Pater Brugman

1938

An article in two parts

 

Pater Brugman

[1]

De bekende schrijver onzer Middeleeuwsche Kerkgeschiedenis, Prof. Dr. Willem Moll, zegt in zijn inleiding tot zijn beide boeken over Joannes Brugman niet zonder reden, dat van alle namen, die door de Kerkgeschiedenis der middeleeuwen aan ons werden overgeleverd, er geen enkele meer algemeen bekend is dan die van Pater Brugman. En toch, zoo laat hij er op volgen, is de persoon, die in alle streken van ons land van dag tot dag door menschen van alle standen en van alle trappen van beschaving nog altijd genoemd wordt, voor de meesten niettemin een volslagen vreemdeling.

Het is een bijzondere verdienste van Prof. Moll, dat hij, de protestantsche geleerde, den Minderbroeder Brugman weer in eere heeft hersteld, dat hij de vooroordeelen, welke hij naar eigen getuigenis ook zelf tegen dezen beroemden volksprediker had, na kennisneming van de ware feiten uit Brugman’s leven en van de geschriften, welke hij ons heeft nagelaten, heeft herzien en het bewijs heeft willen leveren, gelijk hij zegt, dat deze monnik een waardige plaats verdient in de rij der mannen, die de Christelijke Kerk in deze landen ten zegen waren en daardoor ook veel hebben bijgedragen om Nederland den grooten invloed te schenken, welken het in de vijftiende eeuw, vooral op geestelijk gebied heeft gehad.

Waar en wanneer Brugman werd geboren, is niet met volledige zekerheid vast te stellen. Hoewel Ubbo Emmius schijnt te insinueeren, dat hij hem voor een Fries houdt, is meer geloof te hechten aan het getuigenis van de velen, die de geboorteplaats van Thomas van Kempen, het stadje Kempen in het Rijnland, toen nog bij Gelre behoorend en eigenlijk Nederlandsch gebied, ook de geboorteplaats van Brugman noemt. Dit schijnt voor een veertig jaar nog bevestigd door de ontdekking van oude muurschilderingen in Kempen, waarop Brugman, wel omdat men hem ter plaatse voor een stadgenoot hield, voorkomt. Men neemt dan ook thans algemeen aan, dat Brugman te Kempen het levenslicht zag. Uit den naam leiden sommigen af, dat zijn vader het toezicht zal hebben gehad op de brug, dus brugwachter is geweest, doch ook dit is slechts een vage gissing. En het is alleszins mogelijk, dat hier zeker het spreekwoord wordt bewaarheid: dat gissen missen doet.

Als geboortejaar mogen we wel het einde van de 14e of het allereerste begin van de 15e eeuw noemen. In 1462 noemt Brugman zich een bejaard man, in 1470 “een armen oude” en nog voor 1473, zijn sterfjaar: “een afgeleefd grijsaard, door de jaren van kracht beroofd en onmachtig om met “bevende handen” een schrijfpen te punten.

Omtrent zijn opvoeding weten we ook zeer weinig. Het is wel uitgesloten, dat hij evenals Thomas van Kempen en diens oudere broeder, die toch, vooral de eerste tijdgenoot waren van Brugman, naar Deventer ging om er zijn eerste opleiding te ontvangen.

In een brief, dien hij als grijsaard aan de Broeders van het Heer Florenshuis te Deventer schreef, betuigt hij er innig leedwezen over, dat hij niet het voorrecht heeft gehad in een hunner scholen te zijn opgevoed. Over drie zaken treurt mijn ziel, zoo schrijft hij en over een vierde kan ik niet genoeg schreien. De eerste is, dat ik mijn God en Vader heb beleedigd, de tweede, dat ik niet ben opgevoed in de heilzame regelen, waarmede gij de jonge knapen opleidt; de derde, dat ik in mijn jeugdige jaren voor mijn levenswandel voorbeelden heb gezocht bij slechte en ongodsdienstige medeleerlingen, die voor den kloosterlijken staat geen achting hadden. De vierde eindelijk is, dat ik, in hun midden opgenomen de houding der Observanten en ook uwe aan het geestelijk leven zoo aangepaste levenswijze heb afgekeurd en veroordeeld. Och, had ik als knaap ook als knaap gedacht en had ik onder de tucht uwer roede gestaan”.

