De Geestelijke Oefeningen van Nicolaus van Esch

1938

An article in four parts

 

De Geestelijke Oefeningen van Nicolaus van Esch

[1]

We hebben reeds eerder over Nicolaus van Esch gesproken, den geestelijken vader van den Oisterwijkschen kring, eerst in Keulen belast met de geestelijke leiding van Nederlandsche studenten ten huize van den Rector Andreas Herl van Baardwijk en aldus leidsman van den jongen Canisius, daarna stichter van het Begijnhof te Oisterwijk en eindelijk tot zijn dood hervormer en vader van het groot Begijnhof te Diest, dat zijn eer en roem is geworden.

Wij komen op hem terug om de Geestelijke Oefeningen, welke hij ons heeft nagelaten en die nog alle aandacht verdienen. Zijn leven verplaatst ons in den tijd der Exercitia of Oefeningen. Het is de tijd, dat de vele Exercitia, die in omloop waren, alle werden overtroffen door de heerlijke Exercitia, welke de H. Ignatius omstreeks dien tijd schreef en waarmede zoovele zielen voor God gewonnen werden. Prior Gerard Kalckbrenner van de Karthuizers te Keulen schreef het uitdrukkelijk aan den Prior van de Karthuizers te Trier, dat de Oefeningen van den H. Ignatius te beschouwen zijn als een hoogere ontwikkeling, een vervolmaking van alle tot dan toe gevolgde Exercitia. Onder deze laatste neemt in den gedachtegang van Kalckbrenner het werkje van Nicolaus van Esch zeker een voorname plaats in. En al beschouwt deze de Oefeningen van Ignatius als van hoogere waarde, in zijn woorden ligt duidelijk genoeg ook hooge waardeering van de andere Exercitia.

Dit is te duidelijker, omdat het werkje van Nicolaus van Esch aan niemand anders dan aan Prior Kalckbrenner van Keulen is opgedragen en uit die opdracht blijkt, dat de Karthuizers ze zelfs al, vóór die uitgave op Eschius’ naam, hadden uitgegeven onder de werken van hun hoogvereerden Ordebroeder Justus van Landsperg. Nicolaus van Esch voegt er ondeugend bij, dat deze zijn Exercitia nooit gezien heeft, wat ons doet denken, dat hij ze schreef nog na diens dood, dat wil dus zeggen in den tijd, dat van Esch reeds rector of pastoor was van het Groot Diestsche Begijnhof. In de voorrede zoowel als in het werkje zelf, waar Eschius de verstervingen en de schietgebeden behandelt, verwijst hij naar de werken van Hendrik Herp, maar het is duidelijk, dat hij in de vijfde Oefening ook zeer geïnspireerd is door het werkje Over de hervorming van de vermogens der Ziel De Reformatione virium animae van Gerard Zerbolt van Zutphen, dat met diens ander werkje De Spiritualibus Ascensionibus of Over de Geestelijke Opklimmingen, juist in dien tijd, althans heel kort te voren, n.l. in het najaar 1539 te Keulen bij Novesianus werd herdrukt. De Karthuizers, die in dien tijd Canisius Tauler doen vertalen, Tauler zelf later in het Latijn uitgeven met de vermelding, dat zij, en Nicolaus van Esch met hen, zouden wenschen, dat hij ook in het Nederduitsch en in het Brabantsch werd vertaald, van wie ook een Latijnsche vertaling van Ruusbroecs werken het licht zag, deze Karthuizers toonden ons, hoe in hun kring de godsvrucht aansluiting zocht in hetgeen Ruusbroec en na hem de Moderne Devotie ons volk hadden gebracht. De naam Tauler zou hier een misverstand kunnen wekken, omdat het bekend is, dat ook de Hervormers gaarne Tauler, naar hun zin uitgegeven, aanhalen, doch het is evenzeer bekend, dat hij in de kringen van de Moderne Devotie op zeer ruime schaal was verspreid en evenals Seuse in hoog aanzien stond, geheel in tegenstelling met Eckehart, tegen wie de Moderne Devotie als ‘te subtiel’ te velde trok. Al is Hendrik Herp een trouw leerling van Ruusbroec, hij heeft eigen elementen, welke hem heel dicht bij de kringen der Moderne Devoten brengen en tot hun school mogen doen rekenen.

Het geschriftje van Nicolaus van Esch steekt gunstig af bij de publicaties van de Moderne Devoten van het laatste der 15de en het begin der 16de eeuw. Reeds in den titel gaat hij verder, dan zij later in den regel doen, en spreekt hij van een Inleiding tot het meest innige leven, het eigenlijke mystieke leven van de vereeniging, het ‘schouwende leven’. Het herinnert aan de beste werken uit de begin-periode van de Moderne Devotie, aan een werkje als dat van Hendrik Mande Van drien Staten eens bekierden menschen, waarin evenals in de Oefeningen van Nicolaus van Esch sprake is van de drie reeds eerder onderscheiden staten van het geestelijk leven: de weg der ‘zuivering’, de weg der ‘innigheid’ of der ‘verlichting’, eindelijk de weg der ‘vereeniging’ of ‘schouwing’. In de twee laatste Oefeningen wordt heel sterk de nadruk gelegd op de vereeniging en gelijkvormig making met God. Het zijn twee hamers, waarmee de ziel klopt op de deur van het innig leven vervuld van den H. Geest, in welk beeld hij werkwaardig uitdrukt, hoe het mystieke leven onzerzijds gebed en oefening vraagt, al wordt het dan ook door den H. Geest in ons voltrokken en verwerkelijkt.

