De legende van den Z. Herman Jozef

1922

An article in two parts

 

De legende van den Z. Herman Jozef

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm., Oss.[1]

 

Onder de vele Maria-legenden, welke in de Middeleeuwen in onze streken verspreid waren, is die van den Z. Herman Jozef zeker een der aantrekkelijkste en bekoorlijkste. Vooral het gedeelte, dat den kleinen Herman voorstelt voor het beeld van Maria, in zijn eenvoud haar den appel reikend, welken hij zichzelven uit den mond spaarde uit liefde tot zijn lieve Moeder, is nog heden ten dage bij allen bekend. De berijming er van in den zevenden Jrg. van “De Volksmissionaris” heeft ze weer opnieuw ook bij de jeugd ingang doen vinden.

We herinneren ons nog uit onze kinderjaren het liedje, dat begon:

“Een knaap met blonde lokken
Met oogjes blauw en hel
Was eenmaal Herman Jozef
Bij ’t schuldloos kinderspel”,

en in de volgende twintig strofen het lieflijkste uit de oude legende vertelt.

Wij geven er de voorkeur aan, de legende niet in een nieuwe berijming, maar zoo getrouw mogelijk naar de oude handschriften, waarin zij bewaard is, weer te geven. Wij doen dit aan de hand van de uitgave der Middelnederlandsche Marialegenden door Prof. Dr. C.G. N. de Vooys.

In het handschrift, door dezen gevolgd en bewaard in het Gymnasium te Katwijk, neemt de legende de 117de plaats in en loopt zij van fol. 114b tot fol. 120d Zij draagt daar het opschrift: “Van dat kint Herman, die na Joseph ghehieten wert”. Zij komt met eenige kleine wijzigingen in den tekst ook voor in een oud handschrift van de Koninklijke Bibliotheek in den Haag gemerkt 70.H.42 In dit handschrift, waarin de legende de 139ste plaats inneemt, draagt zij slechts het opschrift: “Van den heilighen man Joseph”. Onmiddellijk daarop volgt in dit handschrift als 140ste legende die: “ Van die elf dusent maechden”. Deze is echter in het eerstgenoemde met die van den Z. Herman Jozef verbonden en vormt daarmee eigenlijk ook een geheel. In het Haagsche handschrift staat de legende op fol. 140a tot 146d Eveneens komt de legende voor in een handschrift, afkomstig van het Kruisheerenklooster, “Marienvrede” in het hertogdom Kleef, thans bewaard in de Landesbibliothek te Düsseldorf onder nummer C.25 De legende heeft hier het volgnummer 102 en staat er op fol. 106a tot fol. 110b onder het opschrift: “Van [248] eenen heligen man Joseph ghenoemt”. Nog komt de legende voor in een ander handschrift der Koninklijke Bibliotheek in den Haag onder nummer 70.E.13, afkomstig uit Maeseyck in België. Onder het betrekkelijk klein getal Maria-legenden, in dit handschrift opgenomen, komt op de zesde plaats die: “Van den heiligen man Joseph, die eerst geheiten was Herman.” Het laatste gedeelte der legende is nog opgenomen in een derde handschrift der Koninklijke Bibliotheek in den Haag 71.H.6 dat begint met de “Hystorie der XIM meechden” en op fol. 54 de legende opneemt: “Van enen devoten brueder die enen nieuwen sanc dichtede op de hystorie vanden elf dusent meechden.” Deze “devote brueder” is geen andere dan de Z. Herman Jozef, zooals uit het einde der legende blijkt. De geheele legende is ten slotte nog opgenomen in een handschrift afkomstig van ‘die Carthusers buten Aemstelredam,” thans bewaard op de Universiteitsbibliotheek van Würzburg onder nummer CH.QU.144, waarin op fol. 84r staat: “Een exempel van Yoseph”.

Al deze handschriften stammen uit de laatste helft der 15de, enkele uit de eerste helft der 16de eeuw. In dienzelfden tijd, in het jaar 1503, verscheen te Delft ook de oudste druk van “Dat boeck van onser liever Vrouwen miraculen,” kort daarop herdrukt. Ook hierin komt op fol. 63r als 89ste legende voor die: “Vanden heilighen man Joseph, die eerst gheheten was Herman”. En onmiddellijk daarop volgt als 90ste op fol. 69v die: “Vanden elf dusent maechden.”