En elders nog weder zegt hij: “De universiteitsstudiën zijn zeer zeker iets goeds, want daardoor wordt wetenschap verkregen, maar deugd zal men er zelden aanleeren. Ik wenschte, dat ik den tijd, dien ik te Parijs heb doorgebracht, in de school van Deventer was geweest.”

Hieruit mag men besluiten, dat hij na zijn eerste opleiding naar Parijs is gegaan voor hoogere studiën, vervolgens, dat hij is ingetreden in de Orde der Minderbroeders, daar in den beginne stond aan de zijde der Conventueelen, hier en daar ook Gaudenten genoemd en weinig voelde voor de toen juist opkomende beweging tot strengere Observantie. Later is hij bekeerd en tot beter inzicht gekomen.

Uit een preek in 1462 te Amsterdam gehouden, mag men opmaken dat hij daar in zijn jonge jaren reeds heeft vertoefd en een vrij losbandig leven heeft geleid. Uit de schildering, welke hij daarvan geeft zou men besluiten, dat dit moet geweest zijn vóór den tijd, dat hij Minderbroeder was.

Als hij in die preek oratorisch zichzelf vraagt, waarom hij nu naar Amsterdam gekomen is, erkent hij, dat hij er vroeger om minder edele motieven is geweest. Hij spreekt van het dragen van lange messen en het bezoeken van slechte huizen, wat op het minder goede gedrag van jonge studenten schijnt te duiden, die gaarne vochten en sneden en van wie de slechte huizen op de eerste plaats bestonden.

Pater Brugman heeft zijn lichtzinnige jeugd en zijn latere bekeering, behalve in de genoemde preek, ook nog geschilderd in twee gedichten, die hem tenminste met vrij groote zekerheid worden toegeschreven. Het eerste is de zoogenaamde “Zielejacht”, een beeld, dat in dien tijd meermalen wordt gebruikt. In de tweede strofe zingt Brugman, nadat hij in de eerste gezegd heeft, dat hij heel zijn leven getracht heeft, een kind van Maria te zijn:

Ic bin verdoelt op deser jacht,
Die werelt heeft mi gheloghen;
Ghenoechte heb ic seer gheacht,
In wanen bin ic bedroghen;
Rijcheit ende lof heb ic ghemint
Ende idelheit uutvercoren;
Int jaghen ben ic dus verblint,
Den wech heb ic verloren….
Ic wil opstaen, t’is meer dan tijt,
Ende soeken Hem allene,
Des joncfrous Soen, die ’t al verblijt;
Jesus ist, dien ic meine….

Dit besluit tot bekeering wordt nog sterker onder bewoordingen gebracht in een tweede lied, dat grooter verspreiding heeft gevonden en in langere en kortere redacties voorkomt, ja zelfs in het Duitsch en op naam van een ander. Het wordt niettemin in verschillende Hss. aan Brugman toegekend en aldus ook door Prof. Moll aan hem toegeschreven. Wij hopen op deze liederen van Brugman nog wel eens terug te komen. In dit tweede lied, om het telkens terugkeerend refrein bekend als het li[e]d “Ewich is so lanc”, zingt Brugman:

Hadieu der werelt minnen,
Hadieu, t’is al ghedaen;
Ic heb in minen sinnen
Wat nieuwes aen te gaen.
Ic wil gaon avonturen
Te gaen een anderen ganc.
Al solt mi werden sure,
Och, ewich is so lanc….

 

T. B.

 


  1. Published in: ‘‘De Gelderlander’’, 18 June 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugman II

[1]

De plaats waar en het jaar wanneer Brugman bij de Minderbroeders intrad, vinden we niet met voldoende zekerheid aangeteekend. Genoemd wordt het jaar 1424.

