De Lieve Vrouw van Carmel te Haarlem

1922

An article in three parts

 

De Lieve Vrouw van Carmel te Haarlem

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]

Als men van de Groote Markt, eertijds ‘het Zand’ te Haarlem in de richting gaat van de beroemde ‘Haarlemmerhout’ voert de weg ons door de Groote-Houtstraat. Al spoedig treffen we dan aan onze linkerhand tusschen al die nieuwerwetsche winkelhuizen een heel oud poortje van rooden baksteen, met zandsteen afgewisseld, dat aan vervlogen eeuwen herinnert. De Gotische stijl van het poortje doet ons reeds vermoeden, dat het eenmaal deel uitmaakte van het oude Carmelietenklooster, dat zijn hoofdingang aan de Houtstraat had. Dit wordt zekerheid, als wij bedenken dat tot het einde der zestiende eeuw daar het oude klooster door de Paters bewoond bleef. Nadat op het einde der 17de eeuw de helft reeds was gesloopt, werd het publiek verkocht en tot den grond toe afgebroken. De oudheid van het poortje waarborgt, dat het nog deel uitmaakte van de kloostergebouwen en waarschijnlijk toegang gaf tot kerk en klooster, die blijkens de hierbij gevoegde schets hun uitgang niet onmiddellijk aan de straat hadden, maar door een klein tusschenpleintje daarvan waren gescheiden.

Gaan we het oude poortje door, eertijds met zoo kinderlijke godsvrucht en genegenheid door Haarlem’s bewoners doorschreden, dan stuiten we nog op de oude muren en verbouwde werkplaatsen, die door oudheid en eigenaardigen bouw, door groote zerken in de vloeren aan het oude kloostergebouw herinneren en er een of ander deel van hebben uitgemaakt. [194]

Als ik zeg, dat dit poortje eertijds met zooveel godsvrucht en genegenheid door Haarlem’s bewoners werd doorschreden, dan denk ik vooral aan de groote godsvrucht, die men er koesterde voor het beeld der Lieve Vrouw, dat in het midden van het priesterkoor een eereplaats had boven het graf van heer Simon van Haarlem, den stichter van het klooster. In 1249 had deze ridder zijn huis aan het Zand ter beschikking gesteld van den H. Simon Stock, den zesden Generaal der Carmelietenorde en de Heilige had niet gedraald dit edelmoedig aanbod te aanvaarden. Op aanwijzing van den H. Generaal kwamen in 1249 de eerste Carmelieten te Haarlem en het is geen ijdel vermoeden, dat deze bevoorrechte dienaar van Maria, die twee jaar later van haar het H. Scapulier ontvangen mocht, zijn broeders in het nieuwe klooster een diepe godsvrucht tot de H. Maagd heeft ingeprent. Hij wijdde het klooster toe aan Maria en als wij later lezen, dat in het hoogaltaar het altaarstuk de ten-Hemelopneming van Maria voorstelde, dan ligt het voor de hand, dat reeds vanaf den beginne onder dezen titel het hoogaltaar en daarmede geheel het klooster aan Maria werden toegewijd.

De vereering van Maria bloeide er dus en we kunnen het ons voorstellen, hoe Haarlems bewoners bij voorkeur de plechtigheden van Maria’s eeredienst bijwoonden in de kerk der Paters, welke zij het liefst de “Lievevrouwebroeders” of eenvoudig de “Vrouwebroeders” noemden.

Zeer veel heeft daartoe ook zeker de moeder van Graaf Willem II, de vrome Machteld bijgedragen, die, gelijk Joannes a Leydis naar de gevestige volksmeening mededeelt, in 1267 aan kerk en klooster den kostbaren schat gaf, welke ze beroemd heeft gemaakt door alle gouwen van Holland, het beeld nl. der Lieve Vrouw van Carmel te Haarlem. Dit beeld was nog afkomstig van de H. Elisabeth van Thuringen, die het met drie andere had gegeven aan haar dochter Sophia, gemalin van Hertog Hendrik den Goeden van Brabant. Machteld was een zuster van Hertog Hendrik en schijnt voor de Carmelieten van Haarlem van haar schoonzuster het eerbiedigwaardig beeld te hebben ontvangen. Authentieke bewijzen dezer schenking bestaan er weliswaar niet, doch, gelijk de bekende geschiedschrijver Joannes a Leydis, op het laatst der 15de eeuw Prior van het Haarlemsche klooster, en ook andere geschiedschrijvers verzekeren, was dit in hun tijd het algemeen gevoelen.

