Brieven van Pater Brugman uit Nijmegen

1938

An article in two parts

 

Brieven van Pater Brugman uit Nijmegen

[1]

Toen hij oud geworden was – hij noemde het zelf: de palen van de brug zijn versleten – trok Pater Brugman zich terug in het klooster zijner Ordebroeders de Minderbroeders-Observanten te Nijmegen. Of het onmiddellijk was, nadat hij in 1464 zijn ontslag had genomen als Vicarius-Provinciaal der Observanten, men is geneigd, dit aan te nemen, maar zekerheid bestaat daaromtrent niet. Hij stierf er in 1473, maar was er zeker reeds in 1470. In dit jaar schreef hij twee ons nog bewaarde brieven aan de Broeders van het Gemeene Leven in het Heer­ Florenszhuis te Deventer, in het bijzonder gericht aan Egbert ter Beeck, zijn intiemen vriend, toen Overste van dat huis. Nog is een derde brief bewaard, gericht aan de Broeders te ’s-Hertogenbosch. De twee eerste brieven zijn uitgegeven door Prof. Dr. W. Moll in zijn tweedeelig werk over Brugman, de derde door Ds. Aem Wijbrands in het Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis, dl. I (1885) .

Typisch is in den eersten brief reeds aanstonds de aanhef, waarin Brugman bij wijze van groet de Broeders opwekt, steeds het levend Voorbeeld voor oogen te houden, ons getoond op Calvarië, daarnaar hun oefeningen van deugd te richten en ze daaraan gelijkvormig te maken. Het is bekend, hoe Brugman in zijn preeken en geschriften bijzonder op dit Goddelijk Voorbeeld heeft gewezen. Hij kiest dit dan ook als uitgangspunt voor een laatste geestelijke vermaning aan zijn geliefde geestelijke vrienden, met wie hij zich zoo innig vereenigd gevoelt, dat hij zijn vriendschap met hen vergelijkt met die van David en Jonathas, nog veredeld doordat hij in hen bovendien Jezus ziet en vereert en in het mystieke lichaam van Christus hun vereeniging nog verinnigd acht. Hij komt dan nog eens terug op zijn vroegere vijandige houding tegen de Broeders en noemt zich een blaffende hond, die in een vriendelijk kwispelstaartend hondje veranderd is. Het is wel aardig, dat deze prediker en strijder op Nijmeegschen grond, die onder velerlei opzichten een voorlooper van den H. Peter Kanis of Canisius mag genoemd worden, zich ook een Canis of hond noemde.

Dan komt hij er met grooten nadruk tegen op, dat de Broeders van het Gemeene Leven een geheel onbeteekenende plaats in de Kerk zouden innemen. Integendeel, zoo meent hij. Als zij hier ook al de laagste plaats innemen, omdat zij geen priesters of kloosterlingen zijn, de Heer van de Bruiloft zal hun wel komen zeggen: Vriend, ga hooger op. Hij vergelijkt hen met Benjamin, die wel als jongste de laatste plaats kreeg, maar aan wien een dubbele portie werd toebedeeld. Trekt er u niets van aan, dat de menschen u niet de eereplaats geven of u niet groeten, uw Vader in den Hemel houdt u Zijn Rijk bereid. Verheug u, Heer-Florenszhuis, want ge zijt geenszins de minste in onze Duitsche landen, want uit u is uitgegaan, die de kloosters zonder Broeders en Observantie met Gods hulp weder ten leven heeft gewekt en hervormd. Hij wijst dan op vier beelden ontleend aan het Boek der Spreuken, vier dieren, die tot de geringste worden gerekend, maar wijzer zijn dan de wijsste onder de dieren: de mieren, de hazen, de sprinkhanen en de hagedissen en herinnert er aan, hoe Kardinaal Jacques de Vitry deze beelden toepast in zijn lofspraak over de vier Bedelorden, welke samengevat hierop neerkomt, dat de grootste volmaaktheid gezocht moet worden bij personen door de wereld geminacht, nederig, vol liefde en tevreden. Niet de wijzen dezer wereld, niet de machtigen, niet de hoogen van geboorte, maar wie dwaas waren in het oog der wereld, koos God uit om de sterken te beschamen. Hij haalt van Sint Franciscus aan: “Zooveel is de mensch waard, als hij waard is in Gods oog; niet meer”.