Vast staat, dat hij minstens vele jaren in St. Omer in Noord-Frankrijk was en daar toetrad tot de strengere Observantie, welke in dien tijd, na een tijdperk van verslapping, met groote kracht in de Orde van St. Franciscus werd ingevoerd onder leiding en stuwing van Heiligen als Joannes van Capistrano en Bernardinus van Siena. Het is ook zeker dat Brugman te St. Omer Lector in de H. Godgeleerdheid was. Deze titel wijst er op, dat hij belast werd met het onderwijs in Wijsbegeerte of Godgeleerdheid en er dus in hoog aanzien stond. Slechts aan de besten vertrouwde men de opleiding van de jonge fraters toe. Het klinkt heel aannemelijk, dat, toen in 1439 van Gouda een aanvraag kwam tot invoering der strengere Observantie daar ter stede, toen zes Paters van Sint Omer, onder wie waarschijnlijk Brugman van St. Omer gezonden werden. Geheel zeker is ook echter dit niet, al staat vast, dat van St. Omer de stoot tot de hervorming van de kloosters in ons land gekomen is. Maar is het niet in 1439, dan toch zeer spoedig daarna zal Brugman van St. Omer naar Noord-Nederland zijn gekomen. Als Wadding hem een der grondleggers der hervorming noemt, dan behoort hij zeker tot de werkers van de eerste ure en kan het ons niet verwonderen, dat nadat in 1447 de hervormde kloosters in de Keulsche provincie onder een eigen vicarius-provinciaal kwamen, na eenige jaren, in 1562 Brugman tot dien post geroepen werd.

Hij is blijkbaar een der leidende figuren geweest.

Dit werd nog in de hand gewerkt door zijn roep en faam als prediker. Terwijl we hem werkzaam zien ter bevordering van de hervorming zijner Orde in deze landen, zien we hem tevens stad en land aftrekken om het volk tot betere beleving van den godsdienst te brengen. Hij ging tot in Westfalen, waar hij o.a. te Munster en te Bocholt preekte. In het bijzonder Friesland en Groningen zijn het terrein zijner werkzaamheid geweest.

In 1450 heeft hij een groot aandeel gehad in de hervorming van het Minderbroederklooster te Groningen, waar hij zelfs 4 jaar schijnt gewoond te hebben. In 1454 werd hij gardiaan in het klooster te Sluis, maar reeds het jaar daarop is hij weer in Friesland, waar hij betrekkelijk langen tijd moet hebben doorgebracht in het klooster te Bolsward, dat hij evenwel niet aanstonds tot de strenge Observantie kon brengen. Als ik echter zeg, dat Brugman te Groningen en te Bolsward eenige jaren schijnt te hebben gewoond, wil dit in het geheel niet zeggen, dat hij er geregeld verbleef. Dit was vooreerst al tegen den aard zijner roeping, die er veeleer op gericht was, vanuit het klooster, waar hij woonde, op vaste tijden naar de omliggende steden en dorpen te gaan om er te preeken en biecht te hooren. Op die wijze werkten de Minderboeders hoewel zij bijv. in Groningen en Friesland elk slechts een klooster hadden, toch over heel die Provincies. En vooral Brugman de gevierde redenaar zal al heel dikwijls op reis zijn geweest. Wij hebben daarover nog enkele gegevens. Ebbo Emmius verhaalt van Groningerland: Er trad in dien tijd in Groningen een man op, een monnik der Franciscaansche orde en gesproten uit het huis der Brugmannen van een streng en onbesproken levensgedrag en bezield met een gloeienden ijver voor de onderrichting des volks. Toen hij de diepe verdorvenheid, welke in alle standen heerschte, had aanschouwd, heeft hij, als door den Geest Gods aangegrepen, allen met vrijmoedige woorden gegeeseld en aan het volk den toorn Gods en de komende straffen, buitenlandsche oorlogen en burgertwisten aangekondigd, ja, hij voorspelde zoo nauwkeurig de dingen, die een vijftig jaar later geschied zijn, dat hij door de nakomelingen voor een profeet gehouden wordt. Omtrent Friesland hebben wij het getuigenis van den geschiedschrijver Jancko Douwama, die in zijn kroniek schrijft: En oeck quam daer groete frede ende eendrachticheit in ‘t lant doer een heilich Monick van Sancten Franciscus oerde, genoempt Bruckman. Deze Bruckman doerginck al Frieslant prediken het woert Godtz. Vooral Gaasterland is het tooneel zijner werkzaamheid geweest en hij leeft er nog in de gedachte voort als de prediker van vrede en eensgezindheid in den tijd der Schieringers en Vetkoopers, die deze fel tegen elkaar staande partijen tot het staken hunner twisten wist te brengen. Hij trad op als een Godgezant. Prof. Moll verhaalt in zijn werk over Brugman nog een merkwaardig feit. Toen in 1463, zoo schrijft deze, geheel Gaasterland door den brand des oorlogs bestookt werd en de bewoners elkander in de bitterste partijschap den ondergang bereidden, haastte Brugman, destijds reeds een grijsaard, zich derwaarts heen. Nadat de strijd reeds menschenlevens had gekost, hield hij verschillende predikatiën, waarin hij allen bezwoer, de wapenen neer te leggen en vrede te maken. Bij het houden van een dezer sermoenen had hij een kind in de vergadering doen brengen, waarvan de vader korten tijd te voren door zijn medeburgers verslagen was. Reeds had de spreker veel gezegd over de deugd van vergevingsgezindheid, maar nog durfde hij niet vertrouwen op de kracht zijner rede over de harde gemoederen. Plotseling stelde hij zijn hoorders de vraag voor: “Of zij tegen den wil van den God des vredes nog verder durfden voortgaan met zondigen, zoo een onmondig kind door zijn voorbeeld een teeken mocht geven, hoe lieflijk het werk der vergiffenis en verzoening in het oog des Heeren is.” Nauwelijks had hij hun de verrassende vraag gesteld of hij richtte het woord tot den straks vermelden wees: “Kindeken, zeide hij, hebt gij liefde tot den vrede en wilt gij afzien van bloedwraak, wanneer gij opgewassen zijt, zoo steek tot een teeken uw rechterhandje op”. Het kind stak tot aller verbazing terstond de hand op en de geschiedschrijvers vermelden met niet minder verwondering, dat de oorlog sinds dien dag een einde heeft genomen.