Een ander beeld werd de roem van ’s Gravenzande, twee gingen naar België, het eerste naar Halle het andere naar Vilvoorden. Zijn de twee beelden in Nederland beide verloren gegaan, zoowel in Halle als in Vilvoorden zijn ze nog steeds in hooge eere. Omtrent het beeld van ’s Gravenzande wordt ons door Pater Kronenburg meegedeeld, dat het hoogst waarschijnlijk de H. Maagd staande voorstelde met het kind Jezus op den linkerarm, omdat men veilig mag aannemen, dat het beeld in zijn werkelijke gestalte is [196] voorgesteld op het oude zegel der kerk. Van Alkemade en eenige latere schrijvers beweren, dat het beeld van zilver was, doch in 1716 verklaart van Rijn, dat het hoofd van ouderdom is vergaan, wat op een houten beeld wijst. In een plat armzalig rijmpje, door Mattheus in 1703 meegedeeld, is ook sprake van houten armen. Deze onderscheiden beweringen zijn wellicht het best overeen te brengen door aan te nemen, dat het weliswaar een houten beeld was, doch dit geheel verzilverd werd. Opmerkelijk is in dit verband, dat ook het wonderdadig beeld van Halle de sporen draagt van een voormalige algeheele verzilvering.

Of ook het beeld te Vilvoorden vroeger werd verzilverd, is moeilijk vast stellen, daar het geheel met een laag gips en verf ter dikte van meer dan een millimeter is bedekt [197] en daarmede alle sporen van de oorspronkelijke kleuren zijn verdwenen.

Als wij de beide beelden van Halle en Vilvoorden met elkander vergelijken, dan zien we tusschen beide een zeer treffende overeenkomst. Beide worden als staande Madonna’s vereerd, terwijl bij wegneming der rijke inhulling en kleeding blijkt, dat zij een zittende Madonna voorstellen. De H. Maagd is in beide beelden gezeten op een klein troontje, zoo echter, dat wanneer men de beelden aan de voorzijde ziet de licht zittende houding haast niet opvalt. Bij de bekleeding is deze zittende houding bij beide beelden dan ook geheel weggevallen en sinds het einde der 16de eeuw doen de afbeeldingen aan een staande Madonna denken.

Men stelt de kleeding van de beelden te Halle en Vilvoorden evenals van de meeste andere Mariabeelden gewoonlijk in de zestiende eeuw. Het is echter niet onmogelijk, dat dit gebruik op sommige plaatsen reeds vroeger ingang vond. Wat de beelden te ‘s Gravenzande en Haarlem aangaat, vinden wij daaromtrent eenige gegevens, welke een vroegere kleeding niet strict bewijzen, maar toch als een aanduiding daarvan kunnen worden verklaard. Bij testamentaire beschikking vermaakte Jacoba van Beyeren een wit gulden ‘tabbert’ aan Onze Lieve vrouw van ’s Gravenzande en “een zwart’ (b)lauw tabbert, gevoert met cleynen bont” aan onze Lieve Vrouw van Haarlem. Deze ‘tabberts’ waren hoogstwaarschijnlijk mantels om het Lieve-Vrouwenbeeld gehangen.

Nog vroeger, nl. op het einde der 14de eeuw schonk hertog Albrecht van Beieren volgens mededeeling van Joannes a Leydis een ‘casula’ aan de Lieve Vrouw in de Carmelietenkerk te Haarlem, welk woord eerder door rok dan door mantel te vertalen schijnt en een kleed schijnt aan te duiden, dat over het beeld heengehangen nog slechts het hoofd daaruit doet te voorschijn komen en verder het geheele beeld bedekt. De Latijnsche uitdrukking laat echter ook de verklaring toe, dat ter eere der Lieve Vrouw een ‘kazuifel’ werd geschonken, zoodat in deze mededeeling geen eigenlijk bewijs voor een zoo vroegere kleeding kan worden gezien. Hoe het zij, het is vrij zeker, dat op het einde der 16de eeuw het beeld te Haarlem evenals zoovele andere gekleed was. De meening, dat het te Brussel vereerde beeld van O.L. Vrouw van den Zavel het beeld van Haarlem was, maakt het tenminste wel zoo goed als zeker, dat het evenals dit gekleed was. In de volgende afleveringen zullen wij de beeltenissen dezer onderscheiden Mariabeelden opnemen om op die wijze tot een waarschijnlijke voorstelling van het Lieve Vrouwebeeld te Haarlem te geraken.