De laatste twee Oefeningen geven aan het boekje het eigen merk. Zij maken het tot een typische vertegenwoordiging van de devotie van den Oisterwijkschen kring, welke vooral hierin van de Moderne Devotie onderscheiden is, dat meer de nadruk wordt gelegd op het ‘Christus in ons laten leven’ dan op de ‘Navolging van Christus’, al mag men hier niet te sterke tegenstellingen zoeken en beide opvattingen in beide kringen in elkander overvloeien, het wellicht beter een verschil in accent kan worden genoemd, dan eigenlijk een andere opvatting van het geestelijk leven.

Daarnaast valt het op, bemerkenswaard in dezen tijd van de opkomende Hervorming, dat bij de nagestreefde innige vereeniging en gelijkvormigheid met God zoo sterk gesproken wordt van werken en handelen in den dienst van God. Er wordt in geleerd in een werkzaam leven tegelijk een beschouwend leven te leiden. Er wordt in geleerd, het niet zwaar te vinden, dat wij dagelijks moeten werken en ons inspannen om te volbrengen, wat noodig is voor de innigste vereniging met God. Eigen werkzaamheid wordt in hooge mate gevorderd, hoe groote plaats de begenadiging Gods ook moge innemen. Er wordt op gewezen, hoe wij telkens weder ter vereeniging van verstand en wil met God ons groote inspanning zullen moeten getroosten. Ook op den hoogsten trap van geestelijk leven en van vereeniging met God wordt de versterving en bestrijding onzer hartstochten noodzakelijk genoemd. Er wordt ook op gewezen, hoe wij er op uit moeten zijn, door ons leven en ons gebed te verkrijgen, dat andere menschen als even zooveel engelen staan voor den troon van God en met God vereenigd leven. Wij moeten niet alleen werken voor eigen heil, maar ook voor dat van degenen, met wie we nauwer verbonden zijn, voor den vrede en de rust van geheel de Kerk en voor de verlossing van de zielen in het Vagevuur. Een heel bijzondere plaats neemt nog de zevende Oefening in; hoewel ze in de behandeling van het leven der ‘Verlichting’ haar plaats heeft, omdat ze er op gericht is door de beschouwing van het Lijden van Christus de deugden van Christus in zijn Lijden ons geleerd te verwerven, toch mag zij ook op de hoogste trap niet worden nagelaten, integendeel, dagelijks moet zij worden herhaald. Het Lijden van Christus moet onze leerschool blijven voor de deugden, welke onontbeerlijk zijn voor een nauwe vereeniging met God. Hiermee wordt duidelijk gemaakt, dat volgens Nicolaus van Esch de oefening van de deugd onze vereeniging met God moet voorafgaan, vergezellen en zelfs nog volgen, deze vereeniging met God zonder de oefening in de deugd niet denkbaar is.

De harmonische verbinding van het schouwende leven met de voortdurende beoefening van de deugd en dit vooral door Christus in ons te doen leven maakt het boekje van Nicolaus v. Esch tot een werkje van heel bijzondere waarde, dat op de al te eenzijdig op de werkheiligheid gerichte godsvrucht van de latere ontwikkeling der Moderne Devotie een gelukkige en gezonde reactie mag worden genoemd, zonder dat vervallen is in het tegengestelde uiterste, waartoe de Hervorming kwam, van een Godsvereeniging en Godsbegenadiging, waarbij de eigen menschelijke werkzaamheid geen invloed uitoefent en ook van een aansluiting bij het Lijden van Christus om daardoor voor zichzelf en anderen Gods genade te verdienen, geen sprake is.

Het lijkt mij niet juist, hier van een contra-reformatorisch geschrift te spreken. Het is veeleer een harmonische ontwikkeling in de Kerk zelf, waarvoor trouwens reeds vroeger aanwijzingen te vinden zijn. Men leefde geheel in de geestelijke sfeer van de mooiste eerste uitingen van de school van Ruusbroec en van de Moderne Devotie en werkte die verder en dieper uit in den zin van de nog mooier Christusbeleving, een allernatuurlijkste ontwikkeling uit de Navolgingsgedachte. Het is er een verdieping van tegenover een dreigende vervlakking.

