De H. Augustinus als beeld onzer Universiteit

1930

Solemn speech

 

MR.

De H. Augustinus als beeld onzer Universiteit

[1]

Nu wij bijeen zijn, om den H. Augustinus, dit jaar gehuldigd over heel de wereld, eer en hulde te brengen in de oude veste van Keizer Karel, door Katholiek Nederland uitgezocht als zetel van zijn Universiteit, nu moge ik, uitverkoren om het woord te voeren als Hoogleeraar, beproeven, een oogenblik mijn gedachten te laten gaan naar zijn rijzende verschijning als beeld onzer in jeugd omhoog strevende Universiteit, den H. Augustinus als beeld onzer Universiteit, opdat blijke, hoe zij een beeld zou kunnen wezen van den H. Augustinus.

Een onzer Middelnederlandsche tractaatjes, verwant aan de Geestelijcke Opclimmingen van Zerbolt van Zutfen, begint met te zeggen, dat “allen, die climmen, die climmen in vijf puncten”. Zoo zou ik de geestelijke opklimming onzer Universiteit naar de hoogte, waartoe voor ons oog Sint Augustinus mocht opstijgen, tot vijf punten willen herleiden.

Als het zich steeds voortbewegende licht zijn stralen werpt op dezen “blinckenden Steen” – zoo mogen we met de taal van Ruusbroec dezen Christusdrager toch noemen – dan komt als eerste facet het vlak, waarop hij voor ons staat als de rustelooze zoeker naar de waarheid, voor wien de drang naar het weten de wetenschap heeft gemaakt tot een levensbehoefte.

Het licht wentelt verder en belicht ons vervolgens zijn figuur als dat van den positieven denker, die hoezeer in strijd en afweer gevangen, zich met geen negatief werk tevreden kan stellen, maar tot het sterkste verweer rekent den positieven opbouw in het huis der wetenschap.

Het groote middenvak is onder het divergeerende licht als een wijd veld, het beeld zijner universaliteit. Drie Faculteiten onderscheiden wij hier: Letteren en Wijsbegeerte, Rechten, Godgeleerdheid. De eerste zouden we nog willen splitsen in Taal, Kunst en Geschiedenis. De geest van Sint Augustinus doet zich hier kennen als begiftigd met de rijkste vermogens, welke hem in elk dezer Faculteiten en ook in de afdeelingen der eerste doen optreden als een erkende Meester.

Zooals onder de lichten der Kerk, volgens het woord van den H. Paulus, ster van ster in helderheid verschilt, zooals de wetenschap van den eenen Hoogleeraar meer schittert dan die van den ander, zoo zijn de vermogens van Sint Augustinus’ ziel niet alle sterren van dezelfde grootte, maar gelijk wij bij het bewonderen van den sterrenhemel niet op de eerste plaats letten op den graad van helderheid, welke elke ster afzonderlijk bezit, doch geboeid worden door het van alle zijden tintelende licht, zoo boeit ons ook de universaliteit van den H. Augustinus en eeren wij [2] in hem den veelzijdigen Leeraar, waardig als Hoogleeraar op te treden in alle Faculteiten, in alle geldend als een gezag.

Om met de woorden van onzen Karthuizer Dionysius te spreken mogen we van Sint Augustinus in menig punt zelfs van meening verschillen, moge de wetenschap sinds zijn tijd groote vorderingen hebben gemaakt, altijd zullen we met eerbied hebben op te zien naar de opvattingen en uiteenzettingen van den grooten Leeraar van Hippo.

Als vierde facet van dezen edelsteen schittert, wat we zouden kunnen noemen, zijn relativisme, niet in den zin, alsof hij alle waarheid betrekkelijk achtte, maar zoo verstaan, dat hij naast het absolute vooral ook het relatieve zag, alles zag niet alleen in zichzelf, maar in zijn duizendvoudige betrekkingen, bovenal in zijn betrekking tot God.

Eindelijk zien wij als hoogste schittering Augustinus als syntheticus, die juist, omdat hij zooveel aandacht schonk aan de betrekking van het ding, noodzakelijk tot een eenheid, tot een systeem moest komen. De synthese is de hoogste glorie der wetenschap. Augustinus verheerlijken als den grooten syntheticus is hem op wetenschappelijk terrein de eerepalm reiken. Zijn synthese wordt voor ons des te bekoorlijker, omdat zij, theocentrisch, God ziet als begin en einde oorzaak en doel, heel de natuur en allereerst den mensch niet slechts in zijn wezen, maar door heel de geschiedenis en daardoor de geschiedenis zelve en de taal en de kunst en het recht als één Theophanie, één Openbaring Gods, geen vergoddelijking van het heelal, maar door het zien van het diepst verband leidend tot beter begrip der dingen en van dezer betrekkingen en doel.