De Broeders schijnen hem geschreven te hebben, dat zij niet veel kunnen doen, omdat zij zich slechts met de kinderen en de geringen bezig houden, met dezen als het ware worstelen. Maar daartegenover stelt hij het voorbeeld van den Engel, die met den eenvoudigen Jacob wilde worstelen en van wien de Aartsvader tenslotte den zegen mocht ontvangen. Hij wijst er op, hoe groote zorg in het paleis van Nabuchodonosor werd besteed aan de opvoeding van Daniel en zijn drie gezellen en hoe groot de vrucht hunner opvoeding was. Hij haalt ook den beroemden Alexander de Villa Dei aan, wiens roem toch vooral bestaat in zijn geschriften voor het onderricht der jeugd. Voor uw komst te Deventer, zegt hij, gold het woord van Jeremias’ Klaagzangen: De kleinen vroegen om brood, maar er was niemand, die het hun wilde breken. Al geeft gij uw leerlingen geen hooge wijsheid en wijsbegeerte, gij geeft den kleinen melk te drinken. Ik hoop, zoo gaat hij door, dat gij u daaraan houdt en niet tot hooger onderwijs overgaat. Die kleinen zijn ook menschen, kinderen Gods, door Christus’ Bloed vrijgekocht en als zij worden opgevoed, dan brengt men hun wel allerlei bijkomstige wetenschap bij, maar hetgeen zij boven alles noodig hebben, krijgen zij niet. En daarom wenscht hij hun geluk, dat zij zich over het godsdienstig onderwijs der kleinen ontfermd hebben en hoopt, dat zij hun plaats steeds in de strijdende Kerk blijven innemen.

De kinderen, zoo gaat hij door, moeten allereerst tot God getrokken worden. Dat is de zin van Christus’ woord en voorbeeld, dat men de kinderen bij Hem moet laten komen. Hij herinnert aan het mooie boekje van Gerson over het onderwijs, dat de kinderen tot God voert: De pueris ad Deum trahendis. En hij waarschuwt degenen, die daar weinig waarde aan hechten, dat ook tot hen eenmaal gezegd zal worden, wat Jozef tot zijn broeders zeide. “Gij zult mijn aanschijn niet meer zien, dan nadat gij uw kleinsten broeder bij mij hebt gebracht”. Hij wil, dat de Broeders kind met de kinderen worden en het nooit gering zullen vinden, slechts met de zorg voor kinderen te zijn belast en tot geen hooger werk te zijn geroepen.

Brugman was Minderbroeder. Hij voelde zich intusschen zoo één met de Broeders van het Gemeene Leven, die geen kloosterling waren, dat hij niet kon verdragen, dat zij in hun beider staat eenige tegenstelling zagen. Hij brengt in herinnering, dat Jacob bij zijn zegen over de beide zonen van Jozef de handen kruiste en zijn rechterhand legde op den jongste. Al die Orde-titels hebben weinig waarde, op den voorgrond moet staan, dat wij allen Broeders zijn. En hij prijst de Broeders van Deventer, dat zij weer tot het eerste oude gebruik hebben durven terugkeeren en allen elkander zonder eenige tegenstelling weer Broeder noemen. God zelf heeft hen zoo doen noemen.

Zij moeten er zich ook niet ongerust over maken, dat zij soms worden hard gevallen of miskend. Dat is noodzakelijk. Al moge hun het water wel eens aan de lippen zijn gekomen, God is toch altijd met hen geweest. Hun scheepje mag wel eens door stormen bedreigd zijn, het is behouden gebleven en zoo zal ook in de toekomst God met hen zijn. Hij herinnert er aan, hoe hun instituut bij de visitatie-reis van Kardinaal Nicolaus van Cuez ernstig werd bedreigd, maar God hun gebed in den storm heeft verhoord en alle stormen heeft doen bedaren.