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 3 December 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

De Geestelijke Oefeningen van Nicolaus van Esch II

[1]

Beschouwen wij de Geestelijke Oefeningen of Exercitia [van] Nicolaus van Esch eenigszins nader, dan valt al aanstonds op, reeds in de opdracht aan den Prior der Karthuizers te Keulen, dat zij weliswaar zullen hebben gediend ook voor Eschius’ persoonlijk gebruik, maar dat hij ze uitdrukkelijk mede schreef ten dienste van anderen, omdat, gelijk hij zegt, het onmogelijk schijnt in de ware godsvrucht voortgang te maken zonder bepaalde oefeningen van godsvrucht. Hij is er zeker van, dat wie deze Oefeningen houdt, gelijk hij ze heeft opgesteld, daardoor in de genade en vriendschap Gods vooruit zal gaan en er geen spijt van zal hebben. Zij zijn maar heel eenvoudig, maar wij moeten God ook in den eenvoud des harten zoeken. Zij zullen inspanning vragen, maar welke kunst leert men zonder moeite. Is men door de leerjaren heen, dan voelt men de moeite niet meer en is blij met de verkregen vaardigheid en het loon, dat men daarmee verdient. En hier is dit loon niet wisselvalligheid, maar het eeuwig geluk des Hemels. In de voorrede drukt hij dan nog op de noodzakelijkheid niet slechts van de persoonlijke inspanning, maar tevens van het gebed. Zonder die twee beginnen wij niets. Dan wekt hij dringend op tot ingekeerdheid, versterkt door schuldbesef en bewustzijn van onze hulpbehoevendheid. Wij verkrijgen die ingekeerdheid, indien wij het oog trachten gericht te houden op God, die altijd bij en in ons is. Meer in het bijzonder eischt hij dan voor het houden van zijn Oefeningen, dat men er zich acht, tien of twaalf of wellicht nog meer dagen voor afzondert, zich die dagen des morgens en des avonds, als het eenigszins mogelijk is, een uur lang terugtrekt in het donker om zich geheel in deze Oefeningen in te leven. Al die dagen moet men de anders gebruikelijke oefeningen van godsvrucht liever achterwege laten om op de hoofdwaarheden en voornaamste richtlijnen van het geestelijke alleen de aandacht gevestigd te houden. Wij moeten ons daarbij zoo innig mogelijk met God vereenigen, in God opgaan en over alles, wat er tusschen ons en God staat, weten heen te springen. Het is echter wel goed, in die dagen de leiding te aanvaarden van eenige geestelijke schrijvers en door daarin te lezen de juiste gedachten bij zichzelven op te wekken. Hij noemt in het bijzonder de overwegingen en alleenspraak van den H. Augustinus, echter meer als voorbeeld. Op dezelfde wijze raadt hij aan te lezen over het beschouwende leven en noemt dan Hendrik Herp. Als een bij uit de bloemen honing puurt, zoo moeten wij uit die schrijvers het zoete van den geest Gods weten te halen. Hoewel hij inzet met de beschouwing onzer zonden en tekortkomingen en schuldbesef noodzakelijk acht, wil hij toch allerminst, dat wij ons daardoor ook maar eenigermate laten neerdrukken. Die beschouwing moet ons met des te meer vertrouwen tot God doen gaan als tot onzen machtigen, maar bovenal oneindig liefdevollen Vader en Verlosser. Hem[2] aanhangen, ons geheel voor Hem openstellen, met Hem leven, is het heerlijkste, dat er voor den mensch bestaat, of, gelijk een Latijnsch vers, na de voorrede ingelascht, het uitdrukt:

Est amor his animae vita beata tuae
‘Die liefde tot God is voor uw ziel het levensgeluk’.

Van de 14 Oefeningen, waaruit de Handleiding van Eschius bestaat, wijdt hij er vier aan den eersten trap van het geestelijk leven, het leven der zuivering, de ‘via purgativa’.

Hiervan moet de eerste ons een beter begrip doen verwerven van God, de tweede van onszelf, de derde van de boosheid van de zonde, de vierde eindelijk van de noodzakelijkheid van de versterving onzer zintuigen.

De kennis van God is de grootste gave, waarom wij moeten bidden, maar waarvoor wij ook niet genoeg moeite kunnen doen. Hij haalt daarvoor Christus’ woorden aan, dat hierin het eeuwig leven gelegen is, dat wij God kennen en Jezus Christus, dien Hij tot ons gezonden heeft om ons met Zich te vereenigen. Hij drukt ons op het hart, dat wij niet alleen God moeten beschouwen in Zijn oneindige grootheid, maar tevens in Zijn velerlei betrekking tot ons. Hij is alles voor ons. Wij moeten derhalve God verheerlijken in Zijn Wezen, in de H. Drievuldigheid en in al wat dit groote geheim insluit, wij moeten er op bedacht zijn, eerstens Zijn macht, vervolgens Zijn wijsheid, eindelijk en bovenal Zijn liefde te bewonderen en te loven, indachtig zijn, hoe wij daarin zijn tekortgeschoten met de noodlottigste gevolgen voor het leven onzer ziel. Indien wij steeds aan die drie eigenschappen Gods dachten, wat andere menschen zouden wij zijn.