Mijn beschouwing kan slechts kort zijn. Ik moet mij meer dan de stof haast toelaat beperken in de ontwikkeling mijner gedachte, maar omdat ik spreek tot U, die allen Augustinus kent en vereert, zal een breede ontwikkeling dezer gedachten weder niet noodig zijn, omdat uw geest reeds op mijn verklaring vooruitloopt en aanvult, wat de tijd mij niet toelaat te zeggen.

Zoo mogen we dan in vijf punten opklimmen langs den ladder van het licht en steeds hooger stijgend achtereenvolgens de vijf facetten van dezen steen bezien aldus pogend, onszelve een oogenblik op te heffen naar de hoogte, waarop wij na 15 eeuwen nog steeds den H. Augustinus zien staan, opdat wij leeren te zijn, wat hij vóór ons was. [3]

In het beeld van Sint Augustinus komt wel als een zeer bijzondere trek naar voren, dat hij de waarheid heeft gezocht. Hij is het type van den zoeker. Als een onrustige geest zwerft hij in Afrika van de eene stad naar de andere om eindelijk naar Italië over te steken. Ook daar zien we hem van Rome naar Milaan, van Milaan naar Cassiago vandaar weer naar Milaan, dan naar Ostia, eindelijk weer naar Rome gaan, totdat hij het Noorden moede, het Afrikaansche Zuiden den geboortegrond weer opzoekt om, na eerst in Tagaste te hebben geleefd, eindelijk eerst te Hippo tot een rustige werkzaamheid te komen.

En nu moge bij die zwerftochten ook wel de zorg voor het dagelijksch brood en de zucht naar eer en roem invloed hebben uitgeoefend, wel niemand zal ontkennen, dat zij grootendeels beheerscht zijn door zijn zucht naar weten. Hij maakt alle fasen van den zoeker door. Het is een heel proces van ontwikkeling. Dit is slechts verklaarbaar, als wij bedenken, hoe hooge waarde het weten voor hem had. Hij beschouwde de waarheid en de wetenschap als iets edels en voornaams, als het hoogste in den mensch en die waardeering is hem wel eerst een bron van verwarring geweest, maar tenslotte een bron van waarheid en genot geworden. Zijn gebrekkige vorming was oorzaak, dat hij in zijn jeugd de waarheid meende niet te kunnen zien in het onaanzienlijk kleed van de christelijke belijdenis. En het manichaeisme heeft hem wel het sterkst getrokken omdat hij er een christendom in zag, dat met de rede in overeenstemming gebracht zou zijn. Zeker, daar kwam bij, dat het een gemakkelijk Christendom was, niet slechts een verklaring, maar ook een rechtvaardiging voor zijn tweeslachtigheid, maar we kunnen toch in zijn gang naar de Manichaeers een eerste bewijs zien van zijn behoefte aan waarheid en weten, de eerste stap naar het Christendom, in zooverre voor hem de leer van de Manichaeers was: zonder dat een gezag meesprak langs den weg der zuivere rede tot God geleid te worden. Toen hij ten slotte zag, vooral na zijn omgang met hun leider Faustus, dat hun beschouwingen weinig redelijk waren, wendde hij zich van hen af en kwamen de eerste twijfels bij hem op. Zijn vertrouwen in het alvermogende verstand was geschokt en hij werd bekoord door de voorname onwetendheid, de beredeneerde twijfelzucht der Academici van zijn tijd, die hem echter evenmin op den duur bevredigden. Daarvoor was zijn dorst naar de waarheid, zijn zucht tot weten te groot. Hij had behoefte aan een zekerheid, aan een redelijke en welberedeneerde levensbeschouwing, die niet louter negatief was. Na tot in de twee uitersten geschommeld te hebben kwam hij eindelijk te Milaan tot het juiste middenpunt. [4]

In Ambrosius’ mooie preeken sprak het Christendom hem nu heel anders aan. Als een verbinding van het goddelijke met het menschelijke tot een wondere harmonie, waarbij de rede den mensch blijft leiden, maar God het verstand te hulp komt. De geheimen van het Christendom worden redelijk zonder begrijpelijk te zijn. De mensch weet, maar zijn weten is beperkt. Opgaande naar God, de bron van alle waarheid, komt hij ook het verst in de bevrediging van zijn zucht naar kennis, zijn behoefte aan waarheid. Een verbinding met het goddelijke is voor den mensch in overeenstemming met zijn natuur noodzakelijk ook voor de hoogste ontwikkeling van zijn geest, die vrij van het zintuigelijke het geestelijke in zich op kan nemen en de Openbaring Gods ontvangen kan.