Hij vindt, dat de Broeders doen denken aan Sint Jan den Dooper, die de Voorlooper was van Christus, want hun roem bestaat vooral hierin, dat juist op hun scholen de jeugd zich geroepen gevoelt tot het kloosterleven in de een of andere Orde en zij zoo in de kloosters den geest vernieuwen. Wat deze kloosterlingen in hun jeugd op de scholen der Broeders hebben geleerd, dat vergeten zij niet, ook al zijn zij oud geworden.

Brugman vergelijkt de Broeders met voedsters, die zich geheel geven aan de kleinen haar toevertrouwd, maar om ze met blijdschap en vreugde terug te geven aan degenen, die ze hun toevertrouwden en hij herhaalt, wat Pharao aan de moeder en voedster tevens van Mozes zeide: “Neem dit kind en voed het voor mij op. Ik zal u uw loon niet onthouden”.

Dan geeft Brugman de vier oorzaken aan, waarom hij soms tot droefheid wordt gestemd en waarover we reeds spraken, n.l. dat hij in zijn leven God beleedigde, dat hij niet op een hunner scholen hun gezegend onderwijs heeft genoten, ten derde, dat hij in zijn jeugd het voorbeeld heeft gezocht van makkers, die tucht en kloosterlijk leven minachtten en eindelijk, dat hij in zijn Orde tegen de vernieuwing der Observantie en ook tegen het instituut der Broeders van het Gemeene Leven heeft geageerd.

Daartegenover stelt hij opnieuw zijn lof voor de Broeders. Hij geeft in het kort een schets van de ontwikkeling van het kloosterleven van de oude kluizenaars tot de kloosterlingen, van de Reguliere Kanunniken tot de Monniken, van dezen tot de vier Bedelorden om dan in de Broederschap van het Gemeene Leven een instelling te begroeten, die aan de eerste eeuwen der Kerk herinnert en weer met voorbijzien van allerlei bijkomstigheden het eene noodzakelijke en eerste op den voorgrond stelt.

Hij begrijpt niet, hoe sommigen zoo vijandig tegenover hen staan en ziet in, hoe integendeel de Kerk dit kind, haar in haar ouderdom geschonken, op bijzondere wijze moet liefhebben. Laat de Kerk juichen en jubelen, dat zij dit kind ontvangen heeft. Hij hoopt, dat de Broederschap toeneme in aantal en steeds meer zegeningen verspreide.

T.B.

(Slot volgt.)

 


  1. Published in: ‘‘De Gelderlander’’, 2 July 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Brieven van Pater Brugman uit Nijmegen. II

[1]

Het is opmerkelijk, hoeveel waarde Pater Brugman toekent aan de Broeders van het Gemeene Leven voor de hervorming van het kloosterleven. Van hun scholen moeten de oude Orden de jonge frissche krachten ontvangen, die er den geest van zullen doen herleven. Maar dan drukt hij hun ook op het hart, toch steeds te blijven toezien op hunne leerlingen en dezer geest wel te beproeven. Hier gebruikt hij weer een van zijn echt Nederlandsche beeldspraken. De ondervinding tocht leert, dat de rivieren, als zij uitmonden in de zee, niet ver hun zoet water behouden, maar hun water al heel spoedig brak en zout wordt. Dan drukt hij hun nog op het hart, niet te veel te verlangen naar privileges en als hun voorgangers hun kracht te blijven zoeken in de beoefening der deugd. Als zij dat wapen niet wegwerpen, zullen ze sterk genoeg staan. Gaan ze op privileges hopen en daarin vertrouwen stellen, dan kon God hun zijn bijzonderen steun wel eens onthouden. Laat iederen dag zijn eigen zorgen dragen. Zij moeten zich noch wapenen noch schatten vergaren voor den kwaden dag, het zou hun ongeluk worden.

