De H. Liduina van Schiedam

1939

An article in four parts

 

De H. Liduina van Schiedam I

[1]

Met groote belangstelling volgen wij in onze dagen, hetgeen zich in Konnersreuth afspeelt. Katholieken niet alleen, ook tallooze niet-Katholieken gaan naar het kleine en afgelegen Beiersch dorpje om Teresia Neumann te zien en te spreken, getuige te zijn van haar lijdensvisioenen, de wondteekenen te aanschouwen van het Lijden des Heeren in haar lichaam afgedrukt en nadere mededeelingen te ontvangen van oor- en ooggetuigen omtrent het vele wonderbare, dat van dit eenvoudig boerenmeisje verteld wordt, hoe zij door ziekte na ziekte is beproefd, lijden op zich neemt van anderen, schouwt in het diepste van de ziel en gewetensgeheimen ontsluiert, verborgen dingen openbaart en wat het meest ongeloofelijk klinkt, nu al acht jaren niet eet en niet drinkt, doch uitsluitend gevoed wordt door de bijna dagelijksche H. Communie.

Bisschoppen en Prelaten bezoeken haar en hebben eerbied voor haar woord, geleerden van naam komen met onderzoekenden blik om haar van nabij te zien en zich een oordeel te vormen, schrijven boeken en artikelen over haar en houden zich in breede gedachtewisselingen met haar bezig, evenzeer als de ongeletterden, de eenvoudige man en vrouw van het land, die deels uit nieuwsgierigheid deels om zich in dat schouwspel te stichten naar Konnersreuth gaan om Teresia te zien en te spreken. Het is een dagelijksch komen en gaan van menschen van allen rang en stand, van de meest verscheiden gezindten en ontwikkeling. Zij is het middelpunt geworden van veler gesprekken, het voorwerp van de meest algemeene belangstelling.

Wij leven aldus mede met iets, dat op heel verren afstand geschiedt.

Maar zoo wordt niet alleen de afstand in de ruimte door getuigen overbrugd, hetzelfde heeft ook plaats met hetgeen verre van ons afligt in de orde van den tijd. Ook met betrekking daartoe zijn getuigen in staat, ons te doen meeleven met wat lang geleden een feit was, ons levendig voor den geest te brengen, wat in lang vervlogen eeuwen werkelijkheid was.

Maar als dat het geval is, den behoeven we de grenzen van het vaderland niet te verlaten om te Konnersreuth een beeld te zien van den lijdenden Verlosser, een zienster van het Lijden des Heeren, een die leeft van de H. Eucharistie als het eenig voedsel, dat haar wordt gereikt.

Op den eigen vaderlandschen grond gaan wij dan in onze verbeelding naar Schiedam, om daar voor vijf eeuwen een andere Teresia Neumann te zien, een H. Liduina evenzeer als de zienster en de lijderes van Konnersreuth in hare dagen het voorwerp van algemeene bespreking, evenzeer bezocht door personen van allen rang en stand, van heinde en verre naar haar toegestroomd, aan wie het lijden in nog heviger mate en langduriger ten deel viel ter uitbeelding in haar lichaam van het lijden des Heeren, die in het verborgen zag en zielsgeheimen openbaarde, die spijs noch drank kon nuttigen en geen ander voedsel kende, niet zes, maar negentien jaren lang, dan de H. Hostie.

Waarom zouden wij moeite doen te hooren vertellen van Teresia Neumann en verzuimen te luisteren naar de getuigen, die ons nog altijd verhalen van de vaderlandsche Heilige, wier leven nog duidelijker spreekt van deelname in het Lijden des Heeren.

Vooral hierin komen beiden in hooge mate overeen, dat wij ze Apostelen van het Lijden mogen noemen, beiden de zeer speciale zending en roeping vervullen, de aandacht der menschen weder te vestigen op het H. Lijden des Heeren en dat niet alleen, maar ook liefde tot dat Lijden te prediken, niet met woorden, maar metterdaad, met navolging van nabij, met innig meeleven daarin, met weergave daarvan in het eigen lichaam, terwijl die vereeniging met den lijdenden Heiland in beiden wordt gedragen door haar uitsluitende spijziging door het H. Lichaam des Heeren, zonder dat eenig ander voedsel of zelfs drank door haar genuttigd kan worden. Pater Brugman de bekende Franciscaan, die het zoo mooi wist te zeggen, dat we nu nog altijd het ‘kunnen praten als Brugman’ gelijkluidend achten met de grootste welsprekendheid, Pater Brugman dan zeide het eens zoo mooi van Liduina, dat de overweging, de schouwing van het Lijden des Heeren en de H. Communie de twee armen waren, waarmede zij haar teergeliefde omhelsde. Hetzelfde mogen we zeggen van Teresia Neumann, wier leven ook opgaat in de beleving van het Lijden des Heeren en slechts kracht en onderhoud put uit het ontvangen der H. Eucharistie.

Als Teresia Neumann in dezen tijd schijnt te mogen worden beschouwd als een gezondene van Gods Voorzienigheid om, waar noch priesters, noch leeke­apostelen worden gehoord, te zeggen, hoe God de wereld heeft liefgehad, dat Hij Zijn eenigen Zoon, het Goddelijk Woord voor ons heeft overgeleverd, dan is de figuur van de H. Liduina niet minder providentieel.

De naam van Sinte Liduina, is weer op veler lippen. De godsvrucht tot haar herleeft. Haar officieele opname onder de rijen van de Zaligen der Kerk heeft de vereering, die bij het volk meer in het bijzonder in Schiedam en het bisdom Haarlem, maar ook in heel Nederland en België, zij het zonder formeele kerkelijke goedkeuring voortleefde, nieuw leven geschonken, levensbeschrijvingen verschenen en werden gretig gekocht. De Dominicaner Pater Meyer vertaalde het leven van Liduina door Pater Brugman geschreven en verrijkte de tweede uitgave daarvan, met vele interessante nota’s en bijlagen. Pastoor Nuyen gaf een vertaling uit van het leven van Sint Liduina door Thomas van Kempen, dat eveneens een tweeden druk beleefde. In hetzelfde jaar, dat deze tweede druk verscheen, gaf Joannes Mercator een nieuwe vertaling van ditzelfde leven. In 1928 kwam Pater Meuffels, Lazarist met een mooie bewerking van de onderscheidene oude levens in een mooi, aan deze tijden aangepast levensverhaal, het beste wel dat wij op het oogenblik bezitten en onder alle opzichten aanbevelenswaardig.

