De les der Rampen

1920

Article

 

De les der Rampen

[1]

Onder vele opzichten, wel niemand zal het ontkennen, is een zee van ellende over de wereld gekomen.

Het zijn niet alleen de nooden van de overstrooming, welke ons teisteren, met recht mogen we zeggen, dat werkelijk een zee van allerlei ellende de wereld overstroomt en te verzwelgen dreigt.

Zeker, wij bleven hier gespaard voor den oorlog, maar schrijnend voelden we het leed, het verschrikkelijke lijden, dat den volkeren rondom ons ten deel viel.

En zijdelings leden ook wij van den oorlog.

In hoeveel huizen is armoede geleden, armoede bedekt voor het oog van de wereld, maar zichtbaar voor wie dieper schouwen mocht dan de oppervlakte.

De vrede zou verlossing brengen, zoo meende men.

Hij kwam en harder dan ooit zuchtte de menschheid.

Als een besmettingsbacil is de kiem van onrust gekweekt.

Terwijl men zijn best doet het stoffelijk leven weder in goede banen te leiden, wordt de geestesrichting des volks geleid langs wegen welke zich nog in nacht en nevelen verliezen, maar die onheilspellend nu en dan bij den bliksemstraal eener uitbarsting de consequentie der verdedigde stellingen doen zien.

Maar waartoe zullen zij ze opnoemen, de nooden van onzen tijd.

Iedereen kent en voelt ze. Het is niet noodig ze onder woorden te brengen.

Wij vragen ons af. Wat de groote oorzaak is van de ellende der wereld.

Het antwoord geeft de wedervraag, wie het gelukkigst is op aarde.

De rampen, welke nu weder zijn neergekomen op ons volk, maken het besef levendig, dat al ons pogen, al ons werken ons niet vrijwaart van de stoffelijke ellende, maar op het onverwachts vaak het lijden in zijn grimmigste vormen ons deel wordt.

Waarom nam God het lijden niet weg van de wereld, Hij die toch de wereld zoo liefheeft, omdat het geluk des menschen daarvan niet afhangt?

Hoeveel schoons zou niet met het lijden van de wereld verdwijnen!

Hoe begeesterend is het beeld van de liefdezuster aan het bed van een zieke, wiens ziekte haar doodelijk dreigt te besmetten?

Bewonder het geduld, waarmede een gewonde om hooger beweegreden zijn verminking verdraagt.

Zie den lach zelfs op het gelaat der melaatschen, de tevredenheid op het gezicht van nog vele armen, de kalme berusting in de trekken van een verongelijkte, die naar Gods woord vergeeft. Het is het zieleleven, dat den mensch gelukkig maakt.

De mensch bestaat uit ziel en lichaam.

Hij kan lijden naar het lichaam en gelukkig zijn naar de ziel, die in het lijden den weg naar den Hemel blijft zien.

Zoo iemand noemen wij gelukkig.

Een ander moge naar het lichaam alles genieten, ontevreden en onvoldaan zal hij wellicht een leven leiden, dat een hel is.

Zoo iemand noemen wij ongelukkig en hij is het.

***

Verleden Donderdag reden wij door het overstroomde land van Cuyk.[2]

Wij kwamen ook te Sint Agatha, waar een groot beeld van het H. Hart beide armen zegenend uitstrekt over de overstroomde landerijen.

Een ongeloovige komt dat beeld misschien voor als een bespotting, maar gaarne stellen wij ons onder die zegenende armen, omdat wij begrijpen en gelooven, dat het ware geluk en de zegening Gods kunnen samengaan met stoffelijken rampspoed.

De blik moet omhoog worden gericht.

En daarom verheugt het ons, dat ook hier in het openbaar een beeld van het H. Hart tot het volk zal spreken van iets hoogers dan bevrediging van stoffelijke behoeften.

Ook hier waart een geest rond van ontevredenheid. Laten we het gerust zeggen, velen voelen zich ongelukkig.

Wat zouden we er niet voor willen geven, zoo wij den lach konden terugbrengen op hun gelaat of, zoo het lijden de trekken al te zeer verstarde, tenminste een blik naar omhoog hun berusting in Gods voorzienigheid gaf.

Allerminst keuren wij af, dat binnen redelijke grenzen gewerkt wordt aan verbetering der stoffelijke positie. Wij zouden de mannen, die weigerden te werken aan de versterking der dijken, toen doorbraak was te vreezen, zelfs niet van schuld durven vrijspreken, maar de laatste dagen hebben ons geleerd, dat wij in Gods hand zijn en Hij ons geluk niet afhankelijk wil zien gesteld van voorspoed in het tijdelijke.

Heffen wij de blikken omhoog en laten wij ons ons geluk niet ontnemen door de eenzijdige voorstellingen van een ongeloovig hart, dat God niet kent en bemint en in het gemis aan liefde tot God de bron mist van het ware geluk.

 


  1. Published in: De Stad Oss, 27 Januari 1920, p.1 (editorial), unsigned.
  2. See: Naar Cuyk

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023