Lang heeft Augustinus geworsteld om zoover te komen. Hij wordt jaren heen en weer geslingerd, maar hij is als een zeevaarder, die het niet opgeeft en door storm en branding het schip naar de kust stuwt. Hij is een denker, die er echter niet ineens komt, maar peinst en disputeert met zijn vrienden en weer peinst dagen en nachten. Die bespiegelingen zijn hem een genot, het hoogste genot weldra. In zijn jongen tijd denkt hij er over na, er zich met zijn vrienden geheel aan te wijden, maar dan houdt de liefde tot de vrouw hem nog terug van de volstrekte overgave aan de bespiegeling, maar, nadat die banden na zijn bekeering zijn verbroken vormt hij te Cassiago eerst, later te Tagaste en te Hippo conventikels met tot doel, naast het gebed, zich geheel te wijden aan het wetenschappelijk en gezamenlijk onderzoek. Hij wilde niet de man zijn van de individueele bespiegeling, al moet men het lege pauca zeer betrekkelijk nemen, wijl hij veel las, nog meer bemediteerde hij het gelezene zoodat het lege pauca voor hem gold in vergelijking met het meditare diu, disputa multum. Tot midden in den nacht disputeerden de vrienden. In navolging van Sint Augustinus zien we later een Karel den Groote een soortgelijke academie vormen aan zijn hof onder leiding van Alcuin.

Gelijk Augustinus zijn klooster verplaatste met zichzelven, zoo trok indertijd de Academia palatina van Keizer Karel ook met hem van Palts tot Palts en zal ze ook te Nijmegen haar zittingen[2] hebben gehad.

Nu moge in de Keizer-Karel-Universiteit de liefde tot de waarheid een dertigtal mannen met honderden studenten hebben samengebracht wier taak, wier gelukkige taak het is, de wetenschap te dienen, zich te wijden aan het wetenschappelijk onderzoek, in vereeniging met elkander. Ons werk zou zijn mooie kant verliezen indien het niet geschiedde uit liefde tot de waarheid. [5]

Kenmerkend voor de school van Sint Augustinus waren de eerste vragen, waarmede zij zich te Cassiago bezig hield: Is het noodig, de waarheid te kennen. Naast deze andere: Kan men gelukkig zijn zonder de waarheid te kennen. En dan denken we met een zekere ontroering aan het antwoord van St. Augustinus, dat zoo mooi weergeeft, welke hooge voorstelling hij had van het leven en van onze menschelijke natuur: Dat er geen reden is tot een diep wijsgeerig onderzoek der dingen dan om dáárdoor gelukkiger te worden. Dat sloeg op het eeuwig geluk, maar tevens op het aardsche.

Voor Augustinus was er niets heerlijkers op deze wereld, nadat hij eenmaal in het Christendom den voor den mensch onontbeerlijken steun bij zijn rede-werk had gevonden, dan zich aan het naspeuren van de diepste geheimen over te geven.

Geloof en weten staan voortaan als twee elkander aanvullende maar ook elkaar eischende programpunten in zijn devies: Intellige, ut credas, verbum meum; crede, ut intelligas, verbum Dei. Begrijp om te gelooven, geloof om te begrijpen. Begrijp den mensch om God te gelooven, Geloof God om den mensch te begrijpen.

De Openbaring is een verlichting van den geest, opdat wij door haar geleid scherper en helderder zouden kunnen zien. Juist omdat de Openbaring nieuw licht geeft, heeft de geloovige tot plicht en tot heerlijke roeping, meer te studeeren. Hij kan zooveel meer. Hem is een talent meer geschonken, dat met rente zal worden teruggevraagd.

Wat heeft Augustinus het betreurd, niet eerder die roeping te zijn gevolgd. Zich van de bespiegeling der waarheid te hebben laten afhouden eerst door de zucht naar roem, later mede door de hartstocht. En hoe prijst hij zich gelukkig, beide banden te hebben verbroken om zich geheel te kunnen wijden aan het gebed en de studie. De liefde tot den naaste zal hem later als Bisschop van Hippo zich weer in dienst doen stellen van zijn geloovigen, maar hij bidt en smeekt hen, hem toch eenige dagen per week vrij te laten voor zijn wetenschappelijke overwegingen, het bemediteeren en bespreken van de brandende vraagstukken om daarover een mening te vormen en die aan de wereld mede te deelen. De Hortensius van Cicero, een verloren dialoog ter verdediging van de wijsbegeerte, had hem de oogen geopend voor de schoonheid, de heerlijkheid, het genot van het denken en de studie der wijsheid doen stellen hoog boven die der loutere welsprekendheid, al zou hij nimmer den vorm verwaarloozen, integendeel daaraan hooge waarde blijven hechten. Plotseling, zoo schrijft hij, werd alle hoop op ijdele dingen mij verachtelijk en verlangde ik naar de wijsheid, die onsterfelijk is, met een ongelooflijken gloed des harten. Hij zag in die felle zucht naar de waarheid, toen in hem gewekt, tevens den eersten stap naar God. [6]