Een boeiend leven, dat veel heeft bijgedragen om Sint Liduina ver buiten de grenzen van ons vaderland te doen vereeren en haar figuur in een heerlijk licht te plaatsen, schreef de beroemde Fransche schrijver Huysmans. Het is een geestdriftige schildering van de geduldige lijderes in haar liefde tot God en tot de menschen, een boek, dat liefde en vereering voor haar opwekt en haar als een heldin heeft doen stralen ook voor de oogen van talloozen, die geen gewoon Heiligen-leven ter hand nemen. Welsprekend is hij in zijn bespreking van de beteekenis en hooge waarde van het lijden, vooral waar hij ziekte en ontbering, boete en offer in tegenstelling brengt met hetgeen zoovelen in de wereld doen voor hun gezondheid, met de zucht naar bezit en genieting onder allerlei vorm, met de vlucht van alles wat op opoffering gelijkt.

Op andere plaatsen is zijn werk minder geslaagd, zijn schildering is niet altijd historisch juist en op meer dan een plaats is hij meer de romanschrijver, die een treffend beeld uitwerkt en soms haast te realistisch, dan de geschiedkundige die de bronnen zorgvuldig onderscheidt en in zijn schets bedenkt, dat hij het leven eener Heilige schrijft, wier geheele leven op stichting van haar evenmensch is gericht geweest.

Zijn er aldus feilen aan Huysmans boek, zeker is het, dat het Liduina over de wereld heeft gebracht en als lijdensfiguur, als hoedanig zij toch op de eerste plaats beteekenis heeft, heeft doen kennen en eeren. Zijn Vie de Sainte Lydwine de Schiedam heeft meer dan dertig uitgaven beleefd.

Ik zwijg over de vele kleinere levensschetsen, over vele vertalingen en uitgaven van haar leven in de Fransche, Duitsche, Engelsche, Italiaansche taal, het zou mij te ver voeren, daarop nader in te gaan, maar het feit, dat ik ze kan vermelden, zegt, dat de vereering van Sint Liduina groote afmetingen heeft aangenomen en zij onder de bijzonder vereerde Heiligen der Kerk kan worden gerekend. Bij haar Eeuwfeest verscheen gedurende twee jaren een rijk geïllustreerd Maandschrift om haar in den wijdsten kring te doen kennen.

Maar ik mag niet volstaan met U te verwijzen naar boeken en tijdschriften, waar U van Liduina kan zien en lezen, zelfs mag ik het voorrecht niet voorbij laten gaan, een enkel woord te harer kenschetsing en verheerlijking te schrijven. Ik sprak U reeds met een enkele woord van oude levens der Heilige door Pater Brugman en door Thomas van Kempen geschreven. Een ouder leven is nog dat van Joannes Gerlachsz, die een bloedverwant van haar was en jaren met haar onder één dak woonde. Diens leven werd uitgewerkt en aangevuld door Pater Brugman en dezes leven werd weder omgewerkt en op de hem eigen sympathieke wijze bewerkt door Thomas van Kempen. De eerste was een oor- en ooggetuige van hetgeen hij schreef, terwijl de beide anderen hun gegevens uit de eerste hand ontvingen en er blijkbaar de grootste waarde aan hebben gehecht, het gehoorde zoo getrouw mogelijk weer te geven. Met de Bollandisten mogen we dan ook zeggen, dat er weinig Heiligen-levens zijn, waarvan ons de gegevens zoo betrouwbaar zijn overgeleverd. Het is niet doenlijk, in zoo kort bestek een ook maar eenigszins volledige schets van dit mooie en rijke leven te geven. Ik moet mij beperken tot enkele losse trekken, die het meest op den voorgrond treden en haar het scherpst karakteriseeren.

Want Liduina is een heel bijzondere Heilige.

Zij was een mooi lief meisje in haar jonge jaren, dartel en speelsch, maar tegelijkertijd vroom en innig godsdienstig. Zij was een echt Maria-kindje, dat gaarne en vaak lang bad voor het beeld van de Lieve Vrouwe van Schiedam, zich aan Haar spiegelde, maar dan ook ijverig moeder hielp in huis en een vroolijke gezellin was van haar speelkameraden in de stad. Al vroeg deed een jongeman aanzoek om haar hand, zij was nog maar vijftien jaar, maar op dien leeftijd stond het al bij haar vast, dat zij niemand dan God zou behooren en haar hart niet tusschen aardsche en hemelsche liefde zou laten verdeelen. Hoe lief Onze Lieve Heer haar was, bleek uit het heldhaftig gebed, waarin zij haar aanvalligheid en schoonheid aan God opofferde om geen jongeman meer te bekoren.

Zij wilde liever misvormd en gebrekkig zijn. Dan zou zij door niemand anders worden bemind dan door God, die niet naar het uiterlijke, maar alleen naar het innerlijke ziet.

Het voorwerp te zijn van Gods liefde met uitsluiting van elken anderen minnaar dat was voor haar een ideaal, dat zij veel en veel hooger stelde dan de lichamelijke schoonheid en bevalligheid, die zij van God ontvangen had.

