Reverendissimo (Liber Amicorum)

1937

Contribution to the Liber Amicorum for Hubertus Driessen

 

MR [1]

 

Reverendissimo,

Van de vijftig kloosterjaren, welke Onze Lieve Heer U heeft gegeven, heeft Hij en U met Hem er mij zes en dertig meegegeven. Ja, zoo mag ik het zeggen, want sinds wij elkander leerden kennen, nu zes en dertig jaar geleden – U kwam van Rome te Boxmeer om ons philosophie te doceeren – heeft U zich mij heel bijzonder aangetrokken en is U veel meer dan een leermeester, is U een vader en een heel bijzondere vriend voor mij geweest. Al dadelijk schakelde U mij in in de verhouding, waarin U tot ons, jonge fraters, kwam te staan. U sprak Latijn, U deed het op zijn Italiaansch, wij verstonden U nauwelijks. Ik kwam bij U, of U goed kon keuren, dat ik, wat U allemaal vertelde, beproefde in het kort op te schrijven om het na verbetering door U te multipliceeren. U voelde daar niet veel voor en wilde het dan maar liever zelf opschrijven. En U schreef – in één jaar drie boeken vol – en wij multipliceerden en studeerden. Ik werd de eerste bemiddelaar en uw vertrouwensman, schreef alles over, totdat ik met Kerstmis ziek werd en anderen het overnamen. Zoo kwamen we samen meer bij elkaar, dan anders met lector en frater het geval zou zijn geweest. En al gaf U mij geen bijzondere lessen, reeds toen leerde ik meer dan anderen van U, was ik bevoorrecht door uw omgang, deelde ik in uw optimisme, hoorde ik ook zoo nu en dan van uw rijke levenservaring, toen reeds, en deed er mijn voordeel mee. Ik was nog jong en eigenwijs en had in vele dingen mijn eigen, soms zeer gepronon- [148] ceerde meeningen. U kon die steeds verdragen, U lachte er wel eens om, wist me van tijd tot tijd door een enkel woord van bemerking tot nadenken te brengen, zoodat ik er later niet meer van sprak en zoo geleidelijk wijzer werd. Ik heb later harder en scherper leermeesters gehad. Het zal goed voor mij zijn geweest, maar toch heb ik het gevoel, dat uw geduld met mijn jeugdige wijsheid of beter misschien onwijsheid met nu en dan een enkele rake opmerking, die niet den toon had van een terechtwijzing, mij meer goed heeft gedaan dan opmerkingen van anderen, die mijn verstand soms tot tegenspraak prikkelden, omdat ik er geen beredeneerden ondergrond voor vond. Frisia non cantat, ratiocinatur. En U kwam me met niets anders aan boord dan met iets, dat mij overtuigde. Ik kreeg respect voor uw inzicht, werd getroffen door uw belangstelling, verheugde me in uw vriendschap, die me omhoog bracht.

Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig. En wij verstonden elkaar. Heel veel spraken we toch elkander niet. Och, dat ging niet. Er was een vrij sterke afscheiding tusschen Paters en Fraters. Pater Gabriel en Pater Pius stonden daar streng op en dat was goed. Het was voorgeschreven. Ze vonden soms, dat we druk genoeg met elkander waren, al moesten ze billijken en deden zij dit ook steeds, dat ik als de bemiddelaar voor het multipliceeren van uw lessen meer bij U kwam dan anderen. Maar al spraken we dan betrekkelijk weinig met elkaar, wij begrepen elkaar en [149] voelden ons tot elkander getrokken. De afstand bleef altijd bewaard, wij stonden er beiden op en zorgden er beiden voor. Wij jij- en jouden nooit. Maar die afstand belette niet, dat we ons elkander verwant voelden in menigerlei opzicht en er tusschen ons iets groeide van de meest oprechte en innige vriendschap, ingegeven door een gemeenschappelijk ideaal: als Carmeliet studeeren en door de studie en bevordering van de studie in den Carmel de oude glorieuze tradities te doen herleven. Daar heeft U heel uw leven in den Carmel voor gestreden en ik heb het voorrecht gehad, in dien strijd door U te zijn meegetrokken. We waren toen in Boxmeer maar één jaar samen, maar dat was lang genoeg om ons nauw aan elkander te verbinden. Met Kerstmis werd ik ziek, nog al ernstig. U kwam bij mij aan mijn bed, aan studie mocht ik niet denken, U sprak ook niet van philosophie, maar in die korte minuten vertelde U mij nu dit dan dat van uw Romeinschen tijd, van uw beproevingen en moeilijkheden, van uw soms brutale opstandigheid tegen wat U er verkeerd vond en ook verkeerd was, niet om mij bitter of opstandig te maken, dat heeft U mij nooit gemaakt, maar om mij te laten zien, dat er iets gedaan moest worden en gedaan kon worden, dat het niet behoefde te zijn zooals het was en Onze Lieve Heer wilde, dat het anders werd en er menschen moesten komen, die het stuur omgooiden, niet in opstandigheid, maar in oprechte liefde tot de Orde en haar waren bloei. Uw vrienden werden mijne vrienden. Ik hield van U, [150] die mij zooveel vriendschap bewees. Uw vrienden, ik had ze nooit gezien, zij waren mij lief. Generaal Galli ging ik met U vereeren, Caruso, den Procurator Generaal, Alfonso de Rosa, Assistent Generaal in San Martino, Alleva in Napels, Cuschieri in Malta zij kregen in mijn hart een plaats, misschien haast grooter dan in het uwe. Wij spraken over hen, ik vroeg U naar hen, U schreef naar hen over mij en ik kreeg door U hun groeten, al waren zij mij onbekend. Er kwam met en door U een groep van vrienden in den geest bijeen, allen bezield met hetzelfde ideaal. En die kring is geleidelijk grooter geworden. Het ideaal heeft gepakt. Maar hoevelen er door zijn gegrepen, U is de aanvoerder gebleven, de ‘sterke man’, die wist door te zetten en allen, die er voor streden, samenhield en begeesterde.

