Zinnebeeldige beteekenissen van het Scapulier

1941

An article in two parts

 

Zinnebeeldige beteekenissen van het Scapulier

1

 

De Middeleeuwen zoowel als onze tijd kenden in de kloosterkleeding een groote verscheidenheid, niet slechts in kleur, maar ook in snit en vorm van de onderscheiden deelen. Toch zijn er enkele deelen, die we in bijna alle ordesdrachten terugvinden. Een tuniek is vanzelfsprekend algemeen. De kloosterlingen hebben steeds een lang afhangende tuniek als het eerste en meest noodzakelijke kloosterkleed beschouwd. Deze tuniek werd ook vrij algemeen rond den middel hetzij door een koord hetzij door een lederen riem dichter om de lendenen gegord. Vrij algemeen is ook, dat over die tuniek een scapulier werd gedragen. Eensdeels geschiedde dit om de opening in de tuniek, die het gemakkelijkste aan de voorzijde werd gehouden, te bedekken, anderzijds ook om door dit los over de tuniek hangende overkleed de tuniek te bewaren en aldus reiner en zindelijker voor den dag te komen. Hetzij aan de tuniek, hetzij aan het scapulier, vaak ook nog weder aan een afzonderlijk mozet of schoudermanteltje werd een capuce genaaid, die opgezet, niet slechts het hoofd beschutte tegen regen en zon, maar ook maande tot ingetogenheid en ingekeerdheid, doordat daardoor het zijwaarts zien of rondkijken werd belemmerd. Verschillende Orden voegden daaraan nog een mantel toe, sommige een hoed. Wij zullen hier niet verder uitweiden over die kleeding. Maar wie de kloosterkleeding kent, weet genoegzaam, welk een algemeen verspreid deel dier kleeding het scapulier is. Zeker, er zijn Orden, die het niet als een opvallend en voornaam deel van hun kleeding kennen, bijv. de Minderbroeders, maar ook in deze Orde neemt het bij afleggen van het volle kloosterkleed in den nacht of op reis, in de vervanging daarvan in de Derde Orde, een plaats in. Het is geleidelijk in alle Orden zoo niet een voornaam bestanddeel van het kloosterkleed dan toch het gewone symbool daarvoor, de vervanging er van geworden. Vandaar, dat reeds van ouds het Scapulier genomen wordt als de korte samenvatting van het geheele habijt, als het kenmerkende en representatieve element er van. Zoo zien wij het dan ook als onderwerp van symboliek en ontmoeten wij tractaatjes over de zinnebeeldige beteekenis van het Scapulier.

De Landes- und Stadtbibliothek te Düsseldorf bewaart een handschrift onder de signatuur Ms. C. 93, waarin op blad 171 recto ‘Eyn Epistel van den Scapelier geestlicker lude’.

Het is dus een soort brief, maar we kunnen het beter een tractaatje noemen, al ontbreekt er niet de aanduiding, dat hij geschreven werd aan een nicht, blijkbaar zuster in een gesloten klooster. Tot welke orde deze zuster behoort, wordt niet gezegd, maar uit de wijze, waarop in den brief gesproken wordt van “een brueder van der prediker oirden“, dus van een Dominicaan, mag men m. i. besluiten, dat de zuster niet tot deze orde behoorde. Ook vestigt de vermelding van “een monick van Sunte Bernardus oirden“, dus van een Cistercienser, den indruk, dat zij evenmin een Cistercienserin was. Het meest waarschijnlijk lijkt mij, dat de brief werd gericht aan een klooster van Carmelitessen, die in 1453 te Geldern haar eerste klooster kregen en vandaar uit al spoedig nieuwe kloosters mochten stichten zoowel in de Noordelijke als in de Zuidelijke Nederlanden. Ik word in dit vermoeden bevestigd door de mededeeling, den Dominicaan in den mond gelegd, dat Onze Lieve Vrouw zelve het Scapulier vanuit den Hemel aan de Orde ten geschenke heeft gegeven, terwijl de schrijver van den brief hieraan toevoegt, dat ook hij in een boek van een Dominicaan meent gelezen te hebben van een visioen, waarin dit zou zijn geschied. Hij kan zich dat echter niet meer juist herinneren en beveelt de zuster aan, zich daaromtrent nader te laten voorlichten. De zuster had zelve om een nadere verklaring van het Scapulier gevraagd, wat er op wijst, dat dit in hare Orde op bijzonderen prijs werd gesteld. Nu weten we, welke heel bijzondere plaats in de Orde van Carmel het Scapulier als kenmerkend en representatief deel van de kloosterkleeding inneemt en hoe daarin de traditie leeft, dat op 16 Juli 1251 de H. Maagd in een visioen verscheen aan den H. Simon Stock, om hem het Scapulier der Orde aan te wijzen als het kleed van hare Broeders, als een onderpand van hare bescherming, als een waarborg hunner eeuwige zaligheid.