De tweede Oefening is gericht op betere kennis van onszelf. Als wij bedenken, hoe God ons geschapen heeft en welk een verheven bestemming Hij ons heeft gegeven, hoe Hij ons, toen wij die gave Gods misbruikten, nog weder heeft verlost en tot Zich heeft getrokken, hoe wij nog altijd bestemd zijn, God te kennen en te beschouwen en in die aanschouwing Gods gelukkig te zijn, dan moeten we onszelf wel dwaas en kortzichtig voorkomen, als wij ons niet met heel ons hart naar God wenden. Dan moet de aarde ons inderdaad een ballingsoord wezen en in ons het verlangen naar den Hemel en naar God meer levend zijn. Eenerzijds zien wij de onbegrijpelijke grootheid en heerlijkheid der ziel, anderzijds zien wij, hoe zij haar eigen waarde niet beseft en over het hoofd ziet. Die laatste beschouwing moet ons prikkelen tot bekeering en verbetering van ons leven, tot het aanvaarden van vernedering en boete om al die tekortkomingen weer goed te maken en te deelen in het lijden en de vernedering, welke Christus heeft willen lijden om voor ons uit te boeten.

Eschius neemt daarbij de woorden over, die Ruusbroec koos tot motto en leidraad van zijn Chierheit der Geesteliken Brulocht: “Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit om Hem te ontmoeten”. Hij sluit die Oefening met een opwekking tot nederig gebed uit de diepte van onze ellende, zoowel om deze steeds in te zien, als om er door zijn barmhartige liefde uit te worden opgeheven.

Hierop sluit de derde Oefening aan. Het is een opwekking tot berouw met het krachtig besluit, verandering te brengen in het leven tot dan toe te zorgeloos geleid. Wij moeten trachten in te zien, wat we verdiend hebben, als God Zijn volle gerechtigheid op ons zou toepassen. In dat besef moeten wij alles willen lijden, wat de wereld, wat ons leven aan onaangenaamheden zou kunnen brengen, smaad en minachting niet uitgezonderd. Wij moeten ons stellen voor de oogen van God en onszelf afvragen, wat Gods oordeel over ons moet wezen. Om dit te bevroeden, moeten wij ons leven trachten te overzien met al zijn tekortkomingen om ons dan te werpen in de armen van Christus, onzen Verlosser, Maria en de Heiligen om hun voorspraak te vragen, opdat God ons genadig zij. De gedachte aan Gods eindelooze barmhartigheid moet voorkomen, dat wij moedeloos worden, integendeel ons opwekken, een beter leven te beginnen en alles weer goed te maken met de hulp en de genade Gods.

Na deze beschouwing onzer zonden, vraagt Eschius als tweede daad in deze Oefening de algeheele offering van onszelf. Zoowel ons lichaam als onze ziel moeten we aan God aanbieden als een zoenoffer voor onze zonden, onszelf tot alles bereid verklaren, wat God ons overzendt, al[3] zou Hij ons berooven van alles, wat wij naar lichaam[4] of ziel meenen noodig te hebben.

Hij gaat daarop nog verder in en wil, in een derde acte de opdracht van heel ons lichaam en al zijn ledematen, met des te grooter offervaardigheid, naarmate wij er in den dienst van God meer misbruik van hebben gemaakt.

Een zeer uitgebreid onderzoek van het geweten, nog meer gericht op de verzuimenis van het goede, dan op zondige daden, moet ons, gelijk hij zegt, eerst het brood der droefheid doen eten, voordat wij ons als uitverkoren kinderen vol vertrouwen en onbeschroomd mogen neerzetten aan den disch des Vaders.

De vierde Oefening, waarmede de weg der zuivering wordt besloten, draagt tot titel, hoe wij onze vijf zintuigen moeten versterven en hervormen, maar zegt eigenlijk, hoe wij tot ingekeerdheid en zelfbeheersching moeten geraken, waarbij allereerst aandacht wordt gevraagd voor eenvoud en zuiverheid. Wij moeten het gebruik onzer zintuigen weten te beperken en te beheerschen om innerlijk in ons zelf te treden, daar God te zien en naar Hem te luisteren. Geen handeling, geen beweging van ons lichaam zou moeten plaats hebben, zonder dat wij ons afvragen, hoe God daarover oordeelt, zonder voortdurend met Hem te overleggen, wat Hij van ons vraagt. Dit leven met God is het fundament van het geestelijk leven. De oefening daarin, voortdurend, kost ons heel wat, maar de uitwerking er van is wonderbaar.

Als wij dit hoofdstuk van Eschius’ Exercitia lezen, begrijpen wij, wat een beheerscht man hij moet geweest zijn. De ingekeerdheid is de drempel van het mystieke leven. Zijn Oefeningen zijn er op gericht dien drempel te doen overschrijden.

(Wordt vervolgd.)

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 10 December 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication erroneously ‘Hen’.
  3. In the publication erroneously ‘als’.
  4. In the publication: ‘Lichaam’.