Gelijk wij reeds zeiden, volgen wij hier den tekst, door de Vooys gegeven naar het Katwijksche handschrift, in 1479 geschreven voor de Zusters van “Sinte Jheronimus-huus in Roma binnen Leyden op Rapenburch.” Ten gerieve onzer lezers brengen wij echter de legende over in de hedendaagsche spelling en veroorloven ons tevens de vrijheid, de minder gewone uitdrukkingen door beter verstaanbare te vervangen.

Omtrent den Zalige zelven willen wij in het kort nog mededeelen, dat hij, omstreeks het midden der twaalfde eeuw te Keulen geboren, reeds als knaap er zijn genoegen in vond, in den Mariamunster zijner geboortestad Maria’s altaar te bezoeken en hier dan ook de legende hem den appel laat reiken aan de H. Maagd. Op twaalfjarigen leeftijd trad hij in de Orde van Premonstreit, door den H. Norbertus gesticht. Van de abdij Steinfeldt, waar hij intrad, ging hij zeer spoedig, waarschijnlijk reeds het volgend jaar, naar Friesland, om er hoogstwaarschijnlijk in het klooster Mariengaarde te Hallum onder de wijze leiding van den H. Abt Frederik zijne studiën te doen. Geheel zijn leven muntte uit door godsvrucht tot Maria, die hij zijn “Roos” noemde en ter wier eer hij ook een nieuwen gebedsvorm bedacht door aan de gebruikelijke overweging van de blijde voorvallen van Maria’s leven ook de andere toe te voegen. “Hij schakelde daardoor heen,” gelijk Pater Kronenburg met verwijzing naar de Acta Sanctorum van de Bollandisten op 7 April, meedeelt, “eenige Weesgegroeten en vlocht [249] aldus een Mariakroon of rozenkrans waarmede hij zijn dierbare Roze versierde.”

Doch hooren wij, wat de oude legende ons van hem verhaalt.

De kleine Herman werd geboren uit eerzame rijke ouders in de stad Keulen. Na zijne geboorte vervielen echter zijn ouders tot groote armoede. Toen het kind geboren was en ten doop werd gehouden, werd het Herman genaamd. Waarom hij Jozef wordt genoemd, zal later gezegd worden. Het kind werd opgevoed niet in weelde, maar in armoede. Maar God had het uitverkoren en met een goeden geest begiftigd. Toen het kind wat ouder was geworden en eenig begrip had verkregen, neigde het zich tot de beoefening der deugden. Het was zijn ouders onderdanig, gaf zich niet over aan de wellust des levens en stelde zijn zinnen niet op de geneugten der wereld. Het had een blij uiterlijk en een aanminnig gelaat en was vriendelijk voor de andere kinderen. Nooit teekende zich hardheid af op zijn aangezicht. Met recht wordt hij Herman d.i. Eer-man genaamd of man van eere volgens de Nederlandsche taal, want God had hem op aarde vereerd met de gaven der natuur. In den Hemel is zijn ziel opgenomen tot de grootste heerlijkheid [250] en op aarde wordt zijn lichaam verheerlijkt, want op zijn graf geschieden vele wonderen en worden vele zieken genezen.

Toen het kind zeven jaar oud was, werd het op school gedaan en nam het toe in wijsheid. En op ingeving des H. Geestes oefende het zich in een wonderbaar innig verkeer met God en zijne lieve Moeder Maria. En hij neigde zijn hart steeds tot godsvrucht en tot het doen van Gode welgevallige dingen. En als zijn medescholieren op vrije dagen speelden, dan ging hij naar de kerk naar het beeld der Lieve Vrouwe en soms ook, als hij iets in zijn hand had, een stuk brood of een appel of iets dergelijks, dan placht hij dit de Lieve Vrouwe of het Kindje Jezus aan te bieden.

Eens stond hij weder voor het beeld van Maria, Onze Lieve Vrouw, en bood hij haar in oprechte liefde een appel aan. Toen stak het beeld van Maria haar hand uit en nam den appel van het kind aan, omdat zij daarmede wilde bewijzen, dat de innige liefde van het kind haar aangenaam was.