Dat is een eerste openbaring van haar lijdensdrang om in het lijden het voorwerp te zijn van Gods bijzondere liefde. Ik leg hier den nadruk op haar zucht, het voorwerp te wezen van Gods bijzondere liefde. Dat is iets eigens en karakteristieks in Sint Liduina’s leven. Andere Heiligen zullen uitmunten als vurige minnaars en minnaressen des Heeren, maar bij hen zal op den voorgrond staan in hun hart liefde op te wekken tot God, in verzuchtingen van liefde zich voor God uit te storten, gedachten te vormen, die het hart in gloed ontsteken, woorden te spreken, die uitdrukking geven aan het gevoelen des harten, in een woord actief onderwerp te zijn in den liefdestrijd tusschen God en zijn beminde. Bij Liduina draagt de liefde een ander karakter. Om het in te sterke tegenstelling voor een oogenblik te scherp uit te drukken, zij wil niet op de eerste plaats beminnen, maar bemind worden, zij wil zich de liefde Gods waardig maken en zich gelijkvormig makend aan den Goddelijken Verlosser evenals Hij het voorwerp zijn van de liefde van den Hemelschen vader, niet het actief onderwerp, maar het passief voorwerp zijn van liefde, dat is haar ideaal. Dit komt in deze eerste openbaring van haar lijdensdrang reeds tot uiting en zal zich in den loop van haar leven nog dikwijls openbaren.

(Wordt vervolgd.) T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 11 February 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

De H. Liduina van Schiedam II

[1]

Het merkwaardige en wel zeer heldhaftig gebed van Liduina, dat God haar haar lichamelijke schoonheid en lieftalligheid zou ontnemen, opdat ze door geen jonkman meer zou worden begeerd, maar alleen door Hem zou worden bemind, moet een offer geweest zijn, dat God bijzonder aangenaam was. Het werd spoedig en in vollen omvang verhoord. God stempelde haar daardoor tot zijn bruid. Hem alleen behoorde zij voortaan toe.

God ontnam haar hare bekoorlijke gelaatsuitdrukking. Hij ontnam haar hare gezondheid en hare lichaamskrachten. Voor de menschen een voorwerp van deernis en ontzetting, was zij nu nog slechts het voorwerp van een liefde, die over stoffelijke vormen heengrijpt en naar het innerlijke ziet.

Een val op het ijs, waarop zij zich naar echt Hollandsch gebruik met haar vriendinnetjes vermaakte – het was omstreeks Maria-Lichtmis, het feest van de Opoffering van Jezus in den Tempel – is het begin van haar acht en dertig jaren lang ziek zijn. Wat voor een ziekte dat was? Het breken van een ribbe bij den val werd gevolgd door een pijnlijk gezwel, dat weder oorzaak was van koortsen, die haar van dorst deden vergaan, terwijl de aangestoken spieren en zenuwen haar pijn deden lijden in al hare ledematen. Vreeselijke hoofdpijn en tandpijn, de felste pijnen, welke een mensch zich kan voorstellen, folterden haar, zoodat zij geen rust kon vinden en het in geen enkelen stand kon uithouden. Loopen kon zij niet, blijven liggen evenmin, zoo kroop zij door het huis, totdat zij door uitputting wel gedwongen was, te blijven liggen.

Ze was wel heldhaftig, maar dat was ook haar haast te zwaar en ze bad, als Christus in den Hof van Olijven, dat die kelk van haar mocht worden weggenomen. Zij wilde toen nog graag beter worden. Maar dat was slechts de eerste paar jaar. Toen bad zij daar niet meer om, toen had zij het lijden lief gekregen en vroeg nog om meer. De gestadige overweging van het Lijden des Heeren, dat zij naar middeleeuwsche devotie in aansluiting aan het Koorgebed van Priesters en Kloosterlingen in Zeven Getijden verdeelde, bracht haar tot die zucht naar gelijkvormigheid met den Lijdenden Zaligmaker.

Het veerenbed ging weg en moest plaats maken voor een stroozak, die echter slechts enkele jaren bleef geduld om Liduina in het vervolg nog slechts op de naakte planken haar rust te doen nemen. Die herinnerden haar het best het Kruishout des Heeren. Het eten werd haar hoe langer hoe moeilijker, reeds in de eerste jaren harer ziekte was het haar niet meer mogelijk, eenige vaste spijze te gebruiken, spoedig ook geen andere vloeistof meer dan wat water, eindelijk was ook het nuttigen van enkele druppelen water haar niet meer mogelijk. Het eenige dat zij nog kon doorslikken was de H. Hostie en zoo werd Jezus’ H. Lichaam 19 jaar lang haar eenige spijs.

Deze weldadige invloed van het geestelijk voedsel van het H. Lichaam des Heeren op den toestand ook van het menschelijk lichaam, waarin het wordt ontvangen, staat volstrekt niet alleen in de geschiedenis van de Heiligen der Kerk. De Kerkelijke Getijden op het feest van de H. Catharina van Siena op 30 April verhalen, hoe dit hemelsch gastmaal haar tijdelijk leven onderhield. En de H. Teresia weidt er in haar mooie werken uitvoerig over uit, hoe de levende God, die op zoo bijzondere wijze in de H. Communie in ons wonen komt, in den overvloed zijner liefde niet zelden ook nieuw leven schenkt aan het lichaam en zij meermalen bij het ontvangen van de H. Communie ineens van hare ziekten bevrijd werd. Zoo was het ook met de H. Liduina. Zij is een dier lievelingen des Heeren geweest, die Hij zelf rechtstreeks in het leven heeft willen houden door zich zóó innig met haar te vereenigen, dat het lichaam den weldadigen invloed van de sterking der ziel onderging. Hoe innig moet die gemeenschap zijn geweest.

Ook wij vergeten wel eens, als wij door iets heerlijks in beslag worden genomen, in de genieting, welke wij geestelijk smaken, spijs en drank, voelen een korte wijle geen lichamelijke behoeften, maar heel groot moet het genot zijn, als het niet spoedig gestoord wordt door onze behoefte aan voedsel. Na een korten tijd herneemt het lichaam zijn rechten en doet het zich gelden. Voor Liduina was in de H. Communie dusdanigerwijze alle behoefte vervuld, dat zij niet alleen niet dacht aan eten of drinken, maar het zelfs niet vermocht te nuttigen. Het Lichaam des Heeren, zegt Thomas van Kempen van haar, was haar geneesmiddel en haar troost, het voedsel dat haar kracht gaf, de rust, die haar verkwikte.