De Geestelijke Oefeningen van Nicolaus van Esch III

[1]

Nadat hij in de vier eerste Oefeningen den weg der ‘zuivering’ heeft afgeteekend, tracht Nicolaus van Esch in ‘n zes volgende een nadere beschrijving te geven van den weg der ‘verlichting’. In de vier laatste beschouwt hij dan nog den weg der ‘vereeniging’. Hierover in een slotartikel.

Men spreekt dikwijls van het ‘Boek des Levens’, dat elke mensch voor zich zelven schrijft en de deugden bevat, welke hij in den loop der jaren in beoefening heeft gebracht. In de 14de en 15de eeuw bloeide vooral hier in de Nederlanden in hooge mate de schrijfkunst. Wel bestond sinds het eerste kwart der 15de eeuw de boekdrukkunst, wel ontwikkelde ook deze zich tegen het einde van de 15de en het begin der 16de eeuw heel sterk in de Nederlanden en hebben we uit dien tijd onze mooie wiegedrukken of incunabelen en uit de eerste veertiger jaren der 16de eeuw de post-incunabelen, waaronder – het mag tot eer van Nederland worden gezegd – ook talrijke geestelijke werkjes zijn, maar toch bezitten we uit dienzelfden tijd in nog veel grooter verscheidenheid onze heerlijke met zooveel toewijding geschreven perkamenten en papieren Handschriften. Vooral de geestelijke boeken den Bijbel, de Missaals, de Getijdenboeken bewerkte men met bijzondere zorg. De prachtigste versieringen werden er in aangebracht, blad voor blad werden ze met de innigste toewijding verzorgd tot het uiterste. Vooral bij een begin van een nieuw tractaat of hoofdstuk zag men graag de beginletter rijk versierd. Die kunst van boekversiering noemde men ‘verluchten’ of ‘illumineeren’, dat nu ‘verlichten’ zou heeten. Die mooie beginletters noemde men bij voorkeur ‘initialen’.

Dat begrip van boekversiering bracht men in het geestelijk leven over op het schrijven van het eigen levensboek voor God. Ook dat moest worden ‘verlucht’ door een rijke beoefening van de deugd, daarin moest men telkens weer beginnen met een mooie nieuwe daad. Thomas van Kempen dringt er geheel in den geest van den tijd op aan, dat wij dagelijks weer moeten beginnen. Zoo moet ook ons levensboek vol prachtige initialen staan. En zoo spreekt men dan van den weg der ‘verlichting’ voor den tijd dat we ons bijzonder moeten toeleggen op beoefening van de deugden.

In de eerste dezer zes Oefeningen dringt Nicolaus van Esch geheel in aansluiting aan Gerard Zerbolt van Zutphen aan op de hervorming van de drie vermogens onzer ziel, het verstand, den wil en het door verbeelding en geheugen geleide voorstellingsvermogen. Door de zonde verzwakt, moeten ze met de genade Gods in gestadige oefening op God gericht worden. Het verstand allereerst moet zich met de beschouwing van Gods liefde en wijsheid, macht en goedheid bezig houden, opdat uit die beschouwing de liefde tot God verinnigd en verdiept worde. Den wil moet de mensch als met geweld aan den wil Gods onderwerpen en op God als zijn hoogste doel gericht houden, terwijl verbeelding en geheugen moeten worden vrij gehouden van zooveel ijdele en nuttelooze voorstellingen om zich te voeden met godsvruchtige beelden en gevoelens. Dit moge geduld vragen, de oneindige liefde Gods zal onze moeite niet onbeloond laten. Het is opmerkelijk, dat Nicolaus van Esch Zerbolt slechts volgt in de algemeene lijn, niet gelijk deze in practische bijzonderheden afdaalt. Wij moeten dit wel toeschrijven aan den verkorten opzet van Eschius’ werk, omdat een vergelijking van beide schrijvers doet zien, dat hij zich geheel bij Zerbolts tractaat aansluit. Vooral blijkt dit bij zijn aanwijzing tot hervorming van het voorstellingsvermogen. Al spreekt hij niet uitvoerig over de drie trappen, welke Zerbolt daarbij onderscheidt, hij geeft samenvattend weer, wat Zerbolt achtereenvolgens uitgebreid behandelt.

Dr. Joannes Soreth van Rooij, O.Carm. geeft in zijn practische overzichten van de werken van Zerbolt, dubbel te waardeeren, waar de werken zelve voor velen ontoegankelijk zijn, als volgt deze drie trappen weer:

  1. het voorstellingsvermogen met alle inspanning breidelen, dit afhouden van alle ongeoorloofde dwalingen en altijd met goddelijke en nuttige gedachten voeden;
  2. zonder ontijdige afdwalingen zich bezig houden met goede meditatie-stof;
  3. als het ware in God verzonken zijn en in Hem rusten door godvruchtige overweging zonder eenig gedruisch van flitsende gedachten, beelden en voorstellingen.

Wie deze eveneens korte samenvatting vergelijkt met die van Nicolaus van Esch, zal terstond de groote overeenkomst zien en de afhankelijkheid erkennen.

