Confidite, ego vici mundum

1923

Sermon (New Year’s Eve)

 

Confidite, ego vici mundum

[1]

Confidite, ego vici mundum[2]

Nog enkele uren slechts en het jaar 1923 behoort tot het verleden. Al gaat de tijd regelmatig voort, onafgebroken, onze geest verdeelt dien in uren en dagen, in maanden en jaren, en telkens bevinden wij ons aan het einde van die tijdsverdeelingen, elke dag heeft zijn avond, elke maand, elk jaar zijn laatsten dag en zoo heeft elk leven op deze aarde zijn dood.

Ons leven is een gang door den tijd, deelt er een stuk van af en het einde van elk onderdeel van dit tijdsverloop doet ons weer levendig voor den geest komen, hoe deel na deel vervliegt en spoediger dan wij meenen het einde daar is niet slechts van een dag, niet slechts van een maand of jaar, maar van ons heele leven.

Ons leven is een gang, een loop door den tijd.

Als op langen weg staan wij af en toe stil. Wij blikken terug om te zien, wat wij reeds aflegden, wij zien vooruit naar hetgeen nog voor ons ligt.

Zulk een rustpunt, zij het niet een van langen duur, daarvoor gaat het leven te snel, is voor ons de wisseling des jaars.

Weer is een jaar voorbij, weer staan wij voor een nieuw.

Met het jaar is een gedeelte van ons leven vervlogen.

In het afgeloopen jaar legden wij een deel af van onzen levensweg.

Laten wij de enkele uren, die ons nog van het loopende jaar resten, ons nog eens rekenschap geven van zijn beteekenis, een oogenblik terugzien op hetgeen vervloog, een blik werpen op het jaar, dat voor ons ligt.

Hoe snel ging het jaar voorbij. Wat bleef er ons van over. Vooral als wij het beschouwen in eenzaamheid met God, als wij ons eens een oogenblik verplaatsen voor zijn rechterstoel en Hem, den rechtvaardige rechter, eens het oordeel er over vragen, hoe komen wij dan tot het besef, dat het zooveel beter had kunnen zijn. Gelukkig, dat wij tenminste dat besef nog hebben.

Op geen dag past dit ons beter dan op den laatsten dag des jaars. Niet zonder reden stelde de Kerk reeds van ouds bij het einde en het begin des jaars den laatsten oordeelsdag aan onze verbeelding voor. Het is, opdat wij in het licht onzer eeuwige bestemming, ons verplaatsend op onzen weg naar God, onszelven rekenschap zouden geven van onzen voortgang, of helaas misschien achteruitgang.

O God, nu weer een jaar vervlogen is, zien we weer duidelijker dat alles hier beneden vergaat, alles ijdelheid en nog eens ijdelheid is, behalve U te dienen en dat wij dat in het [2] afgeloopen jaar zoveel beter hadden kunnen doen.

Ik kan hier niet in bijzonderheden treden en ieder uwer wijzen op hetgeen hij tekort kwam in den dienst van God, de een door onachtzaamheid en traagheid om aan God te geven wat aan God toekwam, een ander wellicht door boosheid en rechtsstreeksche beleediging en overtreding van Gods stellige geboden. Hoe dikwijls leefden wij onze aardsche leven zonder eigenlijk aan God te denken, zonder besef van zijn Goedheid, zonder erkenning van zijn weldaden, zonder liefde tot Hem, die ons met zijne liefde vervolgt, zonder hoop op Hem, die al ons geluk uitmaakt.

Hoe troosteloos en hoe leeg was vaak ons leven, terwijl het toch zoo vol en rijk en blij kon zijn.