Als zij soms moedeloos worden en meenen den geheelen nacht te hebben gearbeid zonder iets te vangen, omdat zij bij de kleinen niet de vrucht plukken, welke zij verwachten, dan roept hij hun het voorbeeld der Apostelen in het geheugen en spoort hen met Jezus aan, het net ter rechterzijde uit te werpen in vertrouwen op het woord des Heeren, die met twee kleine visschen vijfduizend menschen spijzigde. God laat wel eens toe, dat de menschen dezer wereld schijnbaar meer succes hebben en rijker vischvangst schijnen binnen te halen, maar God zal op zijn tijd hun trots wel beschamen. Hij vertelt, hoe de duivel hem zelf te Haarlem heeft toegesnauwd bij monde eener bezeten vrouw, “postkens ende spirinck moegestu crigen of vangen, mer carpers ende snooken, die sal ick crigen of vangen”.

Men moet er zich niet over verwonderen, dat de booze geest overal zijn aanhang heeft en vindt. Het is in Gods werken overal een strijd tusschen het goede en kwade en in elken staat heeft de vijandige geest onkruid op den akker gezaaid. Steeds zal er strijd zijn tusschen Jeruzalem en Babylon. Van de Kerk, die hij wel schijnt te bedoelen, waar hij spreekt van “onze onbevlekte duif”, wil hij geen kwaad zeggen of zien en hij beroept zich daarbij op het voorbeeld van zijn H. Vader Franciscus, die in zijn minder goede Broeders niet den zondaar wilde zien, maar eerst en voor alles, dat zij dienaren Gods waren. God verdroeg ook Heli en zijn zonen, totdat voor Hem de tijd van de straf gekomen. Hij wil dan ook dat de Broeders geen kwaad zeggen van de Kerk, maar bidden, dat Gods vrede op haar neerdale. Van de heidenen hebben we vrede, zoo zegt hij, want de Turken zijn verslagen. Ook ketters verstoren nu den vrede niet, nu in Bohemen de vrede is teruggekeerd. Alleen is er nog geen vrede van de zijde der kinderen zelve van de Kerk. De Broeders moeten dus vooral voor hen bidden, want bekeeren zij zich niet, wordt de eenheid en vrede in de Kerk zelve niet spoedig hersteld, dan is het te vreezen, dat spoedig ook de andere vijanden weder den aanval wagen.

Het is wel droevig, dat kloosterlingen, die eerst vol ijver den wijngaard des Heeren van onkruid zuiver hielden, dezen thans geen zorgen meer wijden, geen tucht of regel kennen en den tuin der Kerk vol onkruid laten en er zich niet om bekommeren, dat vijanden dien vertreden.

Gelukkig prijst hij, die zich spiegelt in een anders ondergang en wie begrijpt, dat het oppassen is, wanneer het huis van den buurman in brand staat. Wijs is hij, die niet vreest voor een dwaze des Heeren te worden geteld. Christus heeft zelf voor Herodes voor een dwaas willen gehouden worden. En David trotseerde Michels spot, toen hij in een linnen kleed danste voor de Ark. Maar nu is de wijsheid, die in de armoede ligt, bij de meeste kloosterlingen niet in eere en zoeken ze veeleer in eer en aanzien en vol geleerdheid over God te spreken. Laten wij Minderbroeders en Gij, Broedertjes, in de wereld niet in aanzien, met de hazen ons nest maar in den grond zoeken. Daar zijn wij volgens het woord van Boethius veilig en zal niemand ons genaken.

Hij prijst dan opnieuw en uitbundig het zoo vruchtdragende onderwijs der Broeders, dat hij vergelijkt met wijnstok, vijgeboom en olijf. Hun onderwijs is nuttig en noodzakelijk, willen de kloosters, die vervormd zijn, weder worden hervormd. Laten de boomen zich een koning kiezen, zegt hij, weest gij als de vijgeboom, die tevreden is met zijn vijgen, als de wijnstok, die zijn wijn niet prijsgeeft, als de olijf, die zijn olie wil behouden. Vooral degenen, die met de leiding der Broeders belast zijn, moeten er aan denken, niet te hoog te vliegen. Laten zij zich spiegelen in het voorbeeld hun gegeven door Heer Florens en zijn eerste leerlingen, wier leven en deugd voor hen op zoo loffelijke wijze beschreven zijn. Hij doelt hier op de levensbeschrijvingen, die Thomas van Kempen van hen gaf. En valt er nu en dan uit hun gelederen een af, laten ze er zich niet over verontrusten, God laat zulks toe. Er is geen koren zonder kaf, geen wijn zonder draf, geen olie zonder droesem. Uw Broederschap is niet heiliger dan het huis van Jacob, waarin Isaac en Ismael samen woonden, dan het Gezelschap van Jezus en zijn Apostelen, van wie alleen de zoon des verderfs ten onder ging.