In de volgende Oefening spreekt van Esch over de twaalf wijzen, waarop wij de wortelen van alle kwaad in ons moeten doen sterven, waarbij hij zich, gelijk we reeds opmerkten, allernauwst aansluit bij Hendrik Herp, O.F.M. In de mooie uitgave door Pater Lucidius Verschueren, O.F.M. van Herps Spieghel der Volcomenheit vinden wij deze door Herp zelf in de Inleiding tot den Spiegel samengevat, waar hij zegt:

“dat daer in ons moet zijn een volcomen sterven sonderlinghe in twaelf manieren. Ten iesten van allen begheerten der tytliker dinghen. Ten anderen van allen begheerten der – mooi middelnederlandsch woord – eyghensoekelicheit in allen doechdeliken werken te doen ende in alle quaet te laten. Ten derden van allen begheerten der eyghenre sinlicheit. Ten vierden van allen begheerten der waerliker, natuerliker ende vercreghenre minnen. Ten vijften van allen begheerten des gheselscaps van creaturen. Ten sesten van allen sorghen die niet van rechter noet en is tijtlic ofte gheestelic. Ten sevenden van allen bitterheiden des herten. Ten achtende van alle ydel glorie ende behaghelicheit sijns selves ende van loff ende eer der werelt te begheeren. Ten neghenden van allen begheerten der inwendigher ghenoechten, sinlic of gheestelic. Ten tienden van alle scrupeloesheid der consciencen. Ten elfden van alle ongehrust van allen eyghen wil te ghebruken”.

Bijna woordelijk neemt Nicolaus van Esch de eerste omschrijving der versterving van Herp over.

De volgende Oefening heeft van Esch in vier vormen gegeven. De eerste is een eenvoudige uiteenzetting van de wijze, waarop wij Christus aan het kruis moeten beschouwen om uit zijn gewonde ledematen de deugden te putten van ootmoed, wijsheid, liefde, rechtvaardigheid en sterkte: uit de wonden zijner voeten de nederigheid en de daaruit voortspruitende deugden van gehoorzaamheid, geduld en stilzwijgen; uit zijn doorwond hoofd de ware wijsheid met hare drie dochteren de vreeze des Heeren, gematigdheid en den eenvoud; uit het doorboorde hart de liefde met haar drie gezellinnen geloovig vertrouwen, hoop en volharding; uit de wonde van zijn rechterhand de rechtvaardigheid met haar drie kinderen de barmhartigheid, de waarachtigheid en de dankbaarheid; eindelijk uit de wonde zijner linkerhand de zielesterkte met de drie deugden, daarmee verbonden de zuiverheid, de matigheid en de armoede. Wij moeten ons met Christus op het kruis uitstrekken en door de beoefening der hier genoemde deugden aan Christus gelijkvormig maken. Hij geeft vervolgens deze zelfde Oefening in den vorm van 5 gebeden tot de genoemde ledematen des Heeren. In een tweede reeks van 5 wat korter gebeden herhaalt hij de Oefening, terwijl hij eindelijk in 9 vierregelige versjes de Oefening nog weder op andere wijze samenvat.

Hij hecht aan deze Oefening groote waarde. Hij wil, dat men er telkens en telkens toe terugkeert, ze altijd weer herhaalt. Vandaar ook de vier vormen, waaronder hij ze geeft.

In de vierde Oefening komt hij nader terug op den eisch ons geheel en al gelijkvormig te maken aan den Gekruiste. Wij zijn ledematen van Zijn lichaam en moeten in Zijn lijden deelen. Doen wij dit niet, dan zijn we geen Christen. Wij moeten onszelve kruisigen en in het lijden oefenen, eersten om Christus’ lijden na te volgen, vervolgens om ons medelijden te toonen met het onbeschrijfelijk goddelijk lijden, ten derde om God te bewonderen in dat lijden, ten vierde om ons over de heerlijke vruchten van dat lijden zoo innig mogelijk te verheugen, ten vijfde om ons hart aan het goddelijk Hart van Jezus gelijkvormig te maken en door de liefde geheel in Hem op te gaan, ten zesde om in de omhelzing van den Gekruiste rust te vinden.

Dan volgt nog een korte Oefening om al het overtollige van ons te werpen en alwat ons van God scheidt weg te nemen, opdat we zoo onmiddellijk mogelijk met God verkeeren. Hij dringt daarbij aan op een allersoberst leven, een strenge zelfbeheersching en een voortdurend luisteren naar de stem van God.

De laatste Oefening in dezen weg der ‘verlichting’ is een opwekking tot liefde jegens onzen naaste, gelijk Christus ons heeft liefgehad. Hierbij vooral moet Christus in ons leven en wij met Hem leven en lijden tot zaligmaking van wie met ons zijn. Geen tegenzin mogen wij voeden, geen veroordeeling uitspreken, steeds ons hart met God vereenigd houden en met zijn oog op onzen evenmensch nederzien.

(Slot volgt.)

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 17 December 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

De Geestelijke Oefeningen van Nicolaus van Esch IV (Slot)

[1]

De laatste vier Oefeningen betreffen den weg der ‘vereeniging’. Een heerlijk en voor den tijd typeerend slot.