Peter Thabor uit het klooster Thabor onder Tirns bij Sneek geeft het laatste verhaal eveneens. In zijn Historie van Friesland zegt hij: Int jaer Ons Heren 1456 was groet swaer ende hatich oerloch an die Gheesten (Gaasterland). Dat soende een Minrebroeder, hetende Brugman; ende die sone bleef fast, m.a.w. het kind hield de belofte, geen bloedwraak op den moord zijns vaders te zullen oefenen. Schotanus geeft in zijn Friesche Historiën het verhaal omstandig in Boek X, en voegt er bij, dat het kind slechts eenige maanden oud was. Moll, aan wien we dit ontleenen (blz. 176 van dl. I) verwijst ook nog naar een treurspel Ats Bonninga door Halmael in 1830 te Leeuwarden uitgegeven.

Een soortgelijk voorval wordt ons door den reeds genoemden Jancko Douwama van Oldeboorn verhaald: Het gebeurde, zoo verhaalt deze, dat Brugman te Stavoren met veel vurigheid predikte. En daar stond als toehoorder een man, die in een twist zijn medeburger had doodgestoken, maar nu werd zijn hart doorstoken door berouw. Hij viel op de knieën voor de vrouw, wier man hij vermoord had en bad ter liefde Gods om vergiffenis. De vrouw zag hem aan, maar kon door droefheid overmeesterd, geen woord zeggen. God wilde het aldus. Maar ziet. De vrouw had op hare armen een jong kind door haar man achtergelaten. Het had al zijn levensdagen nog geen woord gesproken. Dat kind nu sprak perfect ende bescheidenlijk ten aanhoore van alle omstaanders: Ik vergeef u gaarne den dood mijns vaders, om Gods wil. Dit mirakel hangt in een tafereel pingeert often geschildert te Stavoren in de Noerder Kercke, aan de noordzijde.

De kerk waarvan hier sprake is, bestaat niet meer, het schilderij is verdwenen, maar Douwama heeft de herinnering er aan bewaard doen blijven als een merkwaardig bewijs, hoe populair Brugman moet zijn geweest, dat deze verhalen onder het volk niet alleen leefden, maar zelfs op schilderijen werden vastgelegd.