Na een jaar scheidden zich onze wegen weer. Ik ging naar Zenderen voor de Theologie. U bleef in Boxmeer. Nog enkele maanden. Toen werd U, zoo jong nog, Procurator Generaal, de tweede persoon in de Orde. Ik wist nauwelijks, wat het inhield. U was er zelf door verrast, al durfde U het aan, al was het een eerste triomf in den strijd van uw leven. U kwam even in Zenderen en vertelde mij, dat ze U daarvoor hadden uitgekozen en U het maar meende aan te nemen. U kwam spreken met den Provinciaal. Het scheen, of U ook mij kwam consulteeren. Ik vond het heerlijk. Ik stelde er mij heel veel van voor. Voor het bezwaar van uw jeugdigen leeftijd voelde ik niets. Ik was 22 en zag tegen U op als een man op jaren, al was U 32. [151] Ik meende, U moest zeker gaan, U kon heel veel goed voor de Orde doen. Ik zou voor U bidden, meer kon ik niet, en in uw richting werken, voor zoover ik dat op mijn manier, onder ons, eenigermate meende te kunnen en te moeten. U schreef mij brieven uit Rome, ik was er trotsch op, maar ook een beetje verlegen mee. Ik had altijd het land aan opvallend zijn, aan uitzonderingen maken, al heb ik ze door ziekte en allerlei werk mij opgedragen heel dikwijls moeten maken. U stelde belang in mij en U wilde, dat men goed voor mij zorgde. U had heel wat te zeggen en zeide ook wat. Heerbroer, die kort daarop mijn Prefect werd in Oss, drie jaar, was veel minder met mij ingenomen en kon het maar kwalijk zien, dat U mij zoo hoog had. Hij had gelijk, in zoover hij mijn gebreken beter zag en mij ook vele wenken gaf, die heilzaam voor mij waren, mij soms terugzette, waar ik mij naar voren drong. Dat was goed en heel nuttig en ik heb er mijn voordeel mee gedaan. Ik ben ook hem dankbaar, maar wij begrepen elkaar veel minder. We konden minder van elkaar verdragen en dat is lang gebleven. Door zijn invloed heeft hij, toen onze klas de studies af had, bewerkt, dat ik geen lector werd, al scheen ik aangewezen. Men passeerde mij. Er was ook reden voor. Ik was erg eigenzinnig in die dagen en in allerlei philosophische en theologische vragen had ik een eigen meening, iets, dat Heerbroer heelemaal niet zetten kon, hij zelfs gevaarlijk vond. Hij zeide het mij eens in alle oprechtheid, maar ik kon dat inzicht in het geheel niet deelen, al nam ik het ter harte. Ik was [152] oprecht en open, vol geestdrift en liefde voor de Kerk, voor de Orde, voor Onzen Lieven Heer, zoodat ik me niet voor kon stellen, gevaar te loopen, af te dwalen. Ik had hier en daar wat andere meeningen dan in de school geleerd werden, maar ik meende, dat ik daarmee wel een beetje in conflict kwam met mijn Prefect en Professor, maar in vrije zaken. Tot op het eindexamen kwam het tot een botsing, toen ik vroeg, of ik het tegenovergestelde mocht verdedigen van hetgeen als stelling ter verdediging werd opgegeven. Het ging over een eigen soort zijn van ieder der Engelen. U hoorde met verwondering, dat men mij gevaarlijk vond en zag met leedwezen en ergernis, dat men mij daarom van het lectoraat had uitgesloten. Erg heb ik dat nooit gevoeld. Het was een der vele lessen, welke ik noodig had. En Onze Lieve Heer beschikte, dat ik er aldus des te zekerder voor werd aangewezen. Hij beschikte, dat U een paar maanden later naar het vaderland kwam omdat Moeder ziek was geworden. U kwam in Oss en meende, dat ik nu wel naar Rome kon. Ik was sacrista gekozen, ik ging op assistentie nu en dan, schreef enkele artikelen en vertaalde wat. Ik had mijn