Zondagsrust

1907

Article

Zondagsrust

[1]

“Het vraagstuk van den Zondag is voor het volk het voornaamste vraagstuk”, zeide Gladstone; “de wet op de Zondagsrust is de bevrijding van de werkende klassen”, schreef Kardinaal Richard; en hoevelen hebben met hen in de dringendste termen Zondagsrust gevraagd en geëischt voor den werkman, die zweet en zwoegt en zoo graag, zoo nuttig eens rusten kon. Kom in vele fabrieken, in winkels, in drukke stadswijken, kom er des Zondagsmorgens, ’s middags of ’s avonds: mannen, vrouwen, kinderen werken er met moede uitdrukking op het gelaat, hunkeren naar rust, naar onder elkaar zijn, naar verkwikking, naar leven.

Om de industrie op te heffen, den handel vlug en levendig te maken, de concurrentie te overwinnen, meent men de machine gevonden te hebben in den mensch, den machinemensch, die niets anders meer kent dan werken, werken. Wie kent ze niet uit zijn omgeving, de mannen, vrouwen en soms kinderen, die in de omstandigheden, waarin ze zijn, de strijd voor het leven verplicht maar altijd door te zwoegen; hun gevoel is verstompt, ontspanning of gezelligheid is voor hen een onbekende wereld; eens een anderen dag hebben als altijd, ze denken er niet aan, werken, werken, altijd dat stoffelijke machinale leven. En wie denkt dan eens niet aan anderen, die bij hun hard, soms zeer hard werken den Zondag steeds komen zien als… als… nu ja, als den Zondag, het woord behoeft geen omschrijving.

De Zondag!

De Zondag in het huisgezin!

Met al de kleinigheden, die hem heerlijk maken, met dat onzegbaar eenige, dat in zijn eenvoudige betoovering licht brengt in het donkere leven en als een lichtstreep voortloopt tot den horizon toe.

De Zondag in het huisgezin! De weelde van het kind, dat dan zijn ouders vindt, de weelde van de ouders, die dan hun huisgezin vinden. Och, ook op den dag door de week komt vader, komt moeder een uurtje in de kamer om te eten of te drinken, maar al leeft in het bijeenzijn van het huisgezin ook in den korten tijd van den werkdag de huiselijke stemming op, ’t haalt niet bij den Zondag.

En als het dat nog alléén was, dat geluk van het eens anders te hebben als alle dagen, van het eens met zich en de zijnen te zijn, maar er is meer, veel meer.

’t Is voor velen een rust, die zij behoeven om hun kracht te herstellen, niet te vroeg naar het graf te gaan, niet van ontzenuwing ziek te worden. ’t Is niet alleen genoegen, genot voor den werkman, dat rusten op Zondag, een voedsel, een ontspanning van zijn geest; zijn physieke kracht eischt die rust evenzeer, als iets noodzakelijks voor leven en gezondheid.

Er is echter nog meer. Voor velen is de Zondag nog de dag aan den godsdienst gewijd, aan welks uiting de goed gevormde geest behoefte heeft, de dag des Heeren, die de mensch weer beter zijn hoogere bestemming, zijn leven met en voor God herinnert. Dat de Zondag dàt heeft, verdubbelt zijn waarde.

Wat een voorzienigheid schuilt erin, dat God een zevenden dag bepaalde voor zijn dienst; op geestelijk zoowel als op stoffelijk gebied gaf Hij in dat gebod de menschheid een waarborg van geluk. En de mensch kende wel weinig zijn eigen belangen, toen hij, om de vrijheid van zijn geest niet aan banden te leggen, Gods gebod miskende, zich met dubbelen band aan het aardsche ging binden, en stoffelijk en geestelijk zichzelven tot een machine verlaagde, die loopt tot verslijten. Zelfs als de mensch den Zondag slechts als rustdag verlangt, graaf de Mun zeide het goed, verlaagt hij zichzelven tot een machine, die een paar uur wordt stop gezet. De Zondag is zooveel meer. Dat men toch denke aan het innerlijk godsdienstig leven, dat we allen in ons voelen, dat voedsel en uiting behoeft; dat men toch denke aan zooveel andere behoeften van geest en hart, waaraan we niet anders dan op een rustdag kunnen voldoen; denke vooral ook aan het huiselijk leven, dat ook den werkman en hem vooral gelukkig moet maken. Daarom voldoet zelfs een wekelijksche rustdag niet, welke voor onderscheiden groepen op verschillende dagen valt, zooveel mogelijk moet het één dag zijn. Natuurlijk is het beter een dag in de week dan heelemaal geen, en is, wie op Zondag moet doen werken niet ontslagen van den plicht zijn werklieden een anderen desnoods beurtelingschen rustdag te geven.