Hoe heerlijk Sint Augustinus de studie en het onderzoek naar de waarheid, het oplossen van een wetenschappelijk probleem vond, hoezeer hij de gave van verstand en rede waardeerde en zich in het gebruik daarvan verlustigde, blijkt uit zijn waardeering van den kinderlijken leeftijd, voor velen den tijd van het ongestoorde blije genot, een tijd van lente en bloemen, een hemel op aarde. Augustinus wilde liever sterven dan weer kind zijn. Die tijd was voor hem de tijd van slapen en droomen en onbewust leven zonder de genieting van de waarheid en van de kennis. Zonder als later, zoo het heette in navolging van hem, het wezen des menschen in het denken te stellen, voelde hij zich eerst mensch, als hij denken kon. Wij die hier samenzijn als studenten en Hoogleeraren van de Kath. Universiteit met hen die in ons streven belang stellen, wij mogen wel op dit feest van Sint Augustinus een oogenblik indrinken de vreugde, welke hij in de beoefening der wetenschap genoot, opdat vreugde in onze levenstaak ons vergezelle, een blije zon opga over ons werk, wij ons gelukkig gevoelen in onze uitverkoren roeping. Van hem leerend, de hartstocht en de zucht naar het recht ter zijde te stellen, om enkel en alleen de waarheid te zoeken om haar zelfswille, het hoogste God het meest nabijvoerend object van ons edelst vermogen.

Uit die liefde tot de waarheid in zichzelve volgt wel die tweede glorie van Sint Augustinus, dat hij is geweest een positief werker. Zeker, hij stond midden in den strijd en hij voelde zich in zijn jeugd al getrokken tot het pleidooi. Hij zocht, als hij ze niet zonder meer rond zich zag, tegenstanders, die hij kon bestrijden. Vechten zat den

Numidiër wel een beetje in het bloed. Hij blijkt onovertroffen in het debat en heeft menigen tegenstander tot zwijgen, nu en dan zelfs tot de vlucht gebracht. Hij sluit de rij der Apologeten als een die de rij sluit, omdat, nu hij gesproken heeft, er niets meer te zeggen is en eeuwen lang zal de verdediging der Kerk grootendeels een herhaling zijn van hetgeen hij zeide en schreef. Maar toch is dat zijn grootste glorie niet. Men heeft wel eens van Sint Augustinus gezegd, dat hij actueel is, omdat hij het nooit heeft willen wezen. Zeker is, dat hij zich over de twisten van den dag steeds omhoog hief tot de schouwing van de dingen in zichzelve. Hij wist de vragen, althans over het algemeen, steeds in de kern te grijpen en te behandelen voor alle tijden, niet slechts voor den zijnen. Al dadelijk te Cassiago, als hij na de jaren van marteling en zelfverwijt, omdat hij zich nog niet kon overgeven in de macht van de hem reeds beheerschende waarheid, de eerste rust geniet en aanstonds gaat schrijven tegen de twij- [7] felzieke Academici dan is zijn Contra Academicos zeker een verweer, maar tegelijk een Christelijke wijsbegeerte.

Hij schrijft later zeker als verweer de Moribus Manichaeorum maar daarnaast zien wij een prachtige samenvatting van de Christelijke zedeleer in De Moribus Ecclesiae Catholicae.

Het mooie tractaat De vera Religione, ook in den titel een strekking inhoudende van verweer, is naast een verdediging van het Christendom tegen allerlei aanvallen, van heidenen zoowel als van ketters, op de eerste plaats een uitwerking van een positief stelsel, een warme weergave van hetgeen in hem tot een levensbeschouwing was gegroeid. En zijn machtig werk De Civitate Dei is ook al zeker weder een apologetisch, verwerend werk ter verdediging van de Kerk en den godsdienst niet slechts in het heden van zijn tijd, maar in geheel de geschiedenis, doch het positieve domineert hier zoo sterk, dat wij het als een monument voor alle tijden mogen beschouwen en het aan positieve wetenschap zooveel inhoudt, dat het als een openbaring mag gelden van den rijkdom der christelijke gedachte. Wel niet altijd kan Sint Augustinus zich geheel losmaken van den invloed van zijn bestrijders en draagt zijn werk het stempel van den strijd, te midden waarvan het tot stand kwam, maar het mag toch als een bijzonder bewijs van zijn krachtige overtuiging en van zijn beheersching der behandelde stof gelden, dat hij als het ware slechts naar aanleiding van den strijd maar niet alleen voor het oogenblik den strijd aanbindt. Hij is in den regel terstond op algemeen terrein, zoodat zijn werk materiaal biedt voor alle tijden en men bij het lezen nauwelijks aandacht heeft te schenken aan de eigenaardige omstandigheden, waarin hij tot het schrijven van zijn werken werd gebracht. Alleen in zijn strijd tegen Pelagius heeft hij zich misschien het minst kunnen losmaken uit den greep van zijn bestrijder en draagt zijn werk De natura et gratia hier en daar nog wat veel het stempel van strijdwerk, zoodat men bij het lezen en verstaan, er aan moet denken, dat hij tegen Pelagius streed maar dat neemt niet weg, dat hij altijd heeft begrepen, dat de beste afweer is een positieve opbouw. Dat hij, de sterke, ondanks dat helder inzicht, nog hier en daar door den oogenblikkelijken strijd in de ontwikkeling zijner gedachte wordt beheerscht, toont wel, hoe moeilijk het is, zich daarvan onafhankelijk te maken en de dingen in zichzelve te zien.