(Wordt vervolgd.)

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. X, Januari 1922, p. 193-197.

 

De Lieve Vrouw van Carmel te Haarlem (Vervolg)

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]

Als wij in dit artikel eenige bijzonderheden mededeelden over de beelden, welke door de H. Elisabeth van Thuringen aan haar dochter Sophia werden geschonken, alsmede van het beeld van Onze Lieve Vrouw van den Zavel, met het doel aan de hand dier gegevens te bepalen, hoe het te Haarlem vereerde beeld van Onze Lieve Vrouw in de kerk der Carmelieten er vermoedelijk heeft uitgezien, dan willen wij aan die gegevens geen grooter waarde toekennen, dan zij hebben. Nergens duiden de oude stukken of verhalen aan, dat de vier beelden van de H. Elisabeth onderlinge gelijkenis of overeenkomst vertoonden.

Het eenige, dat ons omtrent de uiterlijke gedaante van het te Haarlem vereerde beeld iets zegt, is het vermoeden, waarvan Batavia Desolata Carmelitana gewag maakt, dat het beeld van Haarlem zou zijn medegenomen naar Brussel en daar in de plaats zou zijn gesteld van het oude beeld van O.L. Vrouw ter Zavel, dat in 1580 door de Geuzen werd vernield. Niet zonder grond meen ik hieruit te mogen afleiden, dat het beeld, voor het vernielde in de plaats gesteld, uiterlijk groote overeenkomst zal hebben gehad met het beeld van Haarlem en wij daarin dus eenige aanduiding vinden voor den vermoedelijken vorm van het eertijds te Haarlem vereerde beeld. Daar beide beelden in dien tijd gekleed waren, geldt deze gelijkenis op de eerste plaats de afmeting, vervol-[218] gens de houding van het beeld en de plaatsing van het Kindje, eindelijk de gelaatsuitdrukking.

Uit de grootte en de houding van het beeld te Brussel besluiten wij, dat het beeld te Haarlem waarschijnlijk de hoogte moet hebben gehad van ongeveer 1,4 meter, dat het gekleed een staande Madonna moet hebben voorgesteld met het Kindje op den linkerarm.

Nu is het eenigszins opmerkelijk, dat de beide bewaarde beelden n.l. die van Halle en Vilvoorden ons eveneens gekleed een staande Madonna doen zien met het Kindje op den linkerarm en naar alle waarschijnlijkheid ook dat van ’s Gravenzande. Het vermoeden van Pater Kronenburg, dat de Lieve Vrouwebeeltenis in het kerkzegel van ’s Gravenzande een afbeelding is van het ter plaatse vereerde beeld der H. Maagd, is zeker zeer aannemelijk. Welnu, ook hier draagt een staande Madonna het Kindje op den linkerarm. Gaarne hadden we hier een afbeelding van dit zegel opgenomen, doch blijkens een meededeling van den Burgemeester is het zegel, waarover Pater Kronenburg spreekt, niet meer aan het betreffende stuk in het archief der gemeente ‘s Gravenzande gehecht en moeten wij ons dus met de gegeven beschrijving tevreden stellen.

In ons vorige artikel merkten we reeds op, dat de staande houding van de beelden van Halle en Vilvoorden slechts schijn is en beide beelden in werkelijkheid zittende Madonna’s zijn. De hierbij gegeven afbeeldingen stellen dit nog duidelijker in het licht.

Wanneer wij dus uit de gelijkenis met het beeld ter Zavel tot een staande Madonna zouden willen besluiten, dan dienen wij ernstig rekening te houden met de mogelijkheid, dat te Haarlem dezelfde omkleeding eener zittende Madonna heeft plaats gehad als te Halle en Vilvoorden.

Waar de beide nog bestaande [219] beelden een typische licht zittende houding aan Maria geven, daar blijkt een zekere voorliefde tot die houding bij de schenkster der beelden te hebben bestaan en is de waarschijnlijkheid, dat te Haarlem een zittende Madonna werd gegeven, grooter dan dat dit beeld een staande houding had. Waar wij slechts op waarschijnlijkheidsgronden tot reconstructie kunnen overgaan, moeten wij ons dus bepalen tot een zittende Madonna op een dusdanigen zetel, dat zetel en zittende houding door kleeding van het beeld gemakkelijk konden worden bedekt en onzichtbaar gemaakt.