In geen Orde nam het Scapulier zulk een hooge plaats in en ook buiten de Orde was de waardeering van dit H. Kleed zoo groot, dat talloos velen leeken blijvend in de wereld, toch in een geestelijke gemeenschap met de Orde verbonden en vereenigd wilden blijven om door het Scapulier van Carmel aan te nemen en te dragen in de voorrechten en verdiensten der Orde te deelen.

Het dragen van het Scapulier is voor den briefschrijver dan ook gelijkluidend met het op zich nemen van de verplichtingen van den kloosterlijken staat of het zooveel mogelijk daarin deelen.

Hij begrijpt heel goed, dat dit niet eenvoudig is en geduldige oefening vraagt. Juist om haar en hare Medezusters daartoe op te wekken, komt hij met zijn zinnebeeldige beteekenissen van het Scapulier, opdat zij daardoor beter begrijpen, wat Onze Lieve Heer van haar vraagt en hoe Hij haar zelf een voorbeeld heeft gegeven.

Hij begint dan ook zijn brief met de Zusters er ter begroeting op te wijzen, dat Christus om onzentwil Zijn zware kruis op Zijn schouderen nam. Met innige godsvrucht moeten de Zusters zich met het Scapulier bekleeden en als er onder haar zijn, die met tegenzin en afkeer het Scapulier, d.w.z. het kleed der Orde hebben aangenomen en daarover spijt gevoelen in haar hart dan hoopt hij haar in dezen brief iets geschreven te hebben, dat haar sticht en troost en haar droefheid in vreugde doet veranderen. Hij begrijpt er eigenlijk niets van, dat Zusters, die zich uit liefde tot God in een slotklooster hebben laten opsluiten en met oprecht goeden wil de drie groote beloften hebben afgelegd, nu bezwaar maken tegen het aandoen van een Scapulier. Hij heeft er in zijn eenzaamheid, misschien van een Karthuize, om moesten lachen. Hieruit zou men bijna afleiden, dat de brief geschreven werd aan de allereerste Carmelitessen in Geldern of Neukirchen, die oorspronkelijk slechts in geestelijke gemeenschap en afgezonderd van de wereld leefden, maar door bemiddeling van den Zaligen Joannes Soreth aansluiting aan de Orde van Carmel verkregen en met aanneming van den Regel der Orde de eerste Carmelitessen werden. De geschiedenis van het kloosterleven leert ons, hoe moeilijk het voor een kloostergemeente is, wijzigingen en veranderingen in betrekkelijk kleine gebruiken en in de traditioneel geworden kleeding te aanvaarden. En zoo kan de invoering van een Scapulier in een klooster, waar dit oorspronkelijk niet gedragen werd, meer vragen, dan men op het eerste gezicht zou meenen. De schrijver heeft blijkbaar van die moeilijkheden gehoord en zegt, dat hij daarvan hoorend eerst dacht, dat zij een zwaar habijt te dragen hadden gekregen, dat de huid schuurde en schrijnde. Als dat het geval was geweest, zou hij haar al heel gemakkelijk hebben kunnen troosten en opwekken. Hij had dan slechts te wijzen op de noodzakelijkheid, dat wij ons lichaam onder bedwang houden om tot de heerlijkheid des Hemels te geraken. Hij zou slechts te wijzen hebben op het voorbeeld van Christus, die Zelf zeide, te hebben moeten lijden hetgeen Hij leed om aldus Zijn heerlijkheid binnen te gaan. Maar hij erkent, dat hier de zaak anders ligt. Hij spreekt van kinderlijke ijdelheid en van onverstorvenheid van gemoed.