Broeders, zoo roept hij ten slotte nogmaals, laat u niet afbrengen van uw werk, zoo noodzakelijk voor de jonge studentjes. Houdt niet op, kinderen op te voeden voor Christus. Loopt als Ruth achter de oogsters aan om de aren te lezen, die gij vindt. Laat uw huizen niet onvruchtbaar worden bij gebrek aan wachters over de schatten des Heeren. Zoolang de os goed is voor den boer, wordt hij naar goede weiden gebracht, zoolang de kip volop eieren legt en kuikens uitbroedt, wordt ze niet in een kooi opgesloten om gemest en gedood te worden; men werpt geen oude schoenen weg, voor er nieuwe en betere zijn. Geve God, die den wasdom geeft, dat uw huizen nooit onvruchtbaar worden. Mogen steeds uw borsten aan de kinderen Gods de melk geven, welke zij behoeven.

Gij moest, zoo gaat hij verder, eigenlijk drie of vier wijksteden hebben, huizen als ‘Hieronymusberg’ bij Hattem, dat ik nog liever ‘Hieronymusbosch’ zag genoemd, omdat men er zoo goed bidden, overwegen en beschouwen kan. Daar zullen de jonge klerken en fraters dat moeten leeren om na zulk een leven van onthechting, versterving en zelfverloochening uit dit bosch overgeplant te, worden als ceders, en cypressen, geschikt om kloosters zoowel van mannen als van vrouwen te besturen.

De Broeders van Deventer schijnen Brugman om een testament te hebben gevraagd. Wellicht hoopten zij een of andere mooie preek van hem te erven. Hij kan hun niets vermaken, hij oude arme man, die zelf de grootste behoefte heeft aan hulp en ondersteuning zoowel van de Heiligen der zegevierende als van de vromen der strijdende kerk. Zij moeten dezen brief maar als zijn erfenis aanvaarden, hij is ver boven de gewone maat van een brief uitgegroeid, omdat hij niet meer kan komen preeken, heeft hij het nu per brief willen doen.

Brugmans tweede brief aan de Broeders van Deventer is veel korter. Hij schijnt nog later geschreven, of liever, Brugman, die zelf niet meer schrijven kon, dicteerde hem. Hij heeft zijn lier aan de wilgen gehangen, zegt hij, hij kan geen toespraak meer houden, veel minder nog een brief schrijven.

Er blijft voor uw Brugman niets meer over dan naar het graf te gaan.

Was hij prelaat der Kerk, hij zou den Broeders de grootste privileges schenken, was hij vorst of machtige dezer wereld hij zou hun huizen machtig en sterk maken en desnoods verdedigen met zijn eigen bloed, maar hij, arme Minderbroeder, nog onwaardig dit te zijn, kan niets dan voor hen bidden. Hij wekt hen op, zich niet door miskenning en tegenspoed te laten ontmoedigen. Laten zij de kleinsten en de minsten zijn. God had Jacob lief en verstiet Esau. God zal voor hen blijven zorgen, ook al schijnen zijn vijanden voor een oogenblik de overhand te hebben. Hij hoopt maar, dat zij niet versagen en dat het Heer-Florenshuis nooit ten gronde zal gaan. Nooit moeten zij, om welke bestrijding ook, de strekking en het instituut er van veranderen. Dan herhaalt hij zijn spreuk: “Duyct laet overgaen”. “Buigt uw hoofd onder de beschikkingen der Voorzienigheid, en alle leed. zal voorbijgaan”.

T.B.

 


  1. Published in: ‘‘De Gelderlander’’, 9 July 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022