Eens op een vrijen dag gebeurde het, dat de andere schoolkinderen speelden en Herman naar de kerk ging naar Onze Lieve Vrouw, zooals hij dat gewoon was. En toen hij in de kerk kwam, zag hij midden in het priesterkoor de Lieve Vrouwe Maria staan als een levende vrouw. En bij haar was Sint Jan, de Evangelist. En hij zag, hoe Jezus, haar Kind, en Sint Jan samen speelden voor Onze Lieve Vrouw. Toen Herman daar stond en Jezus en Maria met innige geneugte aanschouwde, riep hem Onze Lieve Vrouw en zeide hem: “Herman, klim over het traliehek heen en kom bij ons.” Herman zeide: “O Roos, hoe zal ik bij U komen, ik heb geen ladder om er over te klimmen.” Toen zeide Maria, de Moeder Gods tot hem: “Probeer maar, of gij er niet over kunt komen, ik zal u helpen.” De kleine Herman gehoorzaamde en begon te klimmen. En Maria reikte hem de hand en met hare medewerking hielp zij hem over de traliën heen. En toen hij er over was, gaf Maria, Onze Lieve Vrouw hem verlof in hare tegenwoordigheid met Jezus te spelen. En toen hij een wijle aldus in groote vreugde had doorgebracht en de tijd der Vespers kwam, toen hielp Maria, Onze Lieve Vrouw, het kind weder over de traliën. Toen bezeerde hij zich aan een punt boven aan de traliën en ontving een wonde ter plaatse van het hart. En deze wonde behield hij geheel zijn leven, opdat hij zou blijven denken aan de vreugde, welke hij met Jezus genoten had. En ook opdat hij de wonden zou gedenken, welke Jezus in zijn lichaam had ontvangen. Hij vertelde dit later aan zijn gezellen, met wie hij vertrouwelijk omging.

Eens in den winter was Herman weder naar de kerk gegaan naar het beeld van Onze Lieve Vrouw. Hij was barrevoets en toen Maria, Onze Lieve Vrouw, zag, dat het kind niet verflauwde in zijn godsvrucht en innige liefde des harten, toen werd Maria, de Moeder van barmhartigheid, met medelijden met het kind vervuld. En zij riep den kleinen Herman tot zich en zeide: “Herman, mijn [251] kind, waarom loopt gij barrevoets in deze groote koude?” Het kind antwoordde en zeide: “O lieve Roos, ik heb geen schoenen.” En Maria, de Moeder Gods begreep, dat zijn ouders arm waren en zeide tot hem: “Ga naar dien steen,” en zij wees hem met den vinger den steen aan en zeide: “Onder dien steen zult gij vier penningen vinden.” En hij ging er heen en vond deze en kwam daarmede weder bij Maria en liet ze haar zien. Toen zeide Maria, Onze Lieve Vrouwe tot Herman: “Wanneer gij iets noodig hebt, hetzij schoenen of leien of griffels of andere dingen, ga dan naar dien steen, gij zult daar penningen onder vinden, waarvoor gij altijd kunt koopen, wat gij noodig hebt en uw armoede kunt verlichten.”

Wie zou dit en soortgelijke dingen durven vertellen of schrijven, ware het niet, dat Herman dit en andere dingen zelf voor zijn dood verteld had.

De steen, dien Maria, Onze Lieve Vrouw hem gewezen had, bleef niet verborgen voor andere kinderen. Zij zagen, dat Herman dikwijls geld onder dien steen vond, waarvoor hij kocht, wat hij noodig had. Daarom gingen zij ook naar dien steen, maar al kwamen daar de andere kinderen, zij vonden daaronder geen geld, zooals Herman deed.

Later toen Herman twaalf jaar oud was, hield hij zich verre van den breeden weg, die ter helle voert. En hij trachtte te komen op den engen weg, die naar het eeuwige leven gaat. Hij ging in een klooster in het Bisdom Keulen, Steinfeldt genaamd. In dit klooster werd hij aangewezen tot den arbeid met een anderen broeder en hij volbracht zijn arbeid zeer stichtelijk. Maar hij bedroefde er zich over, dat hij zich niet meer wijden kon aan zijn gewone gebeden tot begroeting van Maria en aan zijn geestelijke oefeningen en overwegingen. Toen de Moeder Gods Maria Herman zoo bedroefd zag, verscheen zij hem en sprak hem met troostende woorden toe. En zij vroeg hem, hoe hij het maakte en hoe het hem nu in het klooster ging. Herman zeide, dat het hem redelijk goed ging, maar hij beklaagde zich, dat hij ter oorzake van den dagelijkschen arbeid, welke hem door den overste bevolen was, niet kon wijden aan zijn gewone gebeden en zelfs niet aan de gebeden, welke hij verplicht was te verrichten uit hoofde van den regel en de statuten. Toen de barmhartige Moeder Gods hoorde, dat hij zulk een vurige liefde en godsvrucht tot haar had en daarom bedrukt was, openbaarde en leerde zij hem, dat hij geen andere verplichtingen had, dan dat hij in liefde en minzaamheid zijne broeders diende en zijn oversten gehoorzaamde. Op die onderwijzing van de Maagd en Moeder Gods Maria liet Herman zijn droefheid varen en diende zijn broeders vol liefde en tevredenheid.

