bevestiging, innerlijk en uiterlijk, Prins Willem van Nassau vervuld heeft en blijvend inneemt.

Al kleven, naar Spr. meening, fouten aan Prins Willems levenswerk, fouten, die men thans vermijden kan, omdat ze duidelijk door de geschiedenis in het licht worden gesteld, op dezen avond wil Spr. slechts volle waardeering hebben voor dat levenswerk, opdat met even groote liefde als hem eens bezielde, waardoor hij zijn traditie handhaafde, wij, gelijk hij, handhaven kunnen wat hij voor ons verwierf. Al kleven dus fouten aan Oranje’s staatkundig ideaal en aan zijn levenswerk, dat neemt niet weg, dat hij toch in het staatkundig leven van ons vaderland een alles beheerschende plaats innam en wij, die prijs stellen op ons zelfstandig volksbestaan, als op de bron van onwaardeerbaar goed voor een volk, hem ondanks die fout eer en dankbaarheid verschuldigd zijn.

Men noemt hem den Vader des Vaderlands. Ook hier moet niet worden overdreven, opdat niet door de overdreven voorstelling verworpen wordt, wat eerst en vooral de situatie omschrijft en bepaalt. In geen enkel tijdperk der geschiedenis en met betrekking tot geen enkelen harer hoofdpersonen, al geven die haar leiding, gaat het aan, de beteekenis van een leidenden persoon zoo groot te zien, dat deze niet tegelijkertijd en in de hoogste mate wordt geleid en gedragen door den tijd, waarin hij leeft, d.w.z. door de omgeving, op welke hij zijn invloed uitoefent. Vooral met betrekking tot hetgene, waarin hij het volk medeneemt, wijst die invloed op een wederkeerige ontvankelijkheid, welke in vele gevallen groeit tot een eisch, tot het roepen en zoeken om een leider.

Als wij in de geschiedenis ons volk zien opkomen en groeien, dan kunnen wij niet in dien zin Prins Willem van Oranje den Vader des Vaderlands noemen, dat hij aan dat volk het eerste aanzijn gaf. Zijn eigen wapenspreuk, door het huis van Oranje nog altijd gevoerd “Je maintiendrai”, zegt reeds, dat hij handhaafde, wat hij bedreigd zag, dat hij voortbouwde op tradities, dat hij, hetgeen hij nastreefde voor het oogenblik, geworteld zag in het verleden.

Wanneer het Nederlandsche volk geboren is, moge voor het oogenblik buiten beschouwing worden gelaten, wij mogen niet blind zijn voor het feit, dat ’t jonge volk door de eeuwen groeide en uiterlijke en innerlijke factoren samenwerkten om er, wanneer het daarvoor rijp was, een zelfstandig volk in te doen opstaan, in staat zichzelf te regeeren, en een eigen plaats onder de volkeren in te nemen. Wij zien het als het kind, dat opgroeit in het ouderlijk huis, totdat het door de zorgen van eigen en van vreemd en door de ontwikkeling van binnen uit, sterk is geworden en groot, in staat zichzelf te helpen en dan het ouderlijk gezag niet meer verdraagt en in het vervolg op eigen beenen staan wil.

De schoone droom van het Bourgondische huis had slechts een flauwe verwerkelijking gevonden, de tijd van een zelfstandig Nederland was nog niet daar, toen de Nederlanden onder het bestuur geraakten van keizer Karel V en zijn zoon Philips den Tweeden. Maar het deelgenootschap in deze rijken bracht zegen aan de Nederlanden en droeg niet weinig bij tot hun vorming en ontwikkeling. Dit bleef, ook toen het bestuur onder Philips II steeds meer het karakter aannam van een bestuur door vreemden, ook toen ont- <3> vingen de Nederlanden veel, dat van groote waarde was voor groei en bloei dezer gewesten. Spr. zal de Spaansche opvoeding van ons volk niet eens noemen, die onder alle opzichten valt te prijzen, maar het komt hem voor, op dezen avond van hulde en eerbetoon aan hem, die zooveel bijdroeg tot Nederlands zelfstandig volksbestaan, wat verder terug te moeten zien naar degenen, die in meer dan één opzicht zijn werk hebben voorbereid, het Nederlandsche volk hebben gekoesterd en verzorgd met het noodzakelijk gevolg, dat het zich sterk genoeg gevoelde om voortaan zichzelf te zijn.

