1937
Concept for a contribution
to the Liber Amicorum for Hubertus Driessen
Op het gouden feest van Pater Hubertus
Bijdrage voor het Album Amicorum, maar ten deele opgenomen[1]
Van de vijftig kloosterjaren, die Onze Lieve Heer U heeft gegeven, heeft Hij en U met Hem er mij zes en dertig meegegeven. Ja, zoo mag ik het zeggen, want sinds wij elkander leerden kennen, nu zes en dertig jaar geleden, U kwam van Rome te Boxmeer om ons de philosophie te doceeren, heeft U zich mij heel bijzonder aangetrokken en is U veel meer dan een leermeester, is U een vader en een heel bijzondere vriend voor mij geweest. Al dadelijk schakelde U mij in in de verhouding waarin U tot ons, jonge fraters, kwam te staan. U sprak Latijn, U deed het op zijn Italiaansch, wij verstonden U nauwelijks en ik kwam bij U, of U goed kon keuren dat ik wat U ons allemaal vertelde in het kort beproefde op te schrijven om het na verbetering door U te multipliceren. U voelde daar niet veel voor, en zou het dan maar liever zelf opschrijven. En U schreef en wij multipliceerden het, ik niet alleen, wij allen samen, maar ik werd toch aanstonds uw bemiddelaar en uw vertrouwensman totdat ik met Kerstmis ziek werd en anderen het moesten overnemen. Zoo kwamen we meer bij elkaar, dan anders het geval zou zijn geweest met frater en lector. En al gaf U mij geen bijzondere lessen, reeds toen leerde ik meer van U dan anderen, was ik bevoorrecht door uw omgang, deelde ik in uw optimisme, hoorde ook zo nu en dan van uw rijke levenservaring, toen reeds, en deed er mijn voordeel mee. Ik was nog jong en eigenwijs en had in vele dingen mijn eigen, soms zeer geprononceerde meeningen. U kon die steeds verdragen, lachte er wel eens om, wist me vaak met een enkel woord tot nadenken te brengen, zoodat ik er later niet meer over sprak, en zoo geleidelijk wijzer werd. [2]
Ik heb later harder en scherper leermeesters gehad. Het zal goed voor me zijn geweest, maar toch heb ik het gevoel, dat uw geduld met mijn jeugdige wijsheid met nu en dan een enkele rake opmerking, die niet den toon had van een terechtwijzing, mij meer goed heeft gedaan dan opmerkingen van anderen, die mijn verstand tot tegenspraak prikkelden, omdat ik er geen grond voor zag. Frisia non cantat, ratiocinatur. En U kwam me niet anders aan boord dan met iets, dat mij overtuigde. Ik kreeg respect voor uw inzicht, werd getroffen door uw belangstelling, verheugde me in uw vriendschap, die me omhoog bracht. Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. Heel veel spraken we niet met elkaar. Och, dat ging niet. Er was een vrij sterke scheiding tusschen Paters en fraters. Pater Gabriel en Pater Pius stonden daar sterk op en dat was ook goed, het was voorgeschreven. Ze vonden soms dat we druk genoeg met elkander waren, al moesten zij billijken, dat ik als de bemiddelaar voor het multipliceeren van uw lessen meer bij U kwam dan anderen. Maar al spraken we dan nog betrekkelijk weinig met elkaar, wij verstonden elkander en voelden ons tot elkander aangetrokken. De afstand bleef altijd bewaard, wij stonden er beiden op en zorgden er beiden voor, maar die afstand belette niet, dat we ons elkander verwant voelden in menigerlei opzicht en er tusschen ons iets groeide van de meest oprechte en innige vriendschap, ingegeven door een gemeenschappelijk ideaal: als Carmeliet studeeren en door de studie en de bevordering van de studie in den Carmel de oude glorieuze tradities te doen herleven.