Als wij ons Brugman voorstellen als den hersteller van den vrede op Frieschen bodem, dan moeten we echter niet meenen, dat hij dit enkel deed door zijn welsprekend woord, dat zijn optreden was het sprankelen van vuur gedurende enkele uren, waarin hij de menigte wist te boeien. In Bolsward hebben we het bewijs, hoe hij het werk des vredes grondig deed en niet slechts voor het oogenblik de woede wist te bedwingen, maar ook de oorzaken der tegenstellingen wist weg te nemen. Te Bolsward wist Brugman te bewerken, dat er in het jaar 1455 een breede omschrijving werd gemaakt van het stadsrecht, dat regeering en burgerij voortaan hadden na te leven, een zoogenaamd Stadsboek, dat strak[2] opgesteld, door Brugman goedgekeurd, ingevoerd en, naar het schijnt, door Sneek en misschien nog door andere steden ten voorbeeld genomen werd, om hare stadsboeken in te richten. Nog wordt te Bolsward op het stadhuis met zorg een afschrift van dit Stadsboek bewaard en getoond, keurig op perkament geschreven met den aanhef: In den name des Vaders ende des Soens ende des Heilighen Geestes, ghemaect bij raede ende consent des Eerbaren Vaders Johannes Brugman, ende der Priesteren, der Schepene ende der Raedsluijden ende bij consente der elf ende dartich ende der gemeene meente van Bolswaert, int jaer ons Heren 1455”. De bekende Rijksarchivaris van Zwolle, vroeger zooveel jaren op het Rijksarchief te Leeuwarden werkzaam en met de geschiedenis van Friesland bijzonder bekend, Dr. M. Schoengen, die ook een monografie over de Minderbroeders van Bolsward schreef, verhaalt, hoe nog heden aan de buitenlandsche universiteiten het eerste stadsrecht van Bolsward met onderscheiding en lof wordt aangehaald en daarbij de kennis, het doorzicht en de groote verdiensten van Brugman in het licht worden gesteld.

Als een onmiddellijke vrucht van Brugmans werkzaamheid in Friesland beschouwen we de stichting van een tweede Minderbroedersklooster in Friesland en wel in de hoofdstad der provincie te Leeuwarden in het jaar 1457. Wij mogen hem gerust den stichter er van noemen.

De stichting van het Minderbroedersklooster te Leeuwarden wordt nader omschreven in de Franciscanerkloosterkroniek van omstreeks 1723, opgenomen in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht (Dl. II, blz. 41 ). Hier wordt het jaar 1457 opgegeven, terwijl de Friesische Papsturkunden het jaar 1459 geven. Dit is echter zeer goed te vereenigen, omdat over de stichting en hare pauselijke goedkeuring gewoonlijk eenige tijd verloopt. Zoo kan de opgave in de Vrije Fries (Dl. XII, blz. 166) die spreekt van omstreeks 1460 ook gemakkelijk worden aanvaard. Hier wordt een zekere Tjamme Wiarda als stichter er van vermeld. Eekhoff geeft in Dl. I, blz. 123 het jaar 1472, dat misschien slaat op een nog meer definitieve bekroning der stichting, wellicht de inwijding of consecratie der kapel. In de opgave van Eekhoff komt het klooster voor als dubbelklooster. Het klooster der Paters werd in 1498 naar de Tweebaksmarkt verplaatst. Het Minderbroedersklooster wordt voor en na de verplaatsing ‘Galilea’ genoemd. Eekhoff vermeldt in 1474 nog Gaudenten te Leeuwarden (Vgl. Dl. I, 320). Hiermede zijn wel de Minderbroeders bedoeld, al had de naam Gaudenten toen geen zin meer, wijl de Paters te Leeuwarden zeker tot de Observanten hebben behoord. Zij hadden echter eens dien naam en zullen dien nog wel eenigen tijd in sommige kringen behouden hebben.

Dat het klooster te Leeuwarden al spoedig vrij groot moet zijn geweest, mag misschien worden afgeleid uit het feit, dat er in 1475 een Provinciaal Kapittel werd gehouden op den 15en Juli.

Al mogen we aannemen, dat Brugman in de jaren 1450-1465 in het bijzonder in Groningen en Friesland werkzaam was, het zou geheel onjuist zijn, zijn werkzaamheid tot deze beide Provinciën beperkt te zien. Wij hebben allerlei gegevens, dat hij intusschen in Overijssel, in Gelderland, in Limburg, in Noord­ en Zuid-Holland tot in Vlaanderen, Brabant en Westfalen werkzaam was en in 1462 valt zijn bekende preek te Amsterdam, waarvan wij reeds spraken. Overal werd hij met de grootste onderscheiding ontvangen en in de meest eervolle bewoordingen werden de uitnoodigingen tot hem gericht. Het zou ons te ver voeren, daarop in bijzonderheden in te gaan. Bekend is, dat hij waarschijnlijk kort nadat hij in 1464 het ambt van Vicarius Provinciaal had neergelegd, zich in Nijmegen in het klooster der Observanten terugtrok om er zijn laatste levensdagen door te brengen en er te sterven. Hier schreef hij nog zijn mooie innige brieven, waarover nog in een volgend artikel.

 


  1. Published in: ‘‘De Gelderlander’’, 26 June 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication erroneously: ‘straks’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022