(Slot volgt)

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. X, March 1922, p. 247-251.

De legende van den Z. Herman Jozef (Slot)

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm., Oss.[1]

Het kan verwondering wekken, dat van dezen Herman veel gezegd wordt, wat men niet dikwijls hoort, maar Onze Lieve Vrouw, de Heilige Maagd Maria, de Moeder Gods ging zoo vertrouwelijk met hem om en verscheen hem zoo dikwijls, dat het niet mogelijk is, het aantal malen te vermelden. En tusschen hen beiden bestond zoo groote innigheid en vertrouwelijkheid, als men in dezen tijd ooit van twee personen gehoord heeft. De liefde tusschen de eerbiedwaardige Moeder Gods en Herman was zoo groot, dat allen, die hem kenden, wisten, dat hij een uitverkoren vriend van Onze Lieve Vrouw was. Dikwijls hoorden de broeders, als hij in de kerk aan het bidden was of bezig met andere godsvruchtige oefeningen, dat van de andere zijde des koors de stem van zijn vriendinne, de Maagd Maria hem riep. En daar hem de stem, die hem riep, bekend was, ging hij naar haar toe en zij zetten zich dan samen neder in vertrouwelijk gesprek. En hij vroeg haar al wat hij verlangde te weten en zij vroeg hem naar het verloop van zijn leven. En hij antwoordde haar op alles, waarnaar zij vroeg. En zoo brachten zij dikwijls den geheelen nacht door en werd Herman aan de borst van Maria de Moeder Gods met troostende woorden gevoed.

Eens gebeurde het, dat Herman noodzakelijk op reis moest ter bijwoning van een vergadering van zusters, die onder de rechtsmacht van het klooster Steinfeldt stonden. Toen verscheen de Moeder der genade aan een der zusters, die heilig van leven was, en kondigde haar de komst aan van haar dienaar. En zij zeide tot de zuster: “Mijn trouwe kapelaan is op weg naar u toe, zorgt, dat gij hem eervol en vriendelijk ontvangt.” De zuster schonk geloof aan de openbaring en deelde ze, voor hij kwam, aan de zusters mede. En toen hij kwam, ontvingen zij hem met groote eerbewijzen. Dit deed Maria, de Moeder der genade, omdat zij den eenvoud van haar dienaar kende. Hij was niettemin zeer goed en liefderijk voor deze vrouwen, die een godvruchtig leven leidden en vol liefde tot God en Maria waren.

Eens had Herman een aderlating [272] in zijn arm ondergaan. Hij legde zich te ruste en viel in slaap, maar kwam daarbij te liggen op zijn gewonde hand, wat gevaarlijk was voor het behoud van zijn gezondheid. Maar Maria, de Moeder Gods kwam bij hem, wekte hem en zeide: “Wees voorzichtig voor uzelven en neem u in acht, want zie, onvoorzichtig hebt gij u te slapen gelegd op uw gewonde hand.” En Maria, de Moeder Gods, nam zijn gewonden arm in hare heilige handen en leerde hem, hoe hij zijn arm moest leggen en zelf moest gaan liggen, als hij een aderlating had ondergaan, opdat hij daarvan geen nadeel zou ondervinden.