Daar heeft U heel uw leven in den Carmel voor gestreden en ik heb het voorrecht gehad, in dien strijd door U te zijn meegetrokken. [3]
We waren toen in Boxmeer maar één jaar samen, maar dat was lang genoeg om ons nauw aan elkaar te verbinden. Met Kerstmis werd [ik] ziek, nog al ernstig, U kwam bij mij aan mijn bed, aan studie mocht ik niet denken, U sprak ook niet van philosophie, maar in die korte minuten vertelde U me nu dit en dan dat van uw Romeinschen tijd, van uw beproevingen en moeilijkheden, van uw soms brutale opstandigheid tegen wat U er verkeerd vond en ook verkeerd was, niet om mij bitter of kritisch te maken, dat heeft U mij nooit gemaakt, maar om mij te laten zien, dat er iets gedaan moest worden en gedaan kon worden, dat het niet behoefde te zijn, zooals het was en Onze Lieve Heer wilde, dat het anders werd en er menschen moesten komen, die het stuur omgooiden niet in opstandigheid, maar in oprechte liefde tot de orde en haar waren bloei. Uw vrienden werden mijn vrienden. Ik hield van U, die mij zooveel vriendschap bewees. Les amis de mes amis sont mes amis. Uw vrienden ik had ze nooit gezien, zij werden mijne vrienden. Generaal Gal[li] ging ik met U vereeren, Caruso den Procurator Generaal, Alfons de Rosa, den Assistent Generaal, Alleva van Napels, Cuschieri Malta zij kregen in mij[n] hart een plaats, misschien haast grooter dan in uw eigen. Wij spraken over hen, ik vroeg U naar hen, U schreef naar hen over mij . Ik kreeg door U hun groeten, al waren zij mij onbekend. Er kwam met en door U een kring van vrienden in den geest bijeen, allen bezield met hetzelfde ideaal. En die kring is geleidelijk grooter geworden. Het ideaal heeft gepakt. Maar hoevelen er ook door zijn gegrepen, U is de aanvoerder gebleven, de ‘sterke man’, die wist door te zetten en allen die er voor streden samenhield en begeesterde. [4]
Na een jaar scheidden zich onze wegen. Ik ging naar Zenderen. U bleef in Boxmeer. Nog enkele maanden. Toen werd U, zoo jong nog, zoo maar ineens Procurator Generaal. Ik wist nauwelijks, wat het inhield. U was er zelf door verrast, al durfde U het aan, al was het een eerste triomf in den strijd van uw leven. U kwam even in Zenderen en vertelde mij, dat ze U daarvoor hadden uitgekozen en U het maar meende aan te nemen. U kwam spreken met den Provinciaal. Het scheen, of U ook mij kwam consulteeren. Ik vond het heerlijk. Ik stelde er mij heel veel van voor. Voor het bezwaar van uw jeugdigen leeftijd voor zoo’n hoogen post voelde ik niets. Ik was zelf 22 en zag tegen U op als een man op jaren, al was U amper dertig. Ik meende, U moest zeker gaan, U kon heel veel goed voor de Orde doen, ik zou voor U bidden, meer kon ik niet en in uw richting werken, voor zoover ik dat op mijn manier, onder ons, eenigermate meende te kunnen en te moeten. U schreef mij brieven uit Rome, ik was er trotsch op, maar ook een beetje verlegen mee. Ik had altijd het land aan opvallend zijn, aan uitzonderingen maken, al heb ik ze door mijn ziekte, door werkzaamheden, die mij werden opgedragen, heel dikwijls moeten maken. U stelde belang in mij en wilde, dat men goed voor mij zorgde. U had wat te zeggen en U zeide wat. Heerbroer, die kort daarop mijn Prefect werd in Oss, drie jaar, was veel minder met mij ingenomen en kon het maar kwalijk zien, dat U mij zoo hoog had.[2] Dat U mij brieven schreef, vond hij eigenlijk overdreven. Hij had gelijk, in zoover hij mijn gebreken beter zag en mij ook vele wenken gaf, die heilzaam voor mij waren, mij soms terugzette, waar ik mij naar voren drong. Dat was goed en heel nuttig en ik heb er ook mijn voordeel mee gedaan, maar [5] we begrepen elkaar veel minder. We konden minder van elkaar verdragen en dat is altijd zoo gebleven. Door zijn invloed heeft hij, toen onze klas jurisdictie had, bewerkt, dat ik geen lector werd, waarvoor ik scheen aangewezen. Men passeerde mij. Er was ook reden voor. Ik was erg