De leeuw van Brussel

1916

Article

De leeuw van Brussel

Door T. B.[1]

In een der oorlogen, door Karel V in Afrika gevoerd, had men een leeuw gevangen en na den oorlog meegevoerd naar Brussel. Het dier was daar spoedig zoo tam geworden, dat men het zelfs niet noodig oordeelde, het in een kooi op te sluiten. Vrij als een hond, die niemand kwaad doet, vergezelde het zijn meester bij diens wandelingen door de straten van Brussel. Iedereen kende den tammen leeuw en, hoewel men het dier natuurlijk ontzag, boezemde het toch niemand vrees in. Niemand zou het echter ook wagen, den leeuw te tergen; nog altijd toch had hij zijn vreeselijke klauwen en tanden. Maar een kind denkt daar niet aan.

Althans zeker Daniel Pinus, een vijf- of zesjarig kindje eener adellijke Brusselsche familie, hield daarmede in het geheel geen rekening.

Aan de hand zijner moeder liep het jongetje eens door de Rue des Carmes. Dicht bij de kerk der Paters Carmelieten ontmoetten zij den leeuw. Het kind, dartel en overmoedig, niet denkend aan gevaar, kwam volstrekt niet onder de indruk der majesteit van den koning der woestijn. Als was het een hondje, gaf het den leeuw waarschijnlijk harder dan bedoeld was met zijn stok een slag op den kop.

De leeuw schudt zijn manen en begint opeens vervaarlijk te brullen. Al de vruchten zijner zorgvolle opvoeding zijn verdwenen, de oude natuur herleeft. Met een sprong is hij het kind genaderd, hij opent den vreeselijken muil, grijpt het kind in de lendenen en licht het tusschen zijn tanden van den grond als een prooi, welke hij gaat verscheuren.

Vol ontzetting ziet de moeder dit verschrikkelijk tooneel, in staat haar zinnen te verbijsteren. In de kracht van haar geloof echter knielt zij neer en denkt aan Maria. Zij is juist voor de kerk van Onze Lieve Vrouw van Carmel. Reeds zoo dikwijls had zij daar voor haar kind gebeden. Zoo spoedig zijn leeftijd het toeliet, had zij hem daar het kleed van Maria, het H. Scapulier doen opleggen en hem aan Maria toegewijd. In dit oogenblik staat Maria haar voor den geest als haar eenige toevlucht.

“Lieve Vrouw van het H. Scapulier”, roept zij uit, “red mijn kind uit den bek van den leeuw, het is uw kind, ik geeft het U.”

Dat alles geschiedde in enkele oogenblikken. Maar nauw was die [250] bede aan de lippen der verschrikte moeder ontvloden, of de leeuw scheen bedaard. Nog hield hij het kind tusschen zijn vreeselijke tanden, maar het scheen, om het te dragen voor de voeten zijner moeder. Daar legde hij het neer zonder het in het minst te hebben gedeerd en rustig liep hij verder, alsof er niets bijzonders was gebeurd.

Het kind was gered en behield steeds levendig de herinnering aan zijn wonderbare redding. Dikwijls verhaalde hem ook zijn moeder, wat zij in die ure van gevaar beloofde en die belofte was hem heilig. Maria had hem gered, Maria zou hij toebehooren. Hij trad in de Orde der Carmelieten, die zich bij voorkeur de Broeders noemen van Maria en in dien tijd bijna uitsluitend onder den naam “Lieve-Vrouwebroeders” bekend waren.

Sanderus, die deze wonderbare gebeurtenis in zijn “Chirographia Sacra Brabantiae” mededeelt, voegt er bij, dat de ouders aan de kerk der Carmelieten ter herinnering aan dit feit een prachtig stel misgewaden met bijbehoorend altaarvoorhangsel of antipendium gaven, waarop het wonder was voorgesteld. Ook de beroemde Antwerpsche schilder Abraham van Diepenbeke bracht het in beeld in een kopergravure, waarvan wij hierbij een afbeelding opnemen.


  1. Published in: Carmelrozen Vol. IV, March 1915, p. 249-250.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022