werk, maar dat drong niet. U meende, dat ik ander werk kon doen en stelde voor, mij mee te nemen. Ik hield me zoo neutraal mogelijk, maar vond het stiekum heerlijk. De dokter werd gehaald, of ik er sterk genoeg voor was. Hij zag geen bezwaren. Ik was niet sterk, kon er ziek worden. Ik ben het er ook geworden. Maar met wat voorzichtigheid was het voor mij daar niet gevaarlijker dan hier. De Provinciaal, Pater [153] had al zoowat verlof gegeven. Het moest dan maar gebeuren. Donderdags kwam ik van Coudewater, waar ik op assistentie was. Zaterdag zat ik in Zenderen bij den Provinciaal. Donderdags daarop moest ik in Weert zijn om met U af te reizen. Ik meende den Provinciaal er op opmerkzaam te moeten maken, dat ik veel afwijkende meeningen had, vooral in de philosophie en als men zich voorstelde, dat ik later het traditioneele onderwijs zou geven, men wel eens bedrogen uit kon komen, dat Pater Eugenius mij ook gevaarlijk vond. De Provinciaal gaf als steeds een kort resoluut antwoord: Dan moet Ge juist naar Rome om die philosophie wat beter te studeeren. Hij en U hebben goed gezien. Ik ben er geheel bekeerd van allerlei afwijkende meeningen en ik heb van weinig dingen meer plezier dandat ik door uw bemiddeling aan de Gregoriana de wijsbegeerte opnieuw heb mogen studeeren. Veel, dat mij duister was, is mij daardoor duidelijk geworden, een heerlijk bezit, waarvan ik altijd weer geniet, waaraan anderen niet denken. Begin November 1906 vertrokken we samen over München naar Rome. Het was een mooie reis. Moeder had ons en vooral mij met alle hartelijkheid voor de reis van alles voorzien. Al was het niet noodig, Moeder droeg U alle zorg voor mij op het hart en hare zorgzaamheid versterkte nog de banden, die ons verbonden. In Rome heb ik veel geleerd. Van U vooral, over miskenning en terugzetting heen te stappen, alsof er niets gebeurd was. Ja, het kookte [154] ook bij U somtijds en U viel wel eens uit, als het al te bont werd, maar U had zoo spoedig uw goed humeur, uw evenwicht terug, piekerde zoo weinig, dat ik er vaak verstomd van stond. Zoo leerde ik sterk zijn in den strijd, over veel moeilijkheden heenstappen. U ging uw gang, recht door zee. Ook leerde ik van U, de groote lijn te houden en de nevenzaken steeds als nevenzaken te beschouwen.

Twee jaren waren wij daar samen. Zij bevestigden wat het jaar in Boxmeer reeds had gebracht: onze vriendschap voor altijd voor het groote doel van ons beider leven, in de Orde van Maria aan haar roeping te beantwoorden en daardoor heel de Orde haar glorieuze tradities weder nader te brengen. Ik kan niet meer schetsen dan het begin, den eersten groei van onze vriendschap. Er zou van de latere jaren nog machtig veel te zeggen zijn. We weten het beiden zoo goed, dat ik het niet behoef neer te schrijven, ik hiermee kan volstaan. Moge Onze Lieve Heer door de bemiddeling van de Moeder van Carmel, den Zetel der Wijsheid, onze vriendschap blijven zegenen en bovenal in den bloei van het studiehuis te Merkelbeek aan Provincie en aan Orde het onderpand geven van een nieuwen bloei als loon en kroon van uw levenswerk.

Nijmegen, Op uw Gouden feest

p. Titus Brandsma

  1. Handwritten text in the Album Amicorum for Hubertus Driessen (page 147-154), 1937, on the occasion of his golden jubilee (50 years of religious profession). The NCI also preserves the (more extended) typed concepttext for this Album Amicorum.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022