eigenzinnig in die dagen en in allerlei philosophische en theologische vragen had ik mijn eigen meening, iets, dat Heerbroer heelemaal niet zetten kon en zelfs gevaarlijk vond. Hij zeide het mij eens in alle oprechtheid, maar ik kon dat inzicht in het geheel niet deelen. Ik was oprecht en open, was vol geestdrift en liefde voor de Kerk, voor de Orde, voor Onzen Lieven Heer, dat ik me niet voor kon stellen, gevaar te loopen, af te dwalen. Ik had hier en daar wat andere meeningen dan in de school geleerd werden, maar ik meende, dat ik daarmee weliswaar in conflict kwam met mijn Prefect en Professor, maar in vrije zaken. Tot op het examen kwam het tot een botsing, toen ik vroeg of ik het tegenovergestelde mocht verdedigen van hetgeen als stelling ter verdediging werd opgegeven. Het ging over het eigen wezenssoort zijn der Engelen. U hoorde met verwondering, dat men mij gevaarlijk vond en zag tot uw leedwezen, dat men mij daarom van het lectoraat had uitgesloten. Onze Lieve Heer beschikte, dat U een paar maanden later naar het vaderland kwam omdat Moeder ziek was geworden. U kwam in Oss, U meende, ik kon nu wel mee naar Rome gaan. Men had mij geen enkel baantje opgedragen, dat ook niet door anderen vervuld kon worden. Ik was sacrista gekozen, ik was op assistentie nu en dan. Toen U kwam, was ik in Coudewater om den rector een paar dagen te vervangen. U meende, dat ik ander werk kon doen en stelde voor, mee naar Rome te gaan. Ik hield me zooveel mogelijk neutraal, maar vond het stiekum heerlijk. De dokter werd gehaald, of ik er sterk genoeg voor was. [6] Hij vond, dat er geen bijzondere redenen waren, die het ontrieden. Ik was niet sterk, kon er ziek worden, maar met wat voorzichtigheid was het voor mij daar niet gevaarlijker dan hier. De Provinciaal, Pater Kroonen, had al zoowat vrijheid gegeven, mij mee te nemen. Het moest dan maar gebeuren. Donderdags kwam ik van Coudewater. Zaterdag zat ik in Zenderen bij den Provinciaal. Ik meende er hem opmerkzaam op te moeten maken, dat ik veel afwijkende meeningen had vooral in de philosophie en als men zich voorstelde, dat ik later het traditioneele onderwijs zou geven, men wel eens bedrogen kon uitkomen, dat Pater Eugenius mij ook gevaarlijk vond. De Provinciaal gaf als steeds een kort resoluut antwoord. Dan moet Ge juist naar Rome om die philosophie wat beter te studeeren. Hij en U hebben goed gezien. Ik ben er geheel bekeerd van allerlei afwijkende meeningen, en ik heb van niets grooter pleizier dan dat ik door uw bemiddeling aan de Gregoriana de wijsbegeerte opnieuw heb mogen studeeren en veel, dat mij duister was, mij daardoor duidelijk is geworden, een heerlijk bezit, waarvan ik altijd weer geniet, waaraan anderen niet denken. Donderdags daarop moest ik al in Weert zijn om naar Rome te vertrekken. Er kwamen nog een paar dagen bij, maar begin November 1906 trokken we samen over München, waar we overnachtten naar Italie. De volgenden nacht brachten we door in Verona. We stopten nog even in Florence bij uw vriend Bertieri en kwamen den volgenden avond onder stroomenden regen om een uur of elf te Rome in het College. Het was een mooie reis geweest. Moeder had ons en vooral mij met alle hartelijkheid voor de reis van alles voorzien. Wij aten en dronken van hetgeen zij ons meegaf een [7] heelen dag. Al was het niet noodig. Moeder vond het dringend noodig, u alle zorg over mij op het hart te drukken en haar zorgzaamheid versterkte de banden, die ons reeds verbonden.[3] U reisde voor mij en deed alles, wat mij aangenaam kon zijn. Zelf had U er al lang geen behoefte meer aan, maar U deelde toch in het genoegen en de voldoening, die U mij schonk. De reis was lang, maar we hadden altijd te praten. En dat is zoo gebleven. Geheel op elkaar gestemd was er wederkeerig interesse voor hetgeen de een of de ander besprak. We spraken over niets anders dan waarvoor we beiden belangstelling, geestdrift hadden.