Maar des te meer is hij ook onder dit opzicht ons voorbeeld, wij die onze Katholieke Universiteit ook soms te veel zien als een verweer en een verdediging, terwijl haar roeping positief is. [8]

Wij zeggen gaarne, dat onze wereldbeschouwing perennis is, over eeuwen en tijden heengrijpt, maar verliezen ons tegelijkertijd soms al te zeer in de waarde er van voor het oogenblik, niet bedenkend, dat na het oogenblik, dat wij beschouwen, reeds een ander is aangebroken en een nieuwe tijd zich vormt, waarvoor diezelfde wereldbeschouwing waarde en invloed moet hebben, en heeft. Dien medezien zou onzen blik niet alleen verruimen, maar ons ook dieper in het wezen er van doen doordringen.

Te weinig maken wij de vragen los van den tijd en heffen ze boven den tijd. Wij richten ons tot dezen of genen, die op dit oogenblik spreekt en vergeten, dat na hem anderen spreken en wij zoowel den eenen als den anderen antwoord kunnen geven, als wij de vraag in het hart grijpen. Het ontneemt bovendien aan de studie het vijandelijk bestrijdend karakter, het doet ons studeeren uit liefde tot de waarheid om haar zelfs wille niet om een tegenstander te verslaan. Wij hebben beter te doen.

Het positief karakter van Sint Augustinus werk wordt misschien nog nader belicht als wij letten op een derden karaktertrek, welken ik in hem meende te mogen onderscheiden, zijn universaliteit. Onze Universiteit telt drie Faculteiten: Godgeleerdheid, Letteren en Wijsbegeerte en Rechten. In elk dezer drie geldt zijn gezag als dat van een meester. Hij staat voor ons in de geschiedenis als een levende Universiteit en zijn encyclopedische kennis dwingt bewondering af. Het is volkomen waar, dat hij niet in alle onderdeelen met evenveel gezag wordt aangehaald, maar ik zou haast zeggen, daarin ook weerspiegelt hij een universiteit, waar menschen doceeren als sterren van verschillende grootte. Sint Augustinus zal wel op de eerste plaats blijven de doctor gratiae, de meester der genadeleer, maar wij mogen er toch wel even aandacht aan schenken, hoe uitvoerige studien zijn gewijd aan zijn beteekenis als wijsgeer, als staatkundige, als rechtsgeleerde, als beoefenaar en wijsgeer der geschiedenis, als taalkundige, als beminnaar en theoreticus der schoone kunsten, in het bijzonder van de muziek, waarover hij zes verhandelingen naliet. In de wijsbegeerte bleef hij eeuwen de erkende meester en als later een Thomas van Aquino op de abstractie-leer van Aristoteles een universeeler stelsel zal opbouwen, dan verliest de meer subjectieve en theocentrische visie van Sint Augustinus allerminst haar waarde en beteekenis en blijft deze ook een heilzamen invloed uitoefenen. Ik zou durven zeggen, dat de viering en huldiging van Sint Augustinus in dezen tijd van bijzonderen opbloei der Thomistische wijsbegeerte providentieel mag worden geacht, om deze richting voor te ver gaande abstractie, voor absolutisme, voor intelectualisme of hyperrationalisme te behoeden. Maar laat ik op de volgende voordracht niet vooruitloopen. [9]

Een meester van de taal, een beminnaar van de taal als zoodanig, een die de taal met de groote liefde, welke hij haar toedroeg, met de groote gave van innerlijke waarneming en psychische analyse, welke hij bezat jaren lang heeft bestudeerd, mag ook meespreken in taal- en letterkundige problemen. Het is jammer, dat verschillende studies welke hij aan deze vraagstukken wijdde, verloren gingen, maar wat hij ons naliet in De magistro en De musica zou, geloof ik, bij de huidige taal- en spellingproblemen met vrucht worden herlezen. De gedachten, welke hij daar geeft over het wezen van elke taal, haar functies met betrekking tot de gedachte, welke aan haar ten grondslag ligt, zijn volmaakter dan men van een zoo Platonisch ingesteld denker zou verwachten en bewijzen, dat men voorzichtig moet zijn, hem een niet verwerkt of opnieuw doordacht Platonisme toe te schrijven. Meer Aristotelisch dan Platonisch ziet hij het woord met de gedachte verbonden als twee veranderingen van een geheel, twee veranderingen met betrekking tot verschillende deelen, maar niettemin op elkander ingesteld en met elkander samengegroeid.