Wij worstelden en zwoegden misschien, martelden onszelve af en leden, leden veel, haast meer dan wij dragen konden en nu na al dat zwoegen, na al dat martelen van onszelve, na deze worsteling nu weer van een vol jaar, wat hebben we bereikt. Moet Jezus niet weenen over ons, moeten wij niet schreien om onszelve. En mag ik heden niet voor U herhalen, wat Jezus zeide op den dag voor zijn lijden. Ach, dat gij nog op dezen, dezen laatsten dag erkendet wat U tot heil verstrekt, wat eigenlijk alleen waarde voor U heeft, hoe ik alles heb gedaan om U bij mij te houden, u te koesteren met de warmte mijner liefde, gelijk een hen hare kiekens, maar ach, gij wildet niet. Och kendet Gij toch de gave Gods. Beseftet gij toch, wat God heeft weggelegd voor wie Hem dienen.[3]

Wat beteekent toch alle lijden van dezen tijd als wij het oog van ons geloof richten op hetgeen God onze bereidt in den Hemel. Het kan er niet mede in vergelijking komen, zegt de H. Paulus.[4]

Wat tobben wij ons toch af. Wat zullen wij eten, wat zullen we drinken, hoe zullen we ons kleeden, Uw hemelse vader zal U geven wat Gij behoeft, hij weet dat Gij dat alles noodig hebt.[5] De aardsche bezigheid is goed, Jezus zelf heeft het eerzame handwerk, de arbeid om het dagelijksche brood gezegend, maar hij verrichtte het in vereeniging met zijn hemelschen vader. Hij veroordeelt slecht, dat wij ons leven doorbrengen zonder ons rekenschap te geven, dat wij staan voor Gods aangezicht en door ons werk meer moeten nastreven dan tijdelijk gewin. Martha martha turbaris erga plurima, porro unum est necessarium.[6] En dat eene, dat noodzakelijk is, daaraan denkt het menschdom juist het minst.

Dommer dan os en ezel in de grot van Bethlehem ziet het menschdom naar den Verlosser der wereld, die tot ons komt om ons inniger met de godheid te vereenigen. De mensch is aan [3] redelooze dier gelijk geworden, zijn eigen waarde, roeping en beteekenis kent hij niet, hij is er blind voor en vaak het meest verblind is hij, die in het oog der wereld het meest verlicht schijnt. Midden onder U staat hij en Gij kendet Hem niet, gij doet althans of gij hem niet kendet.

Kendet gij Hem, gij zoudt U anders gedragen.

Christenen heet gij en dienaren van den Christus. Uw naam beantwoordt slecht aan uw leven. Christus offerde zich voor ons ten dood en zijn liefde was groot bovenmate. Daaraan zal men erkennen, dat gij mijne leerlingen zijt, dat gij liefde hebt voor elkander. Als gij liefde toont, voor wie U wederliefde schenken, als gij groet, die U groeten, weldaden schenkt aan hen, die ook u goeddoen, wat beteekent dat, vraagt de apostel, dat doen ook de heidenen, doet goed aan die u haten, bewijs weldaden aan dengene die u onrecht doen, dat deed ook Jezus,[7] dat kunt gij als gij de wereld en het leven van een hooger standpunt beschouwt. Exurge et sta in excelso[8]. Sta op. Nog is het niet te laat. Nog kunt ge van het leven heel iets anders maken dan ge er tot nu toe van gemaakt hebt.

Kon ik U toeroepen, wat Jonas zeide tot de Ninivieten.

Nog veertig dagen en Ninive zal vergaan.[9]

God geef kracht aan mijne woorden, gelijk gij die gegeven hebt aan Jonas uw profeet.

Nog een, nog twee misschien nog veertig jaren en Gij, gij zult vergaan, ook over uw lichaam zal zich de aarde sluiten. Ninive bekeerde zich, van den koning tot den slaaf bekeerde elk zich tot God, deed boete, begon een ander leven.

Het zal dan ook zooals Jezus zeide tot het uitverkoren volk en geve God, dat het woord niet moge gericht zijn ook tot u, ook Gods uitverkoren volk: het zal voor Ninive op den oordeelsdag beter zijn dan voor U.

Nog is het tijd.

Verheug u. Weest blijde.