De eerste, de kinderlijke ijdelheid, schijnt hij wel hierin te zien, dat de Zusters zich min of meer schamen, openlijk het groote lange scapulier te dragen, zooals ook nu vaak de menschen zich schamen, zelfs een klein Scapulier, ja zelfs een Scapulier-medaille openlijk te dragen. De onverstorvenheid van gemoed schijnt hij te zien in de afwijzing van de kleine versterving, die in het aannemen en dragen van het Scapulier van haar gevraagd wordt.

Daartegenover plaatst hij het voorbeeld van duizenden Broeders en Zusters in allerlei geestelijke Orden, die allen het Scapulier dragen en sinds eeuwen gedragen hebben, bovendien het voorbeeld van Pausen, Kardinalen en Bischoppen. Hij wijst op de oude monniken en nonnen en op zooveel heilige en wijze personen, die de wereld hebben verlaten, omdat deze hen niet waardig was en ook nu nog niet is. Zij stierven aan de wereld en leefden in een geest, die er niet aan dacht, bezwaar te maken tegen zoo nietige versterving.

Na deze inleiding, welke een meer algemeen karakter draagt, gaat de schrijver over tot opsomming van een reeks gronden, welke tot een innig en godvruchtig dragen van het Scapulier moeten opwekken.

(Slot volgt)

T. B.

 

Zinnebeeldige Beteekenissen van het Scapulier II. (Slot)

2

 

De eerste grond, waarop de schrijver van den ‘Epistel van den Scapulier geestelicker Lude’ steunt om tot een innig en godvruchtig dragen van het Scapulier op te wekken, ontleent hij aan de taalkundige beteekenis van het woord, dat, zegt hij, is afgeleid van het Latijnsche woord ‘scapula‘. In onze taal beteekent dat ‘scolder’ of schouder. Het Scapulier is een schouderkleed. En hij vergelijkt het dan met een juk, eveneens op de schouders gedragen. Dit is niets anders dan het juk des Heeren, waarvan Onze Lieve Heer zelf in het Evangelie spreekt met de woorden: “Neem mijn juk op uwe schouders en leer van Mij, dat Ik zachtmoedig en ootmoedig van harte ben, want mijn juk is zoet en mijn last is licht en gij zult rust vinden voor uwe zielen”.3 Met het Scapulier van een Orde aan te nemen, wil men deelen in de goede werken, in de oefeningen van deugd en versterving, in de Orde gedaan, wil men een nieuw geestelijk leven beginnen en zich stipter instellen op de vervulling van de verplichtingen, welke de wet des Heeren ons oplegt. Met die onderwerping aan de wet des Heeren, met dat zich buigen onder het zoet genoemde juk zal men rust vinden voor de ziel.