Maar ook zijn taal zelf is merkwaardig en toont hem ons als een meester in de taal, wiens werk naar misschien niet geheel bewuste regelen verdient nagespeurd te worden, opdat hij ook hierin leiding geve. Norden noemt hem als dichter onovertroffen in de oude Kerk. Zijn Latijn leeft als dat van geen ander en in het gebruik er van toont hij het te beheerschen voor de verhevenste bespiegelingen, de innigste alleenspraken, de meest gewone vertellingen en onderrichtingen.

Jaren heeft hij zich geoefend, het was zijn hoogste glorie bijna twintig jaar lang, de taal in al haar elegantie te gebruiken. Hij las en herlas de klassieken en Virgilius bleef ook na zijn bekeering zijn geliefde lectuur; voor hem als later voor Dante is deze heidensche maar klassieke dichter de zanger van het schoone en goede, die ons opvoert tot den drempel van den tempel van hoogere schoonheid, dan de mensch alleen vermag te bouwen. Die oefening bij den aanleg voor rythme en maat, welken hij van nature bezat, hebben zijn taal met die der klassieken evenwaardig gemaakt.

De artikelen van de Collega’s Slijpen in de Studiën en Weerenbeck in het Gedenkboek, dat de Orde van St. Augustinus ter eere van zijn Vader heden uitgeeft, bewijzen dat ook aan onze Universiteit zijn verdiensten onder taalkundig opzicht worden gewaardeerd, evenals de rede, welke de Collega’s van der Grinten als aula-lezing dit jaar wijdde aan de Staatsleer van St. Augustinus, en het artikel, dat Collega Hermersdorf schreef in bovengenoemd Gedenkboek over zijn beteekenis als rechtsgeleerde, aantoonen, dat ook deze Faculteit niet achterblijft in waardeering van den Heilige voor hun vak. [10]

Zelf beproefde ik dit jubeljaar in een reeks colleges over De Civitate Dei den H. Augustinus aan al degenen die hier de Geschiedenis studeeren te doen kennen als een voorbeeld van breede zoowel als diepe geschiedenisopvatting, genetisch en synthetisch, maar encyclopedisch tevens. Zoo rijst hij voor ons op als een levende Universiteit, toegerust met evenzooveel schitterende vermogens als deze wetenschappen omvat.

Dit verklaart weer den vierden eeretitel, dien wij hem gaven als ziener der relativiteit. Door zijn encyclopedische kennis, zijn belangstelling voor al het kenbare zag hij zoo gaarne alles in onderling verband. Hij is niet de Aristotelicus der abstracte beschouwing, niet de ziener van het absolute, maar schenkt op bijzondere wijze aandacht aan de betrekkingen, welke elk ding tot duizenden andere insluit, hij ziet ze gaarne in hun onderlinge afhankelijkheid in hun invloed op elkander. Hij is vol verrukking voor de doelmatigheid der dingen, hun strekking, hun waarde voor het geheel in het groote plan Gods. Voor hem is God de Gever van het goede en straalt in alles het goede uit. De zuiver intellectualistische al te abstracte beschouwing van het ding in zichzelf, van het absolute, dat in elk ding te onderscheiden valt en de grondslag moet heeten van alwat wij er van kennen, kan hem niet vasthouden, hij moet verder en ziet het ding in de groote wereldorde, meer in zijn relatieve dan in zijn absolute eigenschappen. Och, ook voor hem is het verstand het uitgangspunt, hij is op de eerste plaats een zoeker der waarheid, maar zijn spontane natuur moet naast de waarheid de even transcendenteele goedheid der dingen zien en kan daar geen abstractie van maken. Zoo is hij behalve de rustelooze zoeker naar de waarheid, de hartstochtelijke bewonderaar van het goede, de leeraar van de liefde, de verheerlijker van de streving, de wijsgeer van affect en wil, de optimist, ook dan als hij in tranen baadt en in bittere klachten uitbarst en een oogenblik den indruk van een pessimist zou maken. In dezen tijd van specialisatie en van abstractie, waarin de versnippering de eenheid onzer wereldbeschouwing bedreigt, moge ik op Sint Augustinus hier ter plaatse, waar uiteraard dat gevaar niet het geringst is, wijzen als op den ziener van het ding in zijn betrekkingen, op den relativist in den waren zin des woords. Wij zitten zoo aan het absolute vast, dat de beschouwing van het relatieve soms teruggedrongen wordt, terwijl toch alles in onderling verband is geschapen en het eene wezen is bepaald in overeenstemming met het wezen van het andere en wij aldus het veiligst tot het absolute gaan langs den weg der kennis van het relatieve. Hier is Augustinus weer ons voorbeeld. [11]