Eens gebeurde het, dat de broeders van het klooster hem om zijn eenvoud Jozef noemden. Hij had dit zeer ongaarne, want het scheen hem, dat hij zulk een verheven naam niet waardig was. Want dien naam droegen slechts twee heilige mannen, Jozef, de zoon van den Aartsvader Jacob, en Jozef, de bruidegom van Maria, die om zijn heiligheid onder alle personen van zijn geslacht door God werd uitverkoren, Maria de Moeder des Heeren te huwen en tot zijne vrouw te nemen. Daar hij zich in geen enkele deugd aan hen gelijk wist, scheen het hem niet passend, dat men hem bij dien heiligen naam noemde. En hij overdacht bij zichzelven om den volgenden dag de broeders daarover te berispen en hen in het kapittel van die fout te beschuldigen. Maar te middernacht geschiedde het, terwijl hij in gebed lag neergeknield, dat hem een wonderschoone maagd verscheen, in koninklijke praal gekleed. En bij haar stonden twee reine jongelingen, een ter rechter en een ter linker zijde. Het schenen hem Engelen. En het kwam hem voor, dat het jongelingen waren, die deze maagd dienden. Terwijl hij deze verschijning met blijde verwondering aanschouwde, hoorde hij den eenen jongeling tot den anderen spreken en zeggen: “Aan wien zullen wij deze maagd ten huwelijk geven?” En de andere zeide: “Aan wien zouden wij haar beter geven dan aan dezen broeder, die hier bij ons is?” Toen zeide de eerste: “Laat hem dan bij ons komen.” Toen riepen zij broeder Herman en hij kwam met groote schaamte. Toen zeide de eene jongeling tot hem: “Gij moet U met deze maagd verloven.” Ootmoedig broeder als hij was, schrok hij van die woorden. Hij schaamde zich en zeide, dat hij zulks niet waardig was en dat zulks ook niet paste. Toen hij daar zoo stond en geen toestemming wilde geven, nam de Engel zijn rechterhand en legde ze in die der maagd en verloofde hen met elkander onder de volgende voorwaarden: “Zie, ik verloof u met deze maagd en geef haar u, zooals Jozef verloofd was met de maagd Maria. En met de maagd zult gij ook den naam Jozef ontvangen en voortaan Jozef genoemd worden.” En sinds dien tijd heette hij Jozef en heel zijn leven behield hij dien naam, hem door den Engel gegeven.

Eens geschiedde het, dat ernstige troebelen de rust van het land verstoorden, dat men de kloosters verwoestte, de kerken in brand stak, de kostbaarheden daaruit wegnam en daarvan de kerken beroofde. Daarom [274] was de heilige man Jozef zeer op zijn hoede om te waken, dat zulk een ramp niet zou komen over zijn klooster, waarover men hem de bewaking had toevertrouwd. En daarom was hij niet meer zoo ijverig in het gebed en in den dienst van Onze Lieve Vrouw, omdat hij de wacht moest houden bij de poort. Maar Maria, Onze Lieve Vrouw, kon niet toestaan, dat haar getrouwe dienstknecht haar lof en zijn gebed veronachtzaamde. En zij verscheen hem in de gedaante van een oude vrouw met gerimpeld en door den ouderdom misvormd gelaat. Toen Jozef deze oude vrouw zag en haar niet herkende, schrok hij, wijl het in den nacht was. En hij zeide: “Wie zijt gij?” Toen zeide Maria, de Moeder Gods: “Ik ben de bewaakster van het klooster.” Toen zeide Jozef: “O mijn Roos, zijt Gij dat?” Zoo toch placht hij haar te noemen. Want al kende hij dit oude gelaat niet, wel kende hij haar stem. Toen zeide Maria, Onze Lieve Vrouw: “Ja, ik ben het.” Toen zeide Jozef: “Hoe komt het, dat Gij de gedaante van een oude vrouw hebt aangenomen?” Maria, Onze Lieve Vrouw, antwoordde: “Ik ben u uiterlijk verschenen, zooals gij mij innerlijk in uw hart hebt gewild. Want ik ben thans in uw hart reeds verouderd en koud geworden voor uw liefde. Waar zijn de overwegingen van mijne vreugden en de groetenissen des Engels, de goede gedachten, die uw godsvrucht levendig hielden, en de andere geestelijke oefeningen, welke gij te mijner eer placht te verrichten en welke ons jong maakten. Ik wil niet, dat gij u aan mijnen dienst onttrekt om de bewaking des kloosters. Dit zal veel beter bewaard worden onder mijn hoede dan onder uw bewaking en zorgen.” Met deze en soortgelijke woorden werd Jozef weder opgewekt tot vurige godsvrucht. En voortaan beval hij de zorgen over het klooster aan Onze Lieve Vrouwe Maria. En hij wijdde zich weder aan zijne gewone gebeden en oefeningen.