In Rome werd ik met open armen ontvangen, leidde ik het meest onbezorgde leven, geheel aan de studie en het bezoek van wat Rome moois heeft gewijd. U introduceerde mij en dat zei alles. Ik gaf me geheel aan U over, had er soms wel meer vrijheid, dan ik zelf wenschte, maar ik was door U verantwoord en maakte me er geen scrupules over, al moest ik er op bedacht zijn, de buitengewone vrijheid, die men mij om U toeliet, niet te misbruiken. Veel gevaar was er niet voor, omdat U het zelf niet deed, maar quod licet Jovi non licet bovi moest ik me toch nog wel eens inprenten om het niet te bont te maken en geen jaloerschheid op te wekken. Ik kwam dagelijks even bij U, des morgens na het ontbijt en zoo werd elke dag opnieuw onder uw oog en zorg gesteld en deelden we geheel in elkanders vreugde en zorgen. Daar leerde ik de orde kennen en de zorgen van haar bestuur. Daar werden de gemeenschappelijke idealen in de strijd van den dag verdiept en nauwer omschreven. Ik denk met dankbaarheid terug aan de lessen van levenswijsheid in die twee jaar door uw voorbeeld en woord mij gegeven. [8]
Wat ik vooral van U leerde, was, over miskenning en terugzetting heen te stappen, alsof er niets gebeurd was. Ja, het kookte ook bij U wel eens en U viel wel eens uit, als het al te bont werd, maar U had zoo spoedig uw goed humeur, uw evenwicht terug, piekerde zoo weinig, dat ik er dikwijls verstomd van stond en mij er soms nog meer van aantrok dan U zelf. Zoo leer[de] ik sterk zijn in den strijd, over veel moeilijkheden heenstappen als over de gewoonste zaak der wereld en er niet om te veranderen, al veranderen ook de menschen en de omstandigheden. U ging uw gang, recht door zee. Ook leerde ik van U de groote lijn te houden en de nevenzaken steeds als nevenzaken te beschouwen. U kon soms over oogenschijnlijk nog al belangrijke dingen, waarover anderen zich druk maakten, heenglijden, ze haast verwaarloozen, omdat ze U in het groote geheel van ondergeschikt belang voorkwamen. Nog moest ik in U bewonderen, hoe sterk U dikwijls zaken boven personen wist te stellen en zonder aanzien van persoon wist door te drijven, wat U voor had. Soepel en zacht was U dan heelemaal niet en dat maakte te meer indruk op mij, omdat ik zachter van aanleg, altijd graag personen ontzag en dat soms wel te veel deed. Ik kwam als kind haast nog onder uw onmiddellijke leiding en werd er man door met een geprononceerden wil. Een enkelen keer botsten we wel eens, maar dat was toch maar hoogst zelden, eerstens omdat ik in U mijn meerdere vond in meer dan in gezag alleen en vervolgens ook, als ik uw meening niet deelen kon, U ook daarover heen kon komen en niet eischte, dat ik op alles ja en amen zei. Waar we gelijk over dachten overtrof toch zoozeer datgene waarover we van meening soms wel eens uiteengingen, dat de vriendschap er niet onder leed. [9]
Ik herinner, dat we een keer fel botsten in een bespreking van den toestand der Orde in Polen, U, die den toestand van nabij kende, wist, hoe moeilijk het was, daar verandering in te brengen, vond het toch wel wat erg aanmatigend van mij, dat ik heel sterk en haast verwijtend aandrong op een radicaler ingrijpen, een meer programmatische hervorming. Nu ik me dit herinner, dringt zich aan mij op, dat we het toch maar heel zelden oneens waren, onze vriendschap buitengewoon harmonieus was.