Neen, geen gevoelens alleen van droefheid en wroeging, van berouw en schuldbesef moeten u dezen laatsten dag des jaars bezig houden, naast die gevoelens, naast die zeker heilzame gedachten is er plaats voor dankbaarheid en vreugde, dat God U nog weer plaatst voor een nieuw jaar, voor een toekomst, waarvan gij den duur niet kunt bepalen, maar wier waarde op dit oogenblik ook niet afhangt van dien duur.

Vertrouw, ik heb de wereld overwonnen.[10] Ik ben gekomen, opdat gij het leven zoudt hebben en overvloedig zoudt hebben.[11]

Ga naar de kribbe des Heeren en ziet Jezus aan niet als de os en de ezel, maar als de herders en de koningen, als Jozef en Maria, als de engelen die het Gloria zongen. God is bij ons. [4] Hij is op de wereld gekomen om ons te helpen en voor te gaan. Hij is nog altijd bij ons en in het H. Sacrament hebben we een onderpand van onze blijvende vereeniging met Hem.

Geven wij weer waarde aan ons anders zoo waardeloos leven door het te leven met God. Nee, niet ik, maar Jezus leeft in mij, zeide de H. Paulus.[12] Dat geeft blijheid en licht aan het troostelooze en donkere, doen wij als de bloemen, die [hun] kelk ten hemel heffen en drinken van het zonnelicht, heffen wij ook het hoofd omhoog naar de zon onzer ziel. Ziet een bloem hoe schoon zij is, ook het meest eenvoudige bloempje, als er van meer of minder eenvoudig kan gesproken worden in de schepping der natuur, laat er het zonlicht in vallen, hoe jammer mogen we het noemen, als die bloem in het slijk ligt, geknakt en verwelkt, niet meer in staat zich op te richten tot het licht. Zoo is ook de ziel. Hoe schoon is de ziel in het hooger licht beschouwd, vereenigd met de godheid, door God gericht als tot een zon van licht en leven in de bestraling van dat hemelsch licht steeds schooner ontluikend en uitbloeiend, een genot voor ons oog.

Si scires donum dei[13]. Ach dat Gij nog op dezen dag erkent, wat U tot heil verstrekt.

Zeg niet, dat het boven uw bereik ligt. Als God toch op de wereld is neergedaald, alles heeft gedaan om ons met Zich te vereenigen, hoe kunnen wij dan er nog aan twijfelen, dat hij ons alle noodige genade geven zal, als wij met heel ons hart naar Hem verlangen.

Koude harten, wordt warm. Warm U aan het vuur.

Dring God niet weg uit uw leven, maar plaats Hem er midden in, schaam U niet van God te spreken, over wien te zwijgen schande is. Laat het aan de waanwijsheid van een wereldsche diplomatie over, het reeds veel te achten, of men zijn naam durft noemen, bemin Hem uit geheel uw hart, waar het hart van vol is, daarvan zal de mond niet zwijgen en het zwijgen over God in zoo menige omstandigheid is helaas maar een al te treurig bewijs, hoe weinig God leeft in het hart van zoovelen.

Moge Hij althans leven in U. Moget gij leven in hem, moge uw leven door de vereeniging met Jezus waarlijk leven, overvloedig, leven zijn.

Leve Jezus in uw hart, leve Jezus in uw woorden, leve Jezus in de daden van uw leven. Amen.

 


  1. Sermon 31 December 1923. Typescript (NCI OP89-11), 4 pages.
  2. See: John 16:33.
  3. See Matt 23: 37-39. See also Sermon: Adeste fidelis…(Christmas)
  4. See: Rom. 8:18.
  5. See: Matt 6:25-32.
  6. See: Luke 10:41-42.
  7. See: Matt 5:46-47 and Rom 12:14.
  8. See: Bar 5:5.
  9. See: Jonah 3:4.
  10. See: John 16:33.
  11. See: John 10:10.
  12. See: Gal 2:20.
  13. See: John 4:10.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020