Haar groote smart was, dat de geestelijken der stad haar zucht naar het Heilig Lichaam des Heeren niet verstonden en haar godsvrucht overdreven achtend, niet genegen bleken haar dikwijls de H. Communie te brengen. Zij moest er soms heel wat moeite voor doen, om de H. Communie te kunnen ontvangen. In het begin harer ziekte, al kon zij eigenlijk niet meer loopen, sleepte zij zich naar de kerk. Met een kruk of voetbankje wist zij met Paschen in de kerk te komen om tenminste de H. Paaschcommunie te ontvangen. Later was er geen sprake van, dat zij dit nog kon. Voorgoed lag zij op haar lijdensbed. Toen kwam de priester een tweeden keer het H. Lichaam van Christus brengen, nog wat later elke twee maanden en op de hooge feesten. Vooral Pastoor Andries, die waarschijnlijk in 1407 pastoor werd te Schiedam, was in dit opzicht hard voor Liduina. Deze was toen 27 jaar en reeds acht jaar ziek. Reeds was de toestand ingetreden, dat zij niet meer nuttigen kon dan de H. Hostie en zij dus meer dan ooit behoefte had aan dit geestelijk voedsel. Meester Andries toonde zich vooral in het begin zeer onwelwillend tegenover de mystieke zieke. Hij zeide openlijk, er niet van te gelooven. En ook aan Liduina zeide hij, dat hij niets ophad met die vreemde dingen, dat hij haar niet vertrouwde, wijl het toch onmogelijk was, om zonder eten of drinken in het leven te blijven. Hij liet het hier niet bij. Hij ging zoover, dat hij haar op een voor Liduina zeer smartelijke wijze op de proef stelde. Het was met het feest van Maria Geboorte, een der feestdagen, waarop aan Liduina werd toegestaan, thuis de communiceeren. Toen Liduina hierom vroeg, was hij aanstonds bereid, haar biecht te hooren en de H. Communie te brengen. Om haar op de proef te stellen, gaf hij haar een niet geconsacreerde hostie. Hij had gedacht, dat Liduina, meenende de H. Communie te ontvangen, de hostie als een geconsacreerde zou doorslikken en nuttigen. Maar het was haar niet mogelijk. Op hetzelfde oogenblik doorschouwde Liduina den list van den priester. Zij spuwde de hostie uit of liever zij moest ze uitspuwen, het minste voedsel, dat zij nam dwong haar tot overgeven. De Pastoor wilde zich houden, alsof hij haar de H. Communie had uitgereikt. Hij hield zich verontwaardigd om dat Liduina de H. Hostie zoo oneerbiedig weder uitspuwde. Maar Liduina zeide hem: “Heer meent gij, dat ik mijn verstand niet heb en niet weet te onderscheiden tusschen het H. Lichaam des Heeren en niet geconsacreerd brood. Het H. Lichaam des Heeren kan ik nuttigen, maar gewoon brood kan ik niet nemen, zonder het terstond weer over te geven.”[2] De Pastoor gaf zich nog niet gewonnen. Kwaad stond hij op en gaf haar ook niet een van de geconsacreerde H.H. Hostiën, die hij bij zich droeg. En hij wilde haar de H. Communie niet meer brengen, wilde zelfs niet, dat de andere priesters, als zij rondgingen met ‘Ons Heer’, aangingen in het huisje van Liduina.

Dat was een heele beproeving voor Liduina. Niet alleen was het zwaar, dat de Pastoor der parochie zulk een houding tegenover haar aannam, niets van haar begenadiging, die zij zich toch zoo innig bewust was, wilde weten, maar nog veel zwaarder was het voor haar, dat zij aldus ook verstoken bleef van wat haar troost was boven alles, de nuttiging van het H. Lichaam des Heeren.

Het moge in Liduina’s leven eigen vormen hebben, soortgelijke voorvallen ontmoeten we bij alle mystieken. Het is of op bepaalde oogenblikken alles samenspant om de vereeniging met Christus de grootste hinderpalen in den weg te stellen. Hoe gemakkelijk zou een niet in het lijden geschoolde hier in bittere klachten zijn uitgebroken, in opstand zijn gekomen tegen den bedienaar der Kerk, hem hebben aangeklaagd, in één woord, alle reden meenen te hebben gehad om van geschonden rechten te spreken en van den priester toediening van de H.H. Sacramenten te verlangen.

In het lichamelijk lijden toonde Liduina geduld, heldhaftig geduld bij het nameloos lijden, maar in de miskenning door den priester, in de weigering van de H. Communie, in de verdenking, dat hetgeen met haar plaats greep van den duivel kwam, het geduld bewaren, was iets veel grooters en heiligers. Zij zou niet de leidster en leerares in de school van het geduld zijn geworden, als zij ook niet onder dit opzicht de heerlijkste voorbeelden van geduld had gegeven.

Maar we zien het weer in zoo menig ander leven van Heiligen, ik herinner slechts aan den H. Stanislaus Kostka, die te Weenen in het huis van een protestantschen broeder ook verwijderd gehouden van de Tafel des Heeren, de H. Teerspijze mocht ontvangen uit Engelen handen, Onze Lieve Heer wilde niet van Liduina verre gehouden worden. Indien de priester weigerde, Hem naar de zieke te dragen, zou Onze Lieve Heer Zijn eigen wegen weten te gaan om tot haar te komen. Brugman verhaalt ons, dat Liduina zoo drie maanden van de H. Communie verstoken bleef. Een lange tijd, maar voor Liduina, die toch geestelijk communiceerde en naar haar ontvankelijkheid groote genade ontving, was het een tijd van heldhaftige deugd-beoefening, de beste voorbereiding tot steeds groote begenadiging. Door die drie maanden van geduld is zij door God innerlijk sterk gemaakt, sterk genoeg om weer nieuwe moeilijkheden te overwinnen.

Zoo gaat het in het geestelijk leven. Geen deugd, zegt de groote H. Teresia, geen deugd, dan die door strijd beproefd is. Nu zij op die wijze beproefd is, nu hebben wij eerbied voor haar geestelijk leven, dat stand hield ook in de zwaarste beproevingen. Nu zien wij haar groeien in de deugd en daarin een voorbereiding tot nieuwe gunsten.