Er wordt maar altijd tegenstelling en reactie gezien in het werk van Oranje, de diepere grond is een voortbouwen op hetgeen verkregen was. Dat heeft hij willen handhaven. Het zou ons Nederlandsche volk eeren, als eens uitvoerige studiën werden ondernomen en bevorderd om in het licht te stellen, door wat al maatregelen het Spaansch bewind Nederland heeft groot gemaakt en het die ontwikkeling heeft gegeven, die het in het midden der 16de eeuw sterk genoeg heeft doen zijn om de Spaansche overheersching af te schudden. Spr. lichtte dit nader toe door te wijzen op de groeiende nationalistische beweging in Indië. Dat bij die ontwikkeling harde tegenstellingen zijn geschapen, valt niet te ontkennen, zij zijn betreurenswaardige begeleidende verschijnselen, die ons echter niet moeten beletten, open oog te houden voor de lijn, die in de geschiedenis wordt doorgetrokken. En van den kant van Spanje, èn van den kant van Nederland zijn daarbij ernstige fouten gemaakt, fouten, die eenerzijds de geleidelijke ontwikkeling hebben bedreigd, anderzijds die in een sneller tempo hebben voltrokken. En zoo heeft, dan weer geremd, dan weer gestuwd, het geschiedkundig proces zijn voortgang gehad en is de meerderjarig-geworden Nederlandsche Maagd het Spaansche huis uitgetreden, waarin zij niet meer thuis was.

Spr. schetste de ontwikkeling van de gebeurtenissen, hoe de hooge adel, waartoe de Prins behoorde, zich voorbij gegaan zag, hoe hij verpersoonlijkte wat leefde in het volk en het verzet leidde.

Eerst toen de Spaansche Koning geweigerd had, op een wijze over de Nederlanden te regeeren, dat hij er eigenlijk niets te zeggen had, toen hij zijn oude rechten van absoluut vorst wilde handhaven tegenover de eischen van het sterk geworden en zich sterk voelend Nederland, toen eerst werd de teerling geworpen en het laken doorgesneden, werd het ook een formeele strijd tegen het Spaansche gezag, dat zooals men dacht en zeide, niet wilde toestaan, wat Nederland’s recht geworden was. Spr. zeide, dat hier eigenlijk alle godsdienst buiten staat, tenminste vrijwel buiten beschouwing bleef en het staatkundig karakter van den strijd op den voorgrond stond.

Algemeen was de afkeuring van het beleid van het bestuur van Spanje’s Koning, ook met betrekking tot de maatregelen, welke hij nam om het Kath. Geloof te verdedigen. Een zeer groot aantal Katholieken, Bisschoppen zelfs, Kanunniken en priesters sloten zich aan bij het nationaal verbond, dat verzet aanteekende tegen hetgeen van Spanje uit gedecreteerd werd, zonder voldoende kennis van zaken en inzicht in de verhoudingen. Philips meende den volkswil, dien hij nog niet zag, maar dien Oranje had gepeild, te kunnen onderdrukken, het ging niet meer. Oranje heeft de verdienste gehad, dat hij dat heeft doorschouwd, althans gezien heeft, dat een poging, zich onafhankelijk te maken, kans van slagen had en dus gewaagd moest worden. Hij steunde op de algemeene ontevredenheid te eener, op de volkskracht te anderer zijde. Hij wist, dat hij niet alleen stond, maar eigenlijk heel het volk het een zegen achten zou, indien de poging slaagde. Katholieken en niet-Katholieken, die er reeds vele waren, kwamen ondanks alle heftig verschil in zake godsdienst overeen, dat, als men eenmaal maar zichzelf was, men orde op de zaken des lands kon stellen en de opkomende storm te bezweren zou zijn.

Als de hervormers het al te bont maakten en naarmate hun aanval op al wat Katholiek was feller werd, keerden zich de Katholieken geleidelijk weer naar Spanje, noodgedwongen en niet dan schoorvoetend. Het is haast onbegrijpelijk hoeveel <4> vertrouwen zij hadden in een afzijdig blijven van Spanje en met hoeveel klem zij Spanje buiten de zaken, ook van den godsdienst beproefden te houden. Dit wordt ons op treffende wijze bevestigd door Strada, die getuigt, hoe voor Alva niet de Prins, maar het volk “de” vijand was en door een verklaring van Sasbold Vosmeer, het hoofd der Katholieken, die zich van allen eed van trouw aan den Koning van Spanje ontslagen achtte.