Een harde les voor U en voor mij was uw niet herkiezing als Procurator Generaal in 1908. Ik was er bedroefd om minder omdat U van mij wegging door uw vertrek uit Rome, ik daar alleen achter bleef, dan wel omdat het voor U een groote teleurstelling was uw strijd voor den weder-opbloei der Orde volgens uw gedachten die ook de mijne waren. Er waren echter lichtpunten, die we beiden zagen. U was nog jong en er zouden andere tijden komen om toch te bereiken, waarnaar U streefde. Anderzijds U ging naar Holland terug en zou voor onze Provincie misschien nog nuttiger werk kunnen doen, meer onmiddellijk werk, voorbereidend werk, dat zijn terugslag hebben moest in heel de Orde. Ging het niet voor de Orde in haar geheel, dan moest in Holland ter dege worden aangepakt. Vandaar moest dan de victorie komen. U ging naar Holland terug en het volgend jaar werd U onze Provinciaal. Het was te verwachten. Ik was er blij om, niet om mijzelven, maar omdat nu ons ideaal een kans kreeg. Het kreeg niet alleen een kans. Het werd dadelijk zijn vervulling nader gebracht door de instelling van drie jaar philosophie en inrichting van het klooster Oss als studiehuis. Een maand gaf U zelf nog les, toen leidde [U] mij in als jongen Doctor en uw opvolger als Professor. [10]
We hebben toen drie mooie jaren gehad in het Ossche klooster. Justinus uw assistent, werd der Dritte im Bunde, maar nooit zoo een met ons als wij het samen waren. Elken middag op onze wandeling op den Heeschen weg tot aan den strompeligen knotwilg werd besproken wat er gebeuren kon, wat er gebeuren moest om door meer studie de Orde omhoog te brengen, haar oude traditie te doen herleven. In diezelfde jaren zijn we begonnen met onze mooie groote Teresia-uitgave, die het begin van veel zegen is geworden, den naam van den Carmel als Orde van gebed en mystiek opnieuw in Holland een goeden klank heeft gegeven. Wat hebben wij dikwijls geconfereerd, hoe de heilige van Avila haar elliptische zinnen zal hebben verstaan, wat ze heeft willen zeggen in haar soms door kortheid duistere woorden. De werken van de H. Teresia hebben meer gedaan dan ons aan het werk gehouden, ze hebben onze geest verdiept, ons inniger en vromer gestemd, onze liefde tot den ouden geest der Orde verlevendigd. Niets schrijnt mij meer dandat door mijn licht mee te sleepen geestdrift, allerlei ander werk dit mooie groote voor de Orde zoo belangrijke werk onafgewerkt laat, terwijl U de copie voor nog twee deelen Brieven kant en klaar heeft afgeleverd, werk van regelmatigen, onverstoorbaar regelmatigen arbeid van elken dag opnieuw, week na week, maand na maand, ja, jaar na jaar, want het is een werk van jaren geweest. Ik heb natuurlijk over veel dingen van mijn leven spijt. Er zijn heel veel dingen, die ik heel wat beter had kunnen en moeten doen, maar er is niets, waarover ik meer spijt heb, vooral op herinneringsdag als dezen, dandat die Teresia-uitgave, waarin van U, mede ter wille van mij, zooveel werk steekt, onafgewerkt ligt. Maar het meest verwonderlijk is voor mij en dat is iets, waarover ik dikwijls met groote beschaming en stil verwijt in mijzelven nadenk: U zwijgt over die miskenning van uw arbeid. [11] Al kan ze U niet uit de gedachte zijn, al moet het voor U, die er de waarde van begrijpt, pijnlijk wezen, dat dat werk zoo is blijven liggen, U verwijt mij niets, U zegt zelfs niet eens, dat U het mij niet kwalijk neemt. Ik vind dat heldhaftig, ik heb daar nog meer bewondering voor dan voor de wijze, waarop U aan de vertaling heeft gewerkt. Op dezen dag wil ik er van spreken om U te zeggen, dat ik daar spijt van heb en de hoop koester, dat ik deze uitgave binnen afzienbaren tijd ten einde breng. Het zou een mooie feestgave zijn geweest. Maar ik sta met leege handen. Laat ik U iets aanbieden, dat juist op den dag van uw feest van mijn hand verscheen, mijn artikel over de Mystiek en het geestelijk leven van den Carmel voor de H. Teresia in de Dictionnaire de Spiritualité. Het is een bijdrage, die ligt in de lijn van ons program en die moge strekken om dit zijn verdere vervulling naderbij te brengen.
Op de drie jaren, die U als Provinciaal in Oss doorbracht, volgden drie andere, die U om uw assistent Pater Fidelis in Zenderen deden zijn. Veel is er sinds dien tijd gedaan om de studie in onze Provincie omhoog te brengen, al was het vaak een toer ze op peil te houden. We hebben herhaaldelijk moeten strijden voor het behoud van de drie jaar philosophie, voor de eenheid van ons studiehuis. Ik ben er fier op, vandaag te mogen zeggen, dat onze vriendschap en uw sterke wil beide punten voor de verzekering van den bloei onzer provincie hebben gered. Het Kapittel van 1915 heeft uw Provincialaat afgebroken. De wijze waarop dit geschiedde, was niet prettig, ik ben er een oogenblik tegen in verzet gekomen, terwijl U weer stil berustte. Maar het is in de handen van Gods voorzienigheid de weg geweest die U naar Rome terugvoerde om er na Lovera voor de tweede maal vijf jaar Procurator Generaal te wezen. [12]
Ik behoef al die data niet in uw geheugen te roepen. Ze liggen er diep en vast genoeg. Maar ik doe het omdat ik er in medeleefde en uw levensweg den mijnen mede afbakende. Van Rome uit bleef U op de bres staan, dat het begonnen werk niet werd te niet gedaan en de studie een eereplaats bleef innemen.