Wat de mensch haar weigerde, dat zou God zelf haar geven. Hij zond Zijn Engel om Zijn werk te vervullen. Een Engel verscheen bij Liduina’s ziekbed en kondigde haar nu haar eerstbekende Lijdensvisioen aan. Zij zou niet Christus zien onder de sacramenteele gedaante, Hij zelf zou tot haar komen op Zijne wijze.

(Wordt vervolgd.) T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 18 February 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In publication not marked.

De H. Liduina van Schiedam III

[1]

Als schadeloosstelling voor hetgeen zij van den Pastoor te lijden had gehad, verscheen haar op het feest van O. L. Vrouw Verwachting, dat valt op 18 December, een Engel om haar te verblijden met het bericht, dat zij den Verlosser zou mogen aanschouwen gekruisigd en gestorven. Deze aanblik moest haar over alle lijden heenhelpen. In plaats van zich ongelukkig te gevoelen, zou zij dan verlangen naar nog meer lijden en verguizing. Op hetzelfde oogenblik zag zij aan het voeteinde van haar bed een processie-kruis. Aan dit kruis was de Zaligmaker gehecht in de gedaante van een kind. Zij zag het slechts kort, maar werd er van vreugde en dankbaarheid door vervuld. Toen na eenigen tijd het kruis zich verhief en langzaam opstijgend uit haar oogen scheen te zullen verdwijnen, riep zij in een stemming als eens Sint Petrus op het meer van Genesareth om een bewijs te hebben, dat zij niet door zinsbegoocheling werd misleid: “Heer, als Gij het waarlijk zijt, laat mij dan een teeken achter”.[2] Nu daalde het Kind, dat aan het kruis was gehecht, weder neder, doch nam de gedaante aan van een H. Hostie. Op deze hostie, die iets grooter was, dan gewoonlijk aan de leeken wordt gegeven, kleiner, dan bij de H. Mis wordt geconsacreerd, waren de vijf wonden duidelijk zichtbaar. Uit de wonde van de zijde was bloed gevloeid, dat samengeronnen was. Enkele getuigen zagen evenals Liduina de H. Hostie. Haar broer waarschuwde op verzoek van Liduina den Pastoor. Hoewel deze reeds te ruste was gegaan, (het was omstreeks negen uur in den avond,) stond hij op en ging naar de zieke. Hoewel ook hij duidelijk de Hostie zag, wilde hij niet aan een hemelsche tusschenkomst gelooven en noemde ook dit het werk van den duivel. Toch bezweek hij tenslotte voor den aandrang van Liduina en nam hij de H. Hostie en gaf die ter nuttiging aan Liduina. En heel opmerkelijk was het, dat zij die thans niet behoefde over te geven. Nog was de Pastoor niet overtuigd en den volgenden morgen ging hij met het Allerheiligste naar de woning van Liduina, niet alleen om haar nu de H. Communie te geven, maar tevens, hij zeide dit openlijk, om haar aldus te vrijwaren voor het bedrog des duivels, waarvan zij het slachtoffer was. Hij verzocht het toegestroomde volk met hem te bidden voor Liduina’s ontgoocheling.

Men meent en schrijft wel eens, dat in die middeleeuwen priesters en kloosterlingen aanstonds in allerlei wonderen geloofden. De houding van Meester Andries toont ons, dat dit bij Liduina niet het geval was en zij harde beproevingen had door te maken. De houding van den Pastoor kwam dan ook de bevolking van Schiedam hoogst onredelijk en onbillijk voor. Men nam hem die hoogst kwalijk en sprak er openlijk zijn afkeuring over uit. De ontevredenheid liep zoo hoog, dat de zaak voor de hoogere kerkelijke autoriteiten werd gebracht. Zoo is dit voorval aan een grondig onderzoek onderworpen. Wijbisschop Mathias van Utrecht leidde voor Bisschop Frederik van Blankenheim het onderzoek. Het resultaat van dit onderzoek vat Pater Brugman samen in de woorden: “De Bisschop bracht lof aan God voor de onuitsprekelijke liefde, die Hij Liduina in dit wonderteeken had bewezen, en bepaalde, dat het laken, waarboven de H. Hostie had gezweefd, voortaan slechts voor den altaardienst mocht worden gebruikt.”[3] Na dit onderzoek en deze uitspraak van den Bisschop wijzigde eindelijk de Pastoor zijn houding. Hij bracht nu voortaan elke veertien dagen aan Liduina de H. Communie. Hij deed dit tot zijn dood in 1413. Zijn opvolger bracht haar ook geregeld de H. Communie.

Hiermede was voor Liduina het hevigst lijden geëindigd.

Want ofschoon haar lichamelijk lijden eer vermeerderde, dan geringer werd, zij had nu haar geregelden troost en bij al haar pijnen en smarten was het vooruitzicht van weer spoedig Onzen Lieven Heer te ontvangen, voor haar een reden tot berusting en geduld, een blijde gedachte, die alle gevoel van smart terugdrong.

Zij is de Eucharistische Heilige bij uitstek en vooral in onzen tijd van veelvuldige H. Communie een voorbeeld. Zij leefde in een tijd, waarin van een dagelijksche H. Communie zeker voor iemand in de wereld geen sprake was. Zij ontving reeds als een bijzondere gunst de H. Communie elke 14 dagen. Maar wat een kracht putte zij daaruit. Zij was niet alleen haar eenig voedsel, maar de kracht er van openbaarde zich sterker dan in haar lichaam, dat ze wonderbaar in het leven hield, in het onuitputtelijke geduld dat zij juist uit kracht dezer H. Spijze aan den dag legde. Daar ligt het geheim van Liduina’s geduld. We zijn gewoon haar te beschouwen als de geduldige lijderes en deze deugd bij haar op den voorgrond te plaatsen. Men zou zich kunnen afvragen, of we nog niet meer aandacht moeten schenken aan den grondslag, waarop zij dat geduld in zich heeft opgebouwd, op haar leven uit Jezus in Zijn H. Sacrament, waarvan zij zulk een wonderbaar voorbeeld is. Wij zien op naar haar als toonbeeld van geduld in het lijden, wij worden gedrongen haar, zij het van verre, daarin na te volgen. Wij zullen daartoe niet geraken dan door ons, naar haar voorbeeld, allerinnigst te vereenigen met God, onze kracht, in ons neergedaald in de H. Communie.