Nicolaus van Esch meent de Geestelijke Oefeningen te mogen, ja, te moeten bekronen met gedurende enkele dagen zich zoo innig mogelijk met God te vereenigen, zich geheel naar lichaam en geest van de wereld los te maken en God aan te hangen. Wij moeten ons eens van het aardsche en vergankelijke vrij maken om God, die onze oorsprong is en ons doel, reeds hier op aarde als zoodanig te zien en ons geheel op dat doel in te stellen.

Wij zijn voor hoogere dingen geroepen en moeten ons dat bewust zijn.

Daarvoor is noodig, dat we ons tenminste nu en dan eens ernstig bezinnen op dat leven met God, op de meest innige vereeniging met Hem, waartoe wij door onze geestelijke gaven van verstand en wil in staat zijn.

Van Esch zoekt het nog meer in de oefening van den wil, dan in die van het verstand. De liefde moet ons naar God dringen. Het verstand moet den wil leiden, maar is de liefde in ons hart ontstoken, dan mag vrij de overweging van het verstand gestaakt worden en hebben we niets beters te doen dan met voorbijgaan van verdere beschouwing, met het loslaten van alle beelden God zonder meer te zoeken en in Hem te rusten. Het kind, dat eerst de moeder zoekt, vleit zich in haar armen en verliest zich in haar omhelzing zonder haar verder nog te zien.

De eerste eisch door van Esch hierbij gesteld is de grootste reinheid en zuiverheid des harten en een volstrekte onthechting en losmaking van alle schepsel. Ook de geest moet zich niet met het geschapene bezig houden en zich van alle beelden vrij maken om zonder eenige bemiddeling van beelden zoo onmiddellijk mogelijk met God te verkeeren. Dat men daarbij van alle vrijwillige zonde moet vrijblijven, spreekt vanzelf.

Ook moet men zich vrij weten te houden van alle ongeregelde lust in eten of drinken en andere lichamelijke aandoeningen of genietingen, zich verheffen boven het genot in de beschouwing van het geschapen schoon gelegen, vooral van het vrouwelijk schoon, dat den mensch zoo makkelijk boeit. Wij moeten natuurlijk eten en drinken en aan andere behoeften van onze natuur voldoen en waardeeren, dat de middelen ons daartoe gegeven, ons aangenaam zijn, maar wij moeten ze niet zoeken om het genot. Het moet ons onverschillig zijn, of het eten al dan niet smaakt, wij nemen het voor onze nooddruft. Als het ons aangenaam aandoet, moeten we er niet in blijven hangen, maar opklimmen tot God, die zoo wijs en zoo goed is, het ons in dezen vorm te geven en er verder geen aandacht aan schenken. Met Christus aan het kruis gehecht, moeten wij het bittere even goed aanvaarden als het zoete, smaad even blij als eer, armoede even gelijkmoedig als overvloed.

In telkens nieuw opgewekte verzuchtingen en schietgebeden moeten we voortdurend met God verkeeren. Onze omgang met God moet meer bestaan in ontboezemingen van liefde dan in overwegingen van het verstand. Wij moeten in vlam staan. Wij moeten branden en gloeien van liefde tot God. Die ontsteking van ons hart is de grondslag en de wortel van het beschouwende leven. Wij moeten God in ons weten en ons gelukkig gevoelen in zijn bezit. Telkens moet onze geest tot God terugkeeren en zich met God vereenigen, Hem zoeken zonder onderbreking. Deze oefening van de vereenigde liefde is het begin van alle volmaaktheid.

Met vier hamers laat van Esch de ziel kloppen op de deur van haar binnenste, waar God in haar woont.

De eerste hamer is een voortdurend zich opofferen en overgeven aan God. Alle eer en genoegen, alle gezelligheid van de zijde der menschen, alle bevrediging van natuurlijke neigingen legt de ziel in Gods hand en zij wil uit Zijn hand in ruil daarvoor gaarne verlatenheid en ziekte, beschaming en miskenning ontvangen. Deze volledige overgave is reeds een machtig middel om de deur des harten te openen tot een inniger verkeer met God.

Een tweede hamer is echter het steeds dringender gebed. Klopt en u zal worden opengedaan. Wij moeten God vragen, dat Hij zich aan ons schenke en Hij ons helpe, Hem zuiver, vrij van alwat Hijzelf niet is, te genieten en te beminnen.

Met de bede om een volmaakter, steeds volmaakter kennis van God moeten wij de bede verbinden om een steeds volmaakter kennis van onszelf en ook om een juister begrip van wat deugd is, opdat wij ons niet misleiden en op den weg der deugd steeds vooruitgaan.

Als derde hamer komt dan een groeiende gelijkvormigheid met God en den Goddelijken wil, onder drang alleen van de liefde, die in ons brandt. Al wat in ons is met de strekking ons van God te verwijderen, moet in den gloeienden oven der liefde God geworpen worden en ons verlangen, ons geheel met God gelijkvormig te maken, moet ons geheel in vuur ontsteken.

