De H. Albertus van Sicilië

1918

Article

 

De H. Albertus van Sicilië

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]

Geen Heilige is wellicht in de Orde van Carmel in hooger eere dan de H. Albertus. Geen kerk der Carmelietenorde, waar zijn beeltenis niet een plaats verwierf, zijn feest niet met bijzonderen luister wordt gevierd, zijn hulp en bescherming, vooral bij ziekte, in het bijzonder bij koorts, niet wordt ingeroepen, geen water, gewijd door indompeling zijner relikwieën, ten onderpand zijner bescherming wordt uitgedeeld. Uitdrukkelijk schrijft dit Lezana omstreeks het midden der 17de eeuw van de Belgisch-Nederlandsche kloosters.

Die godsvrucht bloeide dan ook in het Carmelietenklooster te Boxmeer, dat in 1653 door graaf Albert van den Berg werd gesticht als een middelpunt, waar de katholieken der omgeving konden samenkomen om ongestoord aan hun godsvrucht te voldoen, van waaruit de Paters naar het land van Cuijk, ja, naar heel Brabant uittrokken om de kudden zonder herder te redden.

Treden wij het klooster binnen, dan valt reeds aanstonds ons oog op de prachtige gebrandschilderde ramen in den gewelfden kruisgang, dagteekenend uit het laatst der 17de eeuw. Zij bevatten alle voorstellingen uit de geschiedenis der Orde, uit de levens harer Heiligen en Zaligen. Hier ontbreekt ook de H. Albertus niet. Terstond bij den ingang zien wij in een raam zijn beeld, gekleed in witten mantel om het bruine habijt, waarover het Scapulier, het kleed van Maria hangt. In zijn linkerhand zien wij de lelie als het beeld zijner maagdelijke reinheid, in zijn rechter een brandende lamp, wijl volgens de vrome legende vóór zijn geboorte zijn reeds bejaarden ouders was beduid, dat zij nog in hun ouderdom een zoon zouden ontvangen, wiens toekomstige luister hun toen reeds tegenstraalde als het licht van een helder brandende lamp. In verband daarmede laten ook de Kerkelijke Getijden op zijn feestdag, 7 Augustus, na de inleidende Psalmen den Priester den jubel over hem inzetten met de woorden, waarmede het boek Ecclesiasticus den hoogepriester Simon verheerlijkt: ” Gelijk de morgenster schijnt te midden der wolken en gelijk de volle maan in hare dagen en gelijk de zon schittert, zoo blonk hij uit in den tempel Gods”.

Het beeld van den H. Albertus is, zooals dat van zoovele door het volk beminde Heiligen, in een aureool van vrome legenden gehuld. In de vele [93] beschrijvingen van zijn leven, rijst hij voor ons op als een engelachtig, aan de wereld gestorven kloosterling met den namen Jezus en Maria op de lippen, in wonderbaren eenvoud wonderen wrochtend, welke de wereld verbazen, levend in de allerstrengste onthouding en de grootste boetvaardigheid, maar vol liefde voor anderen, zieken genezend, hongerigen spijzend, een zegen voor de stad Messina, waar hij woonde, een voorbeeld voor zijn medebroeders, die hem tot Overste hunner Provincie kozen. Bij zijn dood, gesteld in 1306, twist het volk met de priesters, wijl dezen een mis van Requiem willen zingen, het volk echter een feestmis van een H. Belijder. Twee Engelen dalen neder en doen door de kerk het feestelijk ” Os justi” weerklinken.

Nog andere legenden leven voort.

Twee zien wij afgebeeld op een raam in de kerk der Carmelieten te [94] Oss.

Toen koning Robert van Napels Messina belegerde en de stad, aan hongersnood ten prooi, niet langer weerstand kon bieden, nam men zijn toevlucht tot den heiligen Prior en Provinciaal der Lieve-Vrouwebroeders om door een plechtige godsdienstoefening en door het gebed van den heiligen kloosterling van God de redding uit den nood af te smeeken. Zelf droeg de Heilige het H. Misoffer op. Na de H. Mis wendde hij zich in een vurig en openlijk smeekgebed tot God om Hem door de tusschenkomst zijner lieve Moeder uitkomst te vragen. Een dreigend onweer pakt zich samen. De donder ratelt, maar in de donderslagen hoort het volk het antwoord van God: uw gebed is verhoord. Tegelijkertijd komen ondanks de blokkade, door de belegeraars ingesteld, drie schepen met levensmiddelen de zeehaven binnen. De stad was gered. Men kende geen andere verklaring dan de machtige voorbede van den H. Prior en werd nog met grooter eerbied voor hem vervuld.

Een ander feit, dat zijn geloofsijver en eenvoud doet kennen, had omstreeks dienzelfden tijd plaats. Bij een overstrooming te Agrigento stonden eenige Joden op een stuk land van alle zijden door het water omgeven. Niet dan met levensgevaar konden zij het verlaten, terwijl het steeds wassende water hun evenmin toeliet, ter plaatse te blijven. Daar zien zij op den anderen hoogeren oever van den stroom den Heilige. Zij roepen hem toe, hen te redden. Een boot of vlot is niet aanwezig. De Heilige vertrouwt echter op de macht des Heeren. Hij denkt aan hetgeen in vertrouwen op God de Profeten van den Carmel Elias en Eliseus deden. Hij zal over het water naar hen toegaan. Het zal hem dragen of wijken. Maar zij, die hij wil redden, zijn geen katholieken, zij behooren niet tot de uitverkorenen Gods. Wil God ook hen in zijn wondergaven doen deelen? De Heilige aarzelt, doch slechts om die reden. Maar zijn ijver en eenvoud hebben het middel gevonden. “Zoo gij u laat doopen, zal ik komen en u redden” , roept hij den beangsten Joden toe. Zij kennen den wonderdoener. Zij gelooven. “Kom en doop ons” roepen eenigen en spoedig allen. De Heilige snelt over het water naar hen toe, doopt hen met het water van den stroom en voert hen behouden naar den anderen oever.

Nog andere wonderen zouden zijn aan te halen, doch wij vestigen er slechts de aandacht op, hoe wij hem bij zijn wonderdaden herhaaldelijk de voorspraak zien vragen van Maria en ook degenen, die hij helpt, Maria’s hulp doet inroepen. Zoo innig was die godsvrucht tot Maria, dat men hem bij voorkeur afbeeldt, terwijl hij van de H. Maagd het Kindje Jezus ontvangt. Is hij in het algemeen voor de Orde van Carmel een ideaal, de Heilige, die den novicen en jongeren kloosterlingen tot voorbeeld en Patroon wordt aangewezen, ook en vooral in zijn godsvrucht tot Maria is hij voor de Orde een toonbeeld, een uitverkorene, die de dagelijks in de Getijden zevenmaal herhaalde bede van het “Salve Regina”: “Toon ons, o Moeder, de gezegende Vrucht van uwen Schoot” , reeds in dit leven verhoord zag.

 


  1. Published in: Carmelrozen, Vol. VII, August 1918, p. 92-94.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022