Door Hem slechts gevoed, begon zij ook steeds meer Hem te gelijken, niet slechts door haar geduld, haar ootmoed en zachtmoedigheid, haar overgroote liefde tot de menschen, maar ook uiterlijk, doordat er geen gezondheid meer was in haar vleesch, geen schoonheid in haar gedaante, heel haar lichaam één wonde was van het hoofd tot de voeten. Bij het nu en dan noodzakelijke verbedden had men de grootste vrees, dat haar lichaam uiteen zou vallen, zoozeer was al het bindend weefsel door verzwering en verettering aangetast.

De kundigste geneesheeren verschenen aan haar bed en behandelden haar met groote toewijding. Zij moesten erkennen voor raadselen te staan. Genezing van de eene kwaal deed andere nieuwe kwalen met nog heviger lijden ontstaan, zoodat zij na enkele jaren bekend was door heel het land als de lijderes zonder weerga, in wier lichaam, naar de uitdrukking van Paus Benedictus XIV het geheele leger van ziekten was binnengerukt. Maar meer nog dan door haar geduldig lijden werd zij bekend om de gunsten, welke God blijkbaar aan dit heldhaftig lijden verbond. Nadat zij jaren in de overweging van het H. Lijden kracht had gezocht om zich steeds meer te zuiveren van alle smet en tegelijk zich de deugden eigen te maken, die de bruid voegen van zulk een hemelschen Bruidegom, vereenigde Deze zich steeds inniger met haar en ging Hij met haar om en deed haar deelen in Zijn tegenwoordigheid, met zoo groote innigheid, dat zij buiten zichzelve geraakte en in extatischen toestand uren bleef liggen dood voor de wereld, maar levend met God, die haar niet slechts de aanschouwing schonk van Zijn leven en lijden en dood, maar haar aan Zijn kruisdraging deed deelnemen en met Zich sterven aan het kruis, dan weer haar binnenleidde in de vreugden des Hemels, de aanschouwing schonk van Engelen en Heiligen. Weer bijgekomen wist zij dan zoo mooi van het lijden des Heeren te spreken, van Gods Engelen en Heiligen te verhalen, dat men om strijd naar haar toekwam om haar mededeelingen te hooren, die men beschouwde als berichten uit een andere wereld, met wie zij gemeenschap mocht onderhouden. Zeker speelt daarin haar eigen verbeelding een rol en zijn de beelden aangepast aan haar ontwikkeling en voorstelling, maar dit neemt niet weg, dat het moeilijk is, ze geheel natuurlijk te verklaren en allerlei wonderbare mededeelingen den indruk vestigen en versterken, dat zij in die oogenblikken Gods tegenwoordigheid ervaren mocht en door Hem op bijzondere wijze werd verlicht. Zij werd de groote Zienster van het Lijden en hare visioenen van het Lijden eenerzijds een heerlijke belooning voor haar offerleven, waren anderzijds weer instrumenten in Gods hand om haar kracht te geven, moed en liefde om nieuw lijden, waarvan zij de voorbode waren, te aanvaarden en met blijdschap op zich te nemen.

Wij hebben gezien, hoe zij behalve lichamelijk lijden ook miskenning moest ondergaan. Het pijnlijkste was die van de zijde van den Pastoor der Parochie Meester Andries, maar ook anderen waren soms hard voor haar. Wij lezen dit o.a. van een harer schoonzusters, die haar met groote onwelwillendheid bejegenen. Bekend is ook het voorval uit haar leven, dat vier soldaten uit het gevolg van Philips den Goede, Hertog van Bourgondië, bij diens bezoek aan Schiedam – een van hen zou een geneesheer zijn geweest – toegang tot haar eischten en haar op de ruwste en grofste wijze behandelden, alsof zij de grootste bedriegster was.

Zoo bleef haar geen lijden bespaard. Maar alle lijden was haar zoet, omdat het haar gelijkvormig maakte aan Jezus, op Hem wilde zij ook gelijken in haar dood. Van allen verlaten wilde zij sterven. Acht en dertig jaren was zij ziek geweest. Haar leven scheen gerekt om haar te doen lijden, toen eindelijk de maat der liefde vol was en God haar deed verstaan, dat het einde nabij was. “De rozestruik staat volop in bloei, geen knop is meer gesloten” riep zij na een langdurige extase in Januari 1433 uit, dat was het teeken, dat zij rijp was voor den Hemel. Op haar wandelingen in den hemelschen hof met haar Engelbewaarder deed deze haar steeds een rozelaar zien, beeld van haarzelve. Hij bloeide steeds schooner op, maar eerst als alle knoppen zouden open zijn, zou dit voor haar het teeken wezen, dat zij voor den tuin des hemels klaar was. Dat werd haar nu in Januari 1433 duidelijk gemaakt en vreugde vervulde haar hart ondanks het nog heviger lijden, dat dit hemelsch visioen volgde. Het was Dinsdag in de Paaschweek, toen het einde eindelijk aanbrak. En God beschikte het, dat allen weg waren, toen Hij kwam om haar te halen en over te planten in Zijn hof.

Als een bijzondere merkwaardigheid vertelt ons Pater Brugman, hoe de dood heel haar gedaante veranderde en haar door ziekte en pijn misvormd en verwrongen lichaam herstelde in de eerst verloren schoonheid. Het was het eerste teeken harer verheerlijking. Wonderen, op inroeping harer voorspraak geschied, bevestigde deze voor de vrome bevolking. En al had men Liduina reeds tijdens haar leven als een Heilige vereerd, na haar dood beschouwde men haar nog meer als de beschermheilige der stad, riep men haar aan in allen nood, stelde de kinderen reeds bij de geboorte onder hare bescherming door ze haar naam te geven, in één woord, de Paus kon waarlijk spreken van een vereering, haar sinds onheugelijke tijden geschonken, toen hij haar vereering in de Kerk op dezen grond goedkeurde.