Oranje was eerst en vooral de man van het politieke leven. Hierin tot leiding te komen, was en bleef zijn ideaal. Alle eerzucht mag men hem niet ontzeggen. Maar naast die voldoening aan die zucht naar eigen [kr]acht en grootheid, kwam toch bij hem het inzicht, dat de hoogste glorie voor hem is weggelegd, als hij het Dietsche volk zelfstandigheid weet te schenken. En dat volk is hem lief. De glorie van het Dietsche volk is hem nog liever dan zijn eigen. Niet slechts ziet hij zich als de drager van de verwachtingen des volks, verder en sterker, hoewel niet zoo godsdienstig, acht hij zich door God geroepen en van Zijn hulp verzekerd. Ook hier is weer waarheid in Sint­Aldegonde’s lied, dat hem in God zijn schild ende betrouwen doet loven.

En als hij ten slotte sterft, als slachtoffer van een in dien tijd wettelijke berechting, die echter het karakter draagt van een strijd op leven en dood, als hij zijn loopbaan afgesloten ziet, dan komt nog dat bewustzijn van goddelijke leiding en uitverkiezing tot uiting in de kreet: God, heb medelijden met dit arme [v]olk. Dan sterft hij voor het volk, dat hij heeft willen vrijmaken. Dan openbaart zich in hem een groote liefde tot dat Dietsche volk, dat thans reeds zooveel eeuwen de zelfstandigheid geniet, die hij daaraan had toegedacht, waarvoor hij zijn leven lang gezwoegd en gestreden heeft.

Zijn ideaal is niet ten volle verwezenlijkt. Hij nam het niet zoo nauw met den godsdienst en een aanval op het Katholicisme vond hij heel niet vreeselijk, en zeker niet, als dit strekte om de tegenstellingen met Spanje te verscherpen, maar hij betreurde, niet als godsdienstig man, doch als politicus, dat men hier en daar zoover ging, dat de Katholiek zich af ging vragen, of het toch niet beter was, het Spaansche bestuur te handhaven, als hij zoo door landgenooten behandeld werd. Niets heeft den Prins meer ontgoocheld en teleurgesteld, dan de Unie v. Atrecht, door de Zuid-Nederlandsche gewesten gesloten ter verdediging van het Katholiek geloof tegen de al te groote aanmatigingen van de Calvinisten onder schutse van de Generale Staten. Het antwoord was de Unie van Utrecht, het verbond der Noord­Nederlandsche Gewesten.

Oranje heeft ons land de zelfstandigheid geschonken, hij heeft ons daarin iets geschonken, waarin naar zijn en ook ons aller meening, een groot goed besloten ligt, de grondslag van den bloei van ons volk. Dat dat goud der zelfstandigheid niet aanstonds zuiver werd gewonnen, dat het in de handen van Prins Willem van Oranje wellicht niet meer genoemd mag worden, dan een ruwe ertsklomp, waarin wij op dat oogenblik nog nauwelijks het fijne goud ontdekken, zijn oog zag in dat erts het goud en wij danken hem, omdat, al heeft het louteringsproces lang geduurd, ook voor het eerst onderdrukte volksdeel, uit die zelfstandigheid veel goeds geboren is en nog genoten wordt en wij die heerlijke zelfstandigheid niet zouden willen missen voor geen geld ter wereld. Wat wij nu waardeeren te bezitten, dat moeten wij ook waardeeren in hem, die het ons gaf. En daarom komt het Spr. voor, dat er geen reden is, op dezen dag tegenstellingen te urgeeren, omdat wij allen zonder onderscheid van gezindte in den Prins van Oranje huldigen zonder eenig voorbehoud den man, die voor ons vaderland op het geschikte oogenblik de zelfstandigheid wist te verkrijgen, ons volk tot een eigen volksbestaan wist te voeren. En wij nemen zijn wapenspreuk over: Wij zullen handhaven wat hij ons verwierf.

(Langdurig applaus)

 


  1. Published in: Verslag van de plechtige herdenking van den 400sten geboortedag van Prins Willem I van Oranje te Bergen op Zoom, gehouden op Woensdag 19 April 1933, des avonds om 8 uur in de groote zaal van het feestgebouw “Thalia” aldaar, Bergen op Zoom 1933 (pages unnumbered). The text op the speech is introduced with: “Rede Prof. Dr. Brandsma, O Carm. De ZeerEerw. Hooggel. Pater Prof. Dr. Titus Brandsma, O. Carm. Rector Magnificus der R. K. Universiteit te Nijmegen, verkreeg alsdan het woord voor het uitspreken van zijn herdenkingsrede, waarvoor hij als titel gekozen had:” See also the full text of the speech (typescript OP96.05): Wilhelmus van Nassauwe.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024