’t Is, moeilijk, heel moeilijk zelfs het voor allen te regelen, geen wet is er toe in staat en de onvolmaaktste wetsontwerpen zijn misschien die op de Zondagsrust. Het volk zelf moet het willen. “Het geloof, dat de wetgeving de zeden van een volk kan wijzigen, berust op een dwaling” zeide Leo Say in zijn openingsrede van het internationaal Congres voor Zondagsrust te Parijs, “integendeel, die zeden bereiden de wetten voor en vormen haar recht van bestaan, m.a.w. Zondagsrust moet behooren tot de gewoonten van een land, tot de zeden van een volk, voordat wettelijke voorschriften kunnen worden uitgevaardigd; een wet, die met de eigenaardigheden van een volk, met volksgebruiken en vooroordeelen geen rekening houdt of die kwetst, wordt nooit populair en zal trots allerlei politievoorschriften nooit worden na[ge]leefd.” We hebben het voor een paar jaar nog gezien in Spanje, bij de invoering van de wet op de Zondagsrust. Reeds aanstonds na invoering moesten verschillende bepalingen weer worden ingetrokken, niet juist omdat ze in zich niet practisch en goed waren, maar omdat ze al te sterk ingingen tegen de gewoonten des volks.

Het volk, dat is, ieder afzonderlijk, van den kapitalist tot den arme, van den hoogsten bestuurder tot den minsten knecht, moet oprecht Zondagsrust willen, voor zich en voor anderen en van zijn kant niets doen of eischen, wat daaraan in den weg staat.

Volksontwikkeling en volksopvoeding is hier het eenige middel en de intellectueelen hebben die ontwikkeling zeker evenzeer noodig als de minder beschaafde bevolking, zoo niet meer. Een feit is het, dat in Italië, waar de Zondagsrust in de steden niet schijnt te bestaan, deze door de landbouwbevolking “uit godsdienstzin en gewoonte”, zoals het officieel Rapport luidt, “quasi scrupolosamente” d.i. met angstvalligheid wordt onderhouden.

Hoe het er in Nederland uitziet?

Beter dan hier in Italië, tenminste dan in de Italaansche steden.

Het is nu ruim 25 jaar geleden, dat door bemoeiing vooral van Prof.Dr. C.P. Hofstede de Groot een Nederlandsche vereeniging tot bevordering van Zondagsrust tot stand kwam. Haar doel was voornamelijk “de volksovertuiging te versterken aangaande het hoog belang van Zondagsrust voor ieder in het bijzonder, voor het huisgezin en voor de maatschappij” en “te bewerken, dat de Zondag voor zoovelen mogelijk een rustdag kan zijn”. Dat doel, ’t moge niet bereikt zijn, we zijn ’t in die 25 jaar aanmerkelijk nader gekomen. De Regeering is voorgegaan met op ’t gebied der Posterijen den Zondagsarbeid zooveel mogelijk te beperken.

In vele fabrieken wordt niet meer gewerkt en winkelsluiting op Zondag wordt steeds algemeener. Maar mogen we wijzen op vooruitgang, moge zelfs in theorie het grootste deel des volks de noodzakelijkheid van Zondagsrust inzien, we moeten tevens erkennen, dat wat de praktijk betreft nog lang niet alles is zooals het wezen moet of zooals we het zouden wenschen. En daaruit blijkt, dat nog niet tot allen het besef van de noodzakelijkheid van Zondagsrust is doorgedrongen. Er zijn in ons vrije Nederland nog altijd te veel, wien het recht, dat zij op den Zondag rustdag hebben, ontnomen of onthouden wordt en dat niet wijl het algemeen belang zulks vordert doch uit dikwijls nog verkeerd begrepen eigenbelang. Men laat zich kappen en scheren op Zondag, moet des Zondags tot ’s avonds toe versch brood en gebak hebben, kan op geen anderen dag inkoopen dan op Zondag, meent door Zondags te sluiten of niet te laten werken de concurrentie niet meester te kunnen blijven, kortom men heeft om de Zondagsrust te verbreken of te doen verbreken, alle mogelijke en onmogelijke, onredelijke en halfredelijke voorwendsels; zeker is, dat met wat goeden wil, overleg en samenwerking heel wat arbeid op Zondag kon stilstaan. De schuld zit hier niet zoozeer bij hen, die werken, als bij degenen, die hen tot werken verplichten. Men moet niet alleen zelve gaarne des Zondags vrij zijn, maar er ook iets voor over hebben, dat een ander dat genot smaakt. Waar volledige Zondagsrust door de omstandigheden niet mogelijk is, daar kan toch nog heel wat gedaan worden om ze tenminste gedeeltelijk te handhaven. En zooals ik reeds zeide, eigenbelang moest reeds velen, in het bijzonder patroons, er toe brengen Zondagsrust te bevorderen. Er zijn van die menschen, bij wie argumenten van verbetering van het lot van den naaste, sociale plicht, broederliefde, godsdienst enz. geen invloed uitoefenen en die slechts ontvankelijk zijn voor argumenten van stoffelijk voordeel. Onder de werklieden zelve zijn er zoo, zij willen werken, soms werken op Zondag. Alsof dat ’s Zondagswerken voordeel gaf? –