(Wordt vervolgd) T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 25 February 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In publication not marked.
  3. In publication not marked.

Naastenliefde van Sint Liduina

[1]

De naastenliefde blijft altijd het groote gebod.

“Hieraan zal men erkennen, dat gij Mijne kinderen zijt, dat gij liefde hebt tot elkander”.

Als wij dus Liduina voorstellen als een uitverkorene des Heeren en zij in de geschiedenis der Kerk in de Nederlanden een zeer voorname plaats als Heilige inneemt, dan moet in Haar leven ook wel op bijzondere wijze de naastenliefde hebben uitgestraald.

Kunnen we dit wel zonder dat ons feiten bekend zijn, zeggen, het is een verheugende omstandigheid, dat haar levensbeschrijvers ons trekken en voorvallen genoeg uit haar leven meedeelen, welke deze deugd als een der eerste en meest sprekende beoefende in haar leven doen kennen.

Ook zij hebben gemeend, te kort te schieten in de schildering van Liduina’s deugdzaam leven, indien zij niet hadden gesproken van haar liefde tot den evenmensch.

Op drie verschillende wijzen bracht Liduina vooral deze deugd in beoefening.

Op de eerste plaats bad zij veel voor de menschen. Onze Lieve Heer wil gevraagd zijn, zoo zeide zij. Het eerste dat wij doen moeten om den naaste weldaden te bewijzen, is die te vragen van Onzen Lieven Heer, den rijken almachtigen God, die beter dan wij kan geven, wat de evenmensch behoeft.

Op de tweede plaats wilde zij voor Hem lijden. Zij beschouwde, hiervan is heel haar leven vol, het Lijden des Heeren als de bron van alle genade en gunsten des Heeren, zij vond niet alleen kracht in de verstandelijke of zintuigelijke beschouwing er van, veel dieper ging haar geest, door die beschouwing kwam zij tot medelijden, tot de meest innige deelname. Haar geduldig lijden was de voortdurende uitdrukking van haar overtuiging, dat er geen rijker bron is van genade en geluk dan deelen in het offer, dat Onze Lieve Heer voor ons gebracht heeft. En als zij nu het Lijden des Heeren zag als bron van zegening, dan werd zij, indien zij iemand liefde wilde bewijzen, een gunst voor hem vroeg, er toe gedrongen, deel te nemen in het lijden des Heeren om daardoor die bron van zegening voor den evenmensch nog rijker te doen vloeien. En zoo nam zij voor den naaste allerlei lijden op zich en was voor haar de gedachte, dat zij door haar lijden voor haar evenmensch nieuw geluk, nieuwe genade kon verkrijgen, een bron van voortdurende vreugde en geluk.

Maar naast deze meer geestelijke vormen van beoefening der liefde verwaarloosde zij allerminst de lichamelijke. Zij deed alwat zij kon om het lijden van den naaste te verzachten, zijn nood te lenigen. Velen hadden medelijden met haar en gaven haar geld en voorwerpen in natura om haar in staat te stellen in de behoeften van het arme huisgezin en van haar verpleging te voldoen. Maar voor zichzelve wenscht zij niets.

Van hetgeen zij kreeg hielp zij allereerst haar ouders, maar zonder dat zij er naar verlangde, hen uit den staat van armoede op te heffen. Zij voorzag uit de haar gegeven aalmoezen in den nood van het gezin, maar verder ging zij niet. Zij wilde met de haren arm blijven en gaf wat er verder was aan andere armen.

Eens bood een rijke Vlaming aan, een nieuw geliefelijker huis voor haar te laten bouwen. Hij had medelijden met de ellende, waarin zij neerlag. Maar zij wilde er niet van weten. Heel erkentelijk was zij en zij was vol bewondering voor de haar inziens veel te groote goedheid en tegelijk beschaamd over de veel te hooge vereering, zij dankte hem met de vriendelijke woorden, maar voor zichzelven wijst zij met de meeste beslistheid elke verbetering in haar woning af. Zij wil in haar arm huisje blijven tot haar dood. Maar als de Vlaming dan een huis wil bouwen niet voor haar, maar voor de andere zieken en armen, dan zal zij gelukkig sterven. Zij is blij, dat zij na haar dood nog iets zal kunnen nalaten, dat het leed van anderen verzacht, maar na haar dood, zij wil er zelve niet van genieten.

Zij gaf dan ook, wat zij maar eenigszins missen kon, weg. Al wat zij ook in natura kreeg, werd in geld omgezet en een aalmoes voor den arme. Pater Brugman weidt uitvoerig uit over deze werken van naastenliefde. Hij ziet er een nieuwe glorie in van de Heilige, wier leven hij met zooveel vereering beschrijft. Elken Maandag wist Liduina, door vrienden en bewonderaars daartoe in staat gesteld, onder de armen van Schiedam een bedeeling te doen houden van wittebrood met eieren. Een anderen dag liet zij visch braden en uitdeelen. Groote kruiken met bier werden rondgeschonken. Voor den winter werden erwten gekocht en uitgedeeld. Ook vleesch werd weggegeven. Brugman spreekt van een vierdel van een koe. Niet zelden voegde zij bij die gaven nog kleine bedragen aan geld.

Hoorde zij, dat een vrouw moest bevallen en in moeilijke omstandigheden verkeerde, dan was zij een en al oplettendheid en deed haar best om het deze aan niets te laten ontbreken. Zij is een schitterend voorbeeld voor alle vrouwen, die zich de zorg voor kraamvrouwen aantrekken. Haar arbeid en toewijding is door het voorbeeld van Liduina geheiligd. God beloonde die werken van liefde met hemelsche visioenen. In extatischen toestand zag ze dan, hoe Onze Lieve Heer met Engelen en Heiligen aanzat aan rijkuitgedoschte met zijde gedekte tafels en daar haar aalmoezen werden opgediend op zilveren en gouden schotels. Het was om haar te doordringen van de heerlijke waarheid, van ‘s-Heeren woord: “Wat gij den minsten der Mijnen gedaan hebt, dat hebt ge Mij gedaan.”[2]

Onze Lieve Heer ging echter nog verder in het beloonen harer liefde. Hij deed niet zelden wonderen om haar in staat te stellen, haar drang naar liefdewerken te kunnen bevredigen.