Hij moge ons ten voorbeeld zijn, hoe wij de analyse en de specialiseering niet dermate opvoeren, dat wij zouden verzuimen groote aandacht te schenken aan het verband der dingen en aan de kennis, welke voortspruit uit de waarneming der verhoudingen en betrekkingen. Hoe goed en zelfs noodzakelijk het is, de dingen in zichzelve te zien en een oogenblik los te maken van het betrekkelijke en bijkomstige, dat het wezen er van nader bepaalt, juist waar die nadere bepalingen tegelijk nadere openbaringen zijn van het wezen, moeten we om het wezen te kennen, toch niet te geringe waarde hechten aan het betrekkelijke. De causae efficiens en finalis mogen uiterlijke bepalingen zijn, zij dragen niet ten onrechte naast de causae materialis en formalis den naam causa en in de wijsbegeerte, de scientia per causas moet niet dermate aandacht worden gevraagd voor materia en forma als innerlijke wezensbepaling, dat men ter bepaling van het wezen aan de betrekking tot oorzaak en deel nauwelijks een plaats in de beschouwing inruimt. Sint Augustinus, die de dingen zoo graag ziet in groot verband, theocentrisch ingesteld, tracht alles te overzien met den wijden blik Gods en beantwoordend aan zijn alles omvattende voorzienigheid. Er is nauwelijks iets aan te wijzen, waarin hij zich liever verlustigde. Dionysius de Karthuizer zegt terecht, dat hij daarmede nooit verzadigd was.

Dit zien van alles in betrekking tot al het andere, dat bestaat, heeft van Augustinus den grooten syntheticus gemaakt. Augustinus, zegt Papini is een van degenen, die volgens het woord van Gregorius den Groote “quia qui divina sapiunt videlicet supra-homines sant”. Maar natuurlijk in een anderen zin dan van Uebermensch in de wijsbegeerte van Nietzsche. Niet alleen, vervolgt Papini, omdat hij dichter, redenaar, psycholoog, theoloog en mysticus is, maar omdat hij in een harmonische synthese alle tegenstellingen in zich vereenigt, die in de meesten, apart blijvend, crisissen veroorzaken, dwalingen conflicten, bij hem daarentegen een hoogere waarheid verwekken (blz. 225). Vooral in De Civitate Dei komt het synthetisch vermogen van Sint Augustinus uit. In dit werk, zegt Gilson, heeft voor de eerste maal, dank zij het licht der Openbaring, dat den heimelijken oorsprong en het doel van het universum ontsluiert, een menschelijk verstand het aangedurfd, de synthese der universeele geschiedenis te geven. (Introduction a l’Ètude de St.Augustin. Paris, Vrin 1929, 225)

Dit is misschien wel Sint Augustinus’ grootste verdienste op wetenschappelijk gebied. Hij heeft de studie en de wetenschap gezien als den weg tot een wereldbeschouwing, een levensopvatting, harmonisch opgebouwd uit de gegevens van rede en geloof, [12] bevrediging schenkend aan geest en hart, leiddraad bij de theoretische beschouwing zoowel als voor het practisch handelen. Als wij de onderscheiden verhandelingen van den grooten Leeraar van Hippo wat nader bezien, dan treft het ons, dat hij in zoo hooge mate de gave heeft, alles samen te vatten en steeds weer onder enkele hoofdpunten te bezien.

Laat er groei zijn in zijn werk, deze valt er zeker niet in te ontkennen, maar het is een harmonische groei. Gelijk zijn leven is samen te vatten als een worsteling om het bezit van de waarheid als bron van geluk, zoo is zijn werk, zoo rijk en verscheiden, het beklimmen van stelling na stelling om van alle zijden beter en helderder het middenpunt van alle waarheid en het onderling verband van alle dingen in het licht te stellen. Dit beteekent in Sint Augustinus geen simplificatie in zijn waarneming, integendeel, het dringt zijn ontdekkenden geest tot scherper en veelzijdiger zien, maar binnen zekere grenzen. Hij kan zich niet met de waarneming der feiten tevreden stellen en ducht wel eens, door de zucht tot waarnemen van het denken, dat daarop moet aansluiten, te worden afgehouden. In dit verband spreekt hij van een libido sentiendi, niet in den zin van zinnelijkheid, die zondig zou zijn, maar in den zin, dat al te veel uiterlijke waarneming en opsporing van feitenkennis afhoudt van de werking des geestes, die de voornaamste is.