De ziel moet zich tooien met het bruiloftskleed van alle deugden en God om dien bruidstooi vragen. Door vurige ontboezeming des harten, door oprechte liefde ingegeven, zullen we in dien staat meer bereiken dan door eigen werk. We moeten ons stellen in de handen van God, opdat Hij ons herscheppe en hervorme. Vooral in Christus moeten we ons spiegelen en ons met Hem vereenigen. Hij moet leven in ons, met alle deugden, waarvan Hij ons het voorbeeld heeft gegeven. God laat onze liefdezuchten niet onbeantwoord.

De vierde hamer, die de deur des harten ontsluiten doet voor het innigst verkeer met den Geliefde, die daar woont, is een zich in God verliezen en rusten, een zich volkomen richten naar het goddelijk welbehagen, waarbij niets ons meer verontrusten kan of den vrede des gemoeds kan storen.

De ziel zoekt niets meer buiten God en vindt Hem in alles.

Door deze oefeningen zacht en ontvankelijk gemaakt, ontvangt de ziel als indrukbare was het stempel der goddelijkheid. Haar leven met God drukt Zijn stempel op heel haar wezen en al haar handelingen. Zij leeft met God en kan in die vereeniging ook alles. Niets valt haar te zwaar. Maar zij begrijpt, dat zij wat zij vermag slechts kan door die vereeniging, zoodat zij niet hooger bij zichzelve opziet, integendeel, haar onmacht, haar gebrekkigheid beseft en aldus ongevoelig is voor alle miskenning. Zij ziet die niet als zoodanig, veeleer als de erkenning van de ware verhoudingen, waarin zij niets, God alles beteekent. Zij begraaft zich dan ook steeds dieper in God. God laat zich tot haar toe en bevrijdt haar van de aardsche bekommernissen, geeft haar den wijn Zijner liefde te drinken en maakt haar dronken van liefde.

De laatste oefening, in het geheele boekje de veertiende, van het derde gedeelte, den weg der ‘vereeniging’, de vierde, is als een bekroning van het geheel te beschouwen. Het is een hernieuwde opwekking, zich er steeds in te oefenen in God te leven en te blijven rusten. Dit geschiedt tenslotte door niets doeltreffender dan door de oefening der deugden van geloof, hoop en liefde.

Het is niet voldoende, God in u te hebben, ge zoudt Hem weer kunnen verliezen, maar het is noodig, dat Gij in God zijt en blijft. De hechtste waarborg hiervoor is de H. Communie, waarvan God zelf gezegd heeft, dat wij daardoor in Hem en Hij in ons blijft. Leven en wonen in God is echter weer niets anders, dan God in ons doen leven: “Ik leef, neen, niet ik, Christus leeft in mij”, moet ons devies en ideaal wezen, onafgebroken.

Dikwijls moeten we neerknielen voor het kruisbeeld en Christus beschouwen, die van zichzelven heeft gezegd, dat Hij de deur is, door wien wij moeten binnengaan, wij moeten zijn voeten omhelzen en kussen, al Zijn wonden beschouwen en onszelve opwekken in Zijn lijden te deelen, alle zonden niet alleen te mijden, maar ook het voorbeeld van alle deugd te volgen. Wij moeten Zijn handen grijpen en ons daardoor laten leiden. Getuige van Zijn liefde moeten we ook op Hem al ons vertrouwen stellen. Maar vooral in een drievoudige akte van liefde moeten we ons met God vereenigen, liefde, die ons al het aardsche doet vergeten, liefde, die zoo zuiver mogelijk naar God gericht is, onvermengd en onafgeleid, liefde eindelijk, die vurig is en ons in staat stelt altijd weer nieuwe bewijzen van liefde te geven.

Dan komt hij terug op de vier wegen, waarlangs ons hart tot God moet gaan, de vier hamers, waarmee wij op de deur van zijn verblijf in ons moeten kloppen, opdat Hij ons opendoe. Deze vier heeft van Esch, gelijk ik reeds zeide, aan Herp ontleend. Deze spreekt van ‘toegeesten’, waar, zooals hij het uitdrukt, “vier oeffeninghe in besloeten sijn”: “die ierste is offeren”; “die ander is eijschen”; “die derde is te gheliken”; “die vierde is verenighen”.

Hij kan er niet genoeg op aandringen, dat wij telkens en telkens weder den geest op God richten. Daarheen moet al onze ‘aspiratie’ gaan.

Als de adem uit onzen mond moet de verzuchting naar God uit ons hart omhoog stijgen. Als wij in die oefening volharden – hij zou graag zien, dat men 33 dagen aan de geheele oefening besteedde – en inmiddels met oprechte godsvrucht Christus in de H. Communie ontvangen, dan, zoo zegt hij op het slot, verwacht ik, dat de vrucht niet gering zal wezen.

Moge het blijde Kerstfeest ons zóó met God vereenigen: ons in God en God in ons doen wonen.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 30 December 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020 – revised 2021.