De schrijver gaat dan verder in deze beeldspraak door. Hij verbindt ze met een ander beeld, in de middeleeuwsche geestelijke literatuur uitermate geliefd, dat het geestelijk leven vergelijkt met het bebouwen en vruchtbaar maken van den tuin of den grond des harten. Hij wekt ons op, ons daarvoor te spannen met kracht en geestdrift en ontleent de verdere uitwerking van dit beeld aan het gewone landbouwbedrijf. Om het land grondig te bebouwen en vruchtbaar te maken, moet daarin de ploeg worden gedreven. Voor een rijk en vruchtbaar geestelijk leven is het niet minder noodig, den grond van ons hart met “den ploeg Gods” te bewerken en om te zetten. Wij moeten voor den ploeg, willen wij in het geestelijk leven vooruit. Welnu, zoo zegt hij, dit wordt ons door het Scapulier treffend verzinnebeeld. Wil de landbouwer ploegen gaan, dan spant hij paarden of ossen in en legt hun een haam of juk op om hen mogelijk te maken, den ploeg door het land te trekken. Zoo moeten ook wij ons laten inspannen en het juk van het Scapulier op de schouders nemen om sterk te zijn in het werk van onze omzetting en vernieuwing en dit werk te verrichten in nederige volgzaamheid aan de leiding door God gegeven. Dat werk kan zwaar zijn en hij noemt het dan ook een werk van boete en versterving, maar daarmede moet wel worden begonnen, zal de grond van ons hart ooit vruchten voortbrengen.

Een derde beschouwing ontleent de schrijver aan den vorm van het Scapulier, dat in zijn oorspronkelijken vorm, gelijk het in de kloosters wordt gedragen, van de schouders afhangt tot op de voeten en aldus een volledig overkleed over de tuniek vormt. Dit verzinnebeeldt voor hem de noodzakelijkheid der volharding ten einde toe. Al is het ploegwerk zwaar, wij moeten het niet opgeven, voordat heel de akker van ons hart is omgezet en dit zoodoende geschikt is gemaakt om in zijn voren het zaad te ontvangen en te doen ontkiemen, opdat het vruchten draagt. En hier haalt hij een ander woord des Heeren aan, dat niemand, die de hand aan den ploeg slaat, maar achterwaarts ziet, het Rijk der Hemelen verdient.

Hij komt vervolgens nog eens terug op het beeld van den ploeg en noemt het daarom vooral een goed beeld van het geestelijk leven, omdat als het aannemen van het geestelijk kleed niet inhoudt en medebrengt, dat degene, die het draagt, zich naar den geest vernieuwt en zichzelven omzet en hervormt, het dan is zonder waarde en vrucht. Het eischt grondige bekeering en een radicalen omkeer ten goede. Het is niet voldoende met het lichaam de wereld te verlaten en naar den uiterlijken vorm een boetekleed over de schouders te leggen of zich naar den vorm te schikken in het geestelijk leven. Noodig is een dusdanige omkeer van leven, dat met liefde en geestdrift aan de oefening der deugd wordt begonnen, niet omdat het gevoegelijk niet goed anders gaat of omdat men zich schaamt, weer de wereld in te gaan en naar haar wetten en lusten te leven.

Erkennend, dat, hoe goed men ook begint, de volharding op den duur zwaar kan vallen, omdat er zooveel verleiding en bekoring is en de mensch geneigd is, daaraan toe te geven, prijst de schrijver degenen gelukkig, die de kracht en de menigvuldigheid der bekoring breken door zich van de wereld terug te trekken in een besloten klooster, waar de vijand der ziel nog wel binnentreedt, maar veel minder steun vindt en veel gemakkelijker wordt overwonnen en beteugeld.

Daarna gaat hij echter over tot een geheel andere beschouwing. Uitgaande van de bekeering van zoo menige ziel tot God, stelt de schrijver het voor, dat de mensch voor die bekeering ook een symbool, een uiterlijk teeken wenscht. Niet slechts is dus het Scapulier een opwekking tot een nieuw leven, maar het is voor wie een nieuw leven is begonnen, ook een uiterlijk teeken en een openlijk getuigenis van zijn veranderde levenswijze. En daarom wil hij dit kleed ook niet meer afleggen, omdat dit hem den schijn zou doen aannemen, alsof hij op zijn leven met God niet meer zoo hoogen prijs stelt en hij er geen behoefte meer aan heeft, daarvan getuigenis te geven.