Laten we de balans eens opmaken, zooals ze ons reeds door zoovelen is voorgerekend. Wat zien we! Dat bij en na Zondagsarbeid de werkman aanmerkelijk minder en slechter arbeidt, dat de arbeid, niet geregeld door rustdagen onderbroken, de krachten van den werkman uitput en vele ziekten vooral tering en bloedarmoede bij hem tevoorschijn roept, dat aldus het geld door Zondagsarbeid verdiend in geenen deele den nationalen rijkdom vermeerdert. Laten we ons toch niet wijs maken, dat we armer zullen worden door een rustdag te houden of te doen houden, wat met de eene hand wordt gewonnen, wordt met de andere weer weggeworpen. Heeft het onderhouden van de Zondagsrust Engeland bijv., waar zij in eere is, belet, vooruit te komen, heeft de niet-onderhouding ervan Italië rijkdom bezorgd? Het tegendeel schijnt waar, maar daar spreken misschien andere oorzaken sterker in mee, het bewijst niet afdoend, dat hetgeen samengaat ook onderling verband houdt, doch waar is niettemin wat over die onderlinge verhouding de Engelschman Macauley schrijft: “Terwijl het industrieele leven stil ligt, de ploeg in de vore blijft staan, de Beurs zwijgt, geen rookwolk boven de fabrieken omhoog stijgt, wordt een arbeid verricht voor den nationalen rijkdom van evenveel waarde als die der zes werkdagen; de mensch herstelt zijn krachten en wordt in staat des Maandags de lasten van den arbeid weer op zich te nemen met helderder geest, met frisscher moed, met sterker kracht. Ik kan niet gelooven, dat iets wat de bevolking krachtiger, degelijker en beter maakt, het volk ten slotte armer zou maken.”

Moet aldus ieder de bevordering van de Zondagsrust ter harte gaan, ons Katholieken, voor wie het gebod van Zondagviering nog zoo bijzonder schoone beteekenis heeft, moet het werken daarvoor bijzonder plicht zijn. Staan we steeds in de beweging vooraan? Hier kunnen ons de Italiaansche Katholieken, hoe slecht het ook met de Zon- [2] dagsrust in Italië gesteld is, veel leeren. Daar is de beweging ten gunste der Zondagsrust het werk der Katholieken, van 1890 tot 1900 stonden ze daarin vrijwel alleen, tot allengs ook bij de anderen het besef van de noodzakelijkheid ervan is levendig geworden; dank hun actie is de onderhouding van de Zondagsrust aanmerkelijk verbeterd en een wetsontwerp ter nadere regeling mogelijk geworden. ’t Is nog onvolmaakt, zeer onvolmaakt zelfs, maar ’t is toch een succes. Als in Nederland, waar de Katholieken zooveel sterker zijn, zooveel beter zijn georganiseerd, zooveel meer invloed bezitten, wij allen eens Zondagsrust wilden, oprecht en dringend, op wat veel grooter succes zouden we mogen hopen. Onze actie met de actie van zoovele niet-Katholieken, die uit evenzeer edele bedoelingen Zondagsrust eischen, zou spoedig een bevredigende oplossing van het vraagstuk van den Zondag mogelijk maken.

 

Rome

Titus Brandsma, Ord. Carm.

 


  1. Published in: De Voorhoede, 7 December 1907, 1-2. The article has been discovered in 2019, by Ineke Cornet, in the archives of ‘Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis’ (Amsterdam), which preserves the magazine.

 

© De Voorhoede: Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam

Published: Titus Brandsma Instituut 2023