Eens, terwijl de heilige Jozef onachtzaam voortliep, struikelde hij en viel met zijn aangezicht op den grond. In dien val verloor hij twee tanden. Hij nam de tanden in zijn hand en ging naar het water om het bloed uit zijn mond te wasschen. En hij had geen uitzicht meer, dat hij die tanden terug zou krijgen. Toen Maria, de Moeder van genade, dit zag, had zij medelijden met haar dienstknecht. Zij verscheen hem en ging hem tegemoet en sprak hem medelijdend toe. En zij vroeg hem, wat hem scheelde. Hij antwoordde haar zoo goed hij kon en zeide: “Ik ben mij de tanden uit den mond gevallen en dat doet me erg zeer.” Toen zeide Maria, Onze Lieve Vrouw: “Geef mij de tanden, die u uitgevallen zijn”. En toen Maria de tanden in hare hand had, toen zette zij ze weder in zijn mond op de oude plaats en verdreef alle pijn en genas de tanden, zoodat geen pijn of gebrek meer te bemerken was.

Eens was deze heilige Jozef door een ziekte aangetast. En hij riep vele Heiligen aan om hulp voor zijn gezondheid. Hij vond echter geen baat. Kort daarop kwam hij in de kerk en zag daar een vrouw staan voor [275] het hoogaltaar. Hij kende ze niet en werd boos op die vrouw. Toen Maria dat zag, openbaarde zij zichzelve en riep Jozef tot zich en sprak hem toe met de volgend woorden: “Waarom roept gij mij niet aan, gelijk gij andere Heiligen gedaan hebt? Hadt gij mij aangeroepen om hulp voor uw gezondheid, ik zou u wellicht gezond gemaakt hebben en van uw ziekte hebben genezen.” Toen Jozef Maria, de Moeder Gods, herkende, viel hij op zijn knieën en bad haar om hulp. En toen Maria, onze Lieve Vrouw, hem toegesproken had, was hij reeds gezond en genezen van al zijn ziekten en kwalen. Maar het litteeken van de wonde, welke hij van de punt van het traliehek ontvangen had, behield hij, opdat hij zou volharden in de deugd van ootmoed, welke hem niet ontnomen werd, zoolang hij leefde.

Deze heilige man Jozef had ook groote liefde tot de H. Maagd Ursula en hare gezellinnen. En deze ging zoo vertrouwelijk met hem om en hij met haar, dat hij door hare bemiddeling vele geheime zaken en verborgen dingen wist en kende. Sommige maagden maakten hem haar naam bekend en plachten hem in zijn wederwaardigheden te troosten. Om de liefde zijns harten tot de Elfduizend Maagden te toonen en te bewijzen, besloot hij te harer eere een nieuw lied van hare geschiedenis te dichten en op muziek te zetten. Toen hij hiermede begon en zich tot schrijven zette, verscheen hem een der Maagden en leerde hem op liefdevolle wijze, wat hij schrijven moest. En een schoone witte duif kwam op zijn schouder zitten en stak haar sneb in zijne ooren en hij begreep, dat deze duif de H. Geest was. En zoo kon hij op ingeving des H. Geestes alle Elfduizend Maagden bij haar naam noemen en ook andere godvruchtige Maagden. En toen hij de woorden der geschiedenis af had en beginnen zou met de muziek daarbij te maken, toen placht hij boven zich in de lucht een groote schare maagden te hooren, die met hemelsche stem de melodie zongen, welke bij die woorden paste. En als hij zich voor den slaap te ruste legde, placht hij met zorg te luisteren om de muziek bij de geschiedenis te kunnen maken en schrijven. En dan kwamen vele maagden boven hem om hem de muziek, die hij moest schrijven, voor te zingen, eens of tweemaal of driemaal, zoolang totdat hij de noten goed kende. En als hij uit zichzelven sommige noten schreef, welke niet met de melodie overeenkwamen, dan plachten de maagden die noten zoo dikwijls over te zingen, dat hij ze geheel juist opschreef en de onjuiste noten had uitgeschrapt. En dikwijls placht hij het lied harer geschiedenis aan zijn broeders voor te zingen en zeide hij, dat de Heilige Elfduizend Maagden hem dit lied hadden geleerd.

Dit zijn eenige punten uit het leven van dezen heiligen man Jozef, hoe Maria hem verscheen en menig wonder van liefde door hem wrochtte.

Hiervoor zij God geloofd en zij gezegend Onze Lieve Vrouwe Maria, de Koningin des Hemels, in alle eeuwigheid. Amen.

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. X, April 1922, p. 271-275.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022