In een jaar kon de H. Liduina met een voorraad, dien zij voor drie arme gezinnen had gekocht, zes en dertig gezinnen steunen. Bij de uitdeeling slonk de voorraad zoo langzaam, dat de bloedverwant, die er zich mee belast had, ten hoogste verwonderd was, maar aan het uitdeelen te kunnen blijven. Een ander jaar was de voorraad, dien zij voor den winter had ingeslagen te uitdeeling, met Paschen nog niet half verbruikt. Eens had zij om een arme te helpen een ham geleend. Zij zou dien teruggeven, maar het was niet noodig. Zonder te weten, op welke wijze zag de vriend, die haar dien liefde dienst bewees, op de plaats van den ouden ham een nieuwen, veel mooier dan den geleenden. God had er in voorzien.

Zij verstond ook in hooge mate, anderen tot weldoen aan te sporen. Door haar eigen milddadigheid mocht zij ook iets zeggen. En zij deed het ook. Zij liet om zoo te zeggen geen gelegenheid voorbij gaan zonder voor hare armen te vragen en ieder, die er toe in de gelegenheid was, zoo dringend mogelijk te verzoeken, iets voor de armen af te zonderen. Ook hier sprak men van wondere voorvallen. Eens vroeg zij aan een dame, die zwarte stof gekocht had voor een japon voor zichzelve en voor haar dochter, er eerst een toog voor een armen priester uit te snijden. De vrouw was getroffen door Liduina’s verzoek en voldeed er aan. Tot haar groote verwondering kon zij uit het stuk nog evengoed de beide japonnen maken, alsof er niets van was afgegaan.

Het spreekt wel haast vanzelf, dat zij ook in haar goedheid voor de armen ook wel eens werd beetgenomen. Een ander zou gedacht hebben, dat ze het ter eere Gods had gedaan en het zijn loon niet missen zou, het goede werk er niet minder om was. Liduina was in een andere stemming. Bij haar gold steeds het voorwerp der liefde meer dan het onderwerp. Zij betreurde het ten zeerste, dat huichelachtige dieven zich vet mestten, gelijk zij het scherp uitdrukte, van de aalmoezen, bestemd voor de lijdende, ledematen van den Zaligmaker.

Toen haar broer Willem stierf, had deze nog allerlei schulden, die de kinderen moeilijk konden betalen. Liduina had medelijden met die kinderen en maakte al wat zij nog had aan goederen van haar moeder geërfd, ten gelde om de schuld van Willem te betalen. Zij stuurde haar neef Klaas, naar het schijnt een zoon van Willem, nu met de beurs, waarin zij het gebeurde geld gedaan had, naar diens schuldeischers. Hij betaalde ze allen en toen hij terugkwam, bevond Liduina, dat de acht ponden, die zij voor het verkochte goed gekregen had, er nog waren en er zelfs nog iets meer in de beurs was. Zij noemde die nu de beurs van Jezus en als zij later aalmoezen gaf en zij had niet meer, dan greep zij deze beurs en gaf daaruit, wat noodig was.

Niemand begreep er iets van, hoe Liduina aan al dat geld kwam. Dat was haar geheim, maar allen beschouwden het als een wonder, gelijk Pater Brugman zegt, en vereerden er haar niet alleen te meer om, maar zagen in die wondere belooning van haar liefdadigheid voor anderen, terwijl zij zelve verkoos arm te blijven, een prikkel tot gelijke mededeelzaamheid, zoodat zij een voorbeeld voor de stad werd.

Liduina was waarlijk niet aan het aardsche gehecht en beschouwde het als een voorrecht, hetgeen zij had, te mogen gebruiken om anderen te helpen. De diepere grond van haar liefdadigheid was dan ook haar liefde tot God en haar onthechting van al wat Hij niet was. Daardoor had zij in zichzelve het groote beletsel weggenomen, dat bij zoovelen, die gevoelens van liefde en medelijden bezitten, het geven tegenhoudt en daarvan doet afzien. Zij heeft begrepen, dat om de deugd van liefde en mededeelzaamheid te kunnen beoefenen, het allereerst noodig is, de begeerlijkheid der oogen te bestrijden en zich los te maken van hetgeen zoovelen met de sterkste banden bindt, zoodat zij er ondanks de edelste gevoelens niet van kunnen scheiden. God wilde Liduina ook van alles onthecht zien.

Hij beproefde haar onder dit opzicht zwaar. En Liduina verborg niet, dat het haar veel kostte, zich van alles los te maken. Het zich niet hechten aan geld en goed was voor haar maar één van de zwakkere opzichten der onthechting en zij begreep, dat om deze te verkrijgen, het noodig was, zich van alles los te maken. God hielp haar.

Zij heeft het als een der zwaarste beproevingen van haar leven beschouwd, dat op het einde daarvan heel kort achter elkander haar dierbaarste bloedverwanten stierven. Vooral toen kort na den dood van haar vader haar nicht Petronella stierf, was het haar, of alles om haar wegviel. Het greep haar sterk aan. Zij aanvaardde het echter spoedig als een laatste loutering om haar van het aardsche los te maken. Zij vond er de kracht door, er naar te verlangen, van allen verlaten in volstrekte eenzaamheid te sterven.

Daar kwam nog bij, dat God het beschikte, dat ook in dien tijd haar alle voldoening in het gebed onttrokken werd en zij zich niet slechts van de menschen, maar ook van God verlaten voelde. Zoo moest zij hem gelijk worden, die in het uur des doods uitriep “God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten”.

Maar het was die gelijkvormigheid met Jezus, die haar in die zware oogenblikken gelukkig maakte.

De diepste grond van Liduina’s naastenliefde is dan ook haar liefde tot God en haar gelijkvormigheid met Hem, die arm werd en verlaten, om ons rijk en gelukkig te maken.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 4 March 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In publication not marked.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2018