Wij worden maar gedrongen tot zien en nog eens zien, tot weten en nog weer weten. Wij worden geboeid door een hond, die een haas vangt, een hagedis, die een insect verschalkt, een spin, die haar web spint, terwijl toch dit zien ons geen nieuws leert. Men behoeft niet te blijven zien. Wij zien veel te veel. En verzuimen van dat gezicht zoo spoedig mogelijk op te stijgen naar de waarheid, welke er ons in wordt geleerd en geopenbaard. En dan valt hij uit in de klacht, te laat, de schoonheid in zichzelve te hebben bemind, die schoonheid, oud maar altijd nieuw. Hij beperkt zich in het verzamelen van feiten om tot een conclusie te komen. Gelijk een goed verstaander maar een half woord noodig heeft, zoo is hij haastig in het begrip, wij mogen niet zeggen, te haastig. Zoo is hij, die een gevoelsmensch heet, een verstandsmensch in de hoogste mate. Hij is een denker niet een veelweter, al is zijn kennis uitgebreid en dwingt ook zijn weten eerbied af. Maar of hij schrijft over de muziek, dan wel over de staatkunde, over de geschiedenis of over de welsprekendheid, steeds is hij de man, die het onderwerp ziet op de plaats welke het heeft in het geheele menschelijk leven, in de orde van het heelal, in het plan van de Schepping, in den gedachtegang Gods. Hiertoe heeft zijn leven met God wel in hooge mate bijgedragen. De vereeniging, neen, de eenheid met God was in zijn leven steeds meer hetgeen hij in zichzelven tot be- [13]

[…[3]] feit in zijn bewustzijn wilde maken. Niets beschouwde hij liever noch in zichzelven noch in al het geschapene dan het hetgeen daarin het goddelijke, van goddelijken oorsprong, van goddelijke instorting kon worden genoemd. En zoo met God vereenigd zag hij graag de dingen, zooals ze voor God zijn, niet slechts als van God voortgekomen en gemaakt om zijn heerlijkheid aan ons te openbaren, Hem althans in iets te doen kennen, maar vooral als door het oog van God als een mededeeling van zijn Wezen, een deelen in zijn goedheid niet in het eene of andere afzonderlijk, maar in den overvloedigen rijkdom van de duizenden dingen en der tallooze feiten, alle te zamen de wereld, maar vooral één wereld en een wereld van God. Juist omdat hij alles tot God herleidde, trachtte hij ook in de wereld alles tot eenheid en harmonie te herleiden. En zoo is zijn levendige Godsgedachte voor hem de drang geweest naar de synthese, welke alle eeuwen in hem hebben bewonderd en is hij ook hier weer ons ten voorbeeld, hoe in ons de levendiger Godsgedachte tot veel sterker synthese moest dringen dan zoovelen, voor wie in de wetenschap God niet of nauwelijks bestaat. Als de synthese nog steeds de glorie der studie, het hoogtepunt in de wetenschap mag heeten, dan moeten we ons op een dag als heden al weer gelukkig gevoelen, nu wij in Augustinus de Godsgedachte daartoe onwederstaanbaar zien dringen.

Zoo doet het ons goed, ons, studeerenden en zoekenden naar de waarheid, Augustinus eens een oogenblik te hebben mogen beschouwen. Blijven wij zoekers, gelijk hij het heel zijn leven was, zoekers, omdat wij de waarheid lief hebben, zonder de waarheid te kennen niet gelukkig kunnen zijn, omdat het bezit van de waarheid het hoogste is. Zoeken wij haar om haar zelfs wille, niet op de eerste plaats uit verweer of om ons te verdedigen, non ex appetitu irascibili sed ex vere concupiscibili, zoeken wij haar in de veelzijdige vormen, waarin zij zich aan ons openbaart, gedachtig onze beperktheid en gedeeldheid, waarin het noodzakelijk is, stuksgewijze tot de waarheid te komen, door veel waarneming en veelzijdig onderzoek, maar steeds zoo, dat niet in het vele, maar in het verdiepen der kennis ten slotte de hoogste waarde ligt, een verdieping, die steeds weer voert tot God, met Wien en door Wien en in Wien wij niet alleen zijn, maar ook moeten werken, om te komen tot de hoogste ontwikkeling onzer vermogens, tot de zuiverste harmonie van wezen en werken.

 


  1. Typescript (NCI OP92.10), 13 pages. Speech, held at the solemn memorial of St. Augustin in De Vereeniging, Nijmegen, 15 November 1930 (see: De Tijd). In the archives we also find a summary of this speech. The typescript shows some corrections by pencil. We present the corrected text. One or more pages of the speech seem to be missing, as the text of page 13 does not follow page 12.
  2. With a pencil, the word ‘zittingen’ is corrected into the unreadable ‘zetel..[?]..’.
  3. One or more pages of the speech seem to be missing, as the text of this page does not follow the preceding text.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023