Bij uw tweede verblijf te Rome begon er nog een ander licht voor onze Provincie te gloren. U doorzag, dat er uitzicht was op een eigen Missiegebied in onze Oost-Indische bezittingen, wellicht op Java zelf. Daar zijn wat brieven over gewisseld. U lichtte ons voortdurend in, hoe de kansen stonden, vooral toen na Pater Lambertus, die tot 1921 Provinciaal bleef en uiterst voorzichtig niet gemakkelijk voor nieuwe dingen was te winnen, Pater Cyprianus aan het best[uur] kwam. Hoewel minder geestdriftig dan wij heeft hij onze plannen[4] gediend door Merkelbeek te koopen, de Missie in Oost-Java aan te durven, te Oldenzaal het Lyceum te beginnen en mij te brengen op de plaats die ik thans te Nijmegen al 14 jaar inneem. In den noodzaak, leerkrachten te krijgen voor de beide scholen van profaan onderwijs werd hij van den anderen kant een gevaar voor onze hoogere studien, die in het gedrang driegden te komen.
Maar uw tegenwoordigheid in de Kapittels en Congregationes ann. heeft onze Provincie het ideaal steeds nader gebracht en als thans te Merkelbeek een heerlijk studiehuis bloeit, dan is dat zeer zeker de vrucht te noemen van uw nooit verslapt ijveren voor zulk een huis. In het begin ben ik er zelf de eerste Regens van geweest, er was nog maar alleen de philosophie, de theologie moest er uit voortgroeien. Het was nog halfwerk, jaren lang, totdat U gekomen is en [13] den groei en den bloei er van verzekerd heeft. Uw Regens-zijn van dit studiehuis zie ik als een heerlijke bekroning van uw leven, waardoor U tenslotte voor het ideaal, dat U steeds voor den geest heeft gezweefd, al de jaren, dat ik U ken, meer kan doen, dan U er ooit voor heeft gedaan. Het is nu eenmaal met redeneeren en mooie woorden niet klaar te krijgen. U heeft aan de Orde laten zien, waartoe een Provincie, indien zij met vaste hand en vervolgens een vast program wordt bestuurd, met betrekking tot de studie en de opleiding der toekomstige priesters, in staat is en waartoe zij den plicht heeft te komen. De bloei Merkelbeek is het beste argument in den strijd voor betere studien in onze orde. U heeft laten zien, dat het kan en dat het prachtige resultaten afwerpt, niet slechts voor de opleiding van de fraters, maar tevens als centrum van intellectueele werkzaamheid, die de Orde tot sieraad strekt en tot zegen van de streek, waarin de Orde haar kloosters heeft. Zonder zulk een centrum heeft de Orde niet alleen geen onderpand of waarborg van haar bloei, maar heeft zij ook niet het aanzien of het prestige, dat zij verdient en noodig heeft.
Nog is de strijd niet volstreden, nog is Merkelbeek niet, wat U en ik wenschen en willen, dat het is, maar we komen naderbij en het laatste Kapittel heeft de waarborgen gegeven, dat het nog maar kort behoeft te duren, dat aan de eischen, aan ons studiehuis te stellen, volledig is voldaan. Dat U dat nog beleven mag, is mijn innigste wensch en bede, want het is de kroon op uw leven, een waarborg, dat God daarop met welgevallen neerziet, een onderpand van zijn eeuwig loon. Leide U in den eindstrijd de Lieve Vrouwe, onze Moeder, de Zetel der Wijsheid.
- ↑ Typescript, 13 pages. Extended concept of the handwritten text in the Album Amicorum. The typescript shows corrections. We present the corrected text. Main corrections are presented in footnotes.
- ↑ First added and then crossed out: “En hij maakte mijn brieven open, al was U daar van uitgesloten, om te zien of er niets verkeerds stak in al die vriendschap. Dat viel hem nog al mee en later berustte hij er in en anderen met hem, maar hij was altijd wat kritisch te mijne opzichte.”
- ↑ From this point on, the concept text is not included in the Album Amicorum because of its length: ‘Niet verder opgenomen. Te lang.’
- ↑ Crossed out: ‘voor de studie’.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2022