Hiermede wordt verbonden, dat het dragen van dit kleed ook inhoudt, dat men prijs stelt op een zachtmoedig optreden en op een nederigen levensstaat. Het zou geheel met het kleed in strijd zijn, indien iemand, die dit draagt, niet er op uit was, ook naar buiten zachtmoedig en ootmoedig van harte te zijn. Er moet overeenkomst zijn tusschen kleed en gedrag. Het eene eischt het andere. Bij het nieuwe kleed een nieuwe levenswijze, maar evenzeer bij de nieuw gekozen levenswijze een nieuw kleed.

De schrijver brengt hiermede in verband, dat het Scapulier, zoowel bij de inkleeding er mede als bij het afleggen van de geloften, wordt gezegend en met wijwater wordt besprenkeld. Die inzegening heeft naar de voorstelling van den schrijver plaats onder de H. Mis na de Offerande onder het uitspreken van het volgende gebed, dat uit het Latijn heet vertaald: O Heer Jezus Christus, die U gewaardigd hebt, het kleed onzer sterfelijkheid aan te doen, wij bidden Uwe ongemeten en overvloedige goedertierenheid, uw zegen te willen geven aan dit kleed, dat de Heilige Vaders hebben ingevoerd tot een teeken van onschuld en ootmoed voor wie zich afscheiden van de wereld, opdat degene, die dit kleed zal dragen de genade moge ontvangen, daarmede Uzelven aan te doen, die leeft en heerscht in de eeuwen der eeuwen. Amen. Na deze woorden wordt het Scapulier opgelegd en met deze geestelijke wapenrusting bekleed, legt dan wie er mede bekleed is, zijn geloften af.

Eindelijk vergelijkt de schrijver nog het Scapulier met het kruis, dat Onze Lieve Heer op zijn schouders nam om den last onzer zonden te dragen en die zonden uit te boeten en weidt hij er vrij uitvoerig over uit, dat het een kleed is van boete en voldoening voor de zonde in aansluiting aan het Offer des Kruises. Hier verhaalt de schrijver een legende, waarin een kloosterling, die om de warmte zijn Scapulier had afgelegd, in een droom Onzen Lieven Heer zag met zijn kruis beladen en zoo zwaar daar onder gebukt, dat de kloosterling door medelijden bewogen, Onzen Lieven Heer wilde helpen. Maar de Heiland wees hem af met de woorden, dat, als hem reeds het Scapulier te drukkend was, hij er niet aan behoefde te denken, Hem te helpen in het dragen van het kruis.

Hij haalt dan nog de vergelijking aan, door den Karthuizer Ludolf van Saksen gemaakt. Deze ziet in het Scapulier een afbeelding van het witte kleed, dat men Jezus aandeed om hem te bespotten en dat niets was dan een witte lap, waarin men een gat had gemaakt en die men Jezus zoo over het hoofd trok, zoodat deze voor en achter afhing. Als het Scapulier voor de menschen der wereld een voorwerp van spot is, dan mogen wie het dragen, denken aan deze bespotting des Heeren en er een eer in stellen, daarin te deelen.

Tenslotte haalt hij nog een legende aan uit het bekende Vaderboek, dat van een visioen spreekt, dat een der Oudvaders had en waarin hij zag, dat eenzelfde stroom van genade neerkwam over degenen, die met het Scapulier het kleed eener Orde aannamen als op degenen, die het H. Doopsel ontvingen, hoe m.a.w. beiden van alle zondenschuld werden gezuiverd. De Heilige Vaders beschouwden het Scapulier dan ook als een onderpand van bescherming tegen de macht van den duivel en wilden het daarom nooit afleggen of afgelegd zien.

Hij eindigt zijn korte beschouwing op Sint Christoffel-avond en herinnert er op het feest van dezen sterken Christus-drager aan, hoe deze met groote moeite, maar met een hart vol vurige liefde het Kindje Jezus op zijn schouders droeg, ons allen ten voorbeeld.

T. B.

 

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022


 

  1. Published in: De Gelderlander 15 March 1941, p. 3 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Published in: De Gelderlander 29 March 1941, p. 12 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  3. See: Mt 11:29-30.