Vergelijken wij de houding en plaatsing van het Kindje op de drie beelden, dan zien we een betrekkelijk groot verschil. Het beeld van Halle legt het Kindje aan de borst van Maria; in het beeld van Vilvoorden ziet het Kindje recht naar den toeschouwer, terwijl dat van Brussel ter Zavel het Kindje van ter zijde doet zien. Waar hier de beelden van Halle en Vilvoorden geen gelijkheid vertoonen, [220] meenen we, op grond der vermoedelijke gelijkenis met het beeld ter Zavel, voor het beeld te Haarlem ook een Kindje te moeten aannemen, zittend op den linkerarm van Maria in een houding, waarin het door den toeschouwer terzijde wordt gezien.

Beschouwen we eindelijk de gelaatsuitdrukking bij de drie beelden, dan is er zeker, vooral op het eerste gezicht, in de drie beelden veel overeenkomst in de gelaatsuitdrukking der H. Maagd. Toch kenmerkt de twee van Halle en Vilvoorden een eenigszins andere stijl. Wij zouden ter reconstructie van het beeld te Haarlem dan ook het liefst de gelaatsuitdrukking wenschen van het beeld te Brussel, doch eenigzins gewijzigd naar de vormen, welke het gelaat in de beelden van Halle en Vilvoorden kenmerken.

Ter herinnering aan den oorsprong van het beeld zouden wij het den [221] titel van ‘Troosteres der Bedrukten’ willen geven. Dezelfde gevoelens toch, welke de vrome Sophie bewogen, een harer 4 beelden aan de Begijnen van Vilvoorden te schenken, zullen haar ook hebben bewogen, aan hare zuster een dier beelden af te staan voor de Carmelieten van Haarlem. De geschiedenis nu verhaalt, hoe zij bij haar vertrek naar Duitschland de volgende woorden richtte tot haar geliefde Begijnen, terwijl zij haar het kostbare beeld toevertrouwde: “Innig geliefde kinderen, neemt dit beeld van de H. Maagd aan. Maria zal U troosten, wanneer gij in droefheid zult zijn. Wanneer de troosteloosheid u zal overvallen, vlucht tot dit beeld, gij zult er de verkwikking vinden, welke ik, arm sterfelijk schepsel, u niet schenken kan. Zoo gij, in mijne afwezigheid, eenige moeilijkheden te verduren hebt, of eenige beproeving te onderstaan, als gij dan niemand [222] zult hebben om u te verdedigen of u op te beuren in uw lijden, vergeet dan dit beeld niet, maar gaat allen met eenzelfde liefde en vertrouwen tot Maria en gij zult u overtuigen, dat ik u een verborgen schat heb afgestaan. Dikwijls reeds heb ik bij haar verlichting in mijne moeilijkheden, troost in mijne droefheid gevonden. Maria zal overgroote goedheid betoonen voor u.”

Deze woorden zijn niet slechts in Vilvoorden schitterend bewaarheid, maar voor alle vier plaatsen woorden van voorzegging gebleken.

(Slot volgt).

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. X, Feb. 1922, p. 217-222.

 

De Lieve Vrouw van Carmel te Haarlem (Slot)

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]

Het zou niet moeilijk zijn, een heele reeks feiten en getuigen aan te halen, welke spreken over wonderen en gebedsverhooringen op verschillende der genoemde vier plaatsen verkregen na vertrouwvol gebed voor de beelden van Maria, van de H. Elisabeth afkomstig. Wij moeten ons hier echter bepalen tot het beeld van Haarlem.

De voornaamste getuige, dien we mogen aanhalen, is wel de reeds genoemde Joannes a Leidis, op het laatst der 15de eeuw een tijdlang Prior van het Haarlemsche Carmelietenklooster. Van alle vier beelden en in het bijzonder van het beeld in de kerk van zijn klooster vereerd schrijft hij, dat God daarbij “dagelijks wonderen werkte ter eere van zijn H. Naam en dien zijner H. Moeder.”

Van het beeld te Haarlem getuigt in het jaar 1656 ook nog de la Torre, dat het eertijds in de Carmelietenkerk te Haarlem in de hoogste vereering stond.

Tien jaar later, in 1666 schreef Pater Petrus Wemmers, Ord. Carm. in zijn Chronycke …. van d’Orden der heijligher Maghet Maria des Berchs Carmeli, blz. 473 van alle vier bovengenoemde beelden, dat “die altemael seer mirakeleus gheweest sijn,” en op blz. 810 meer in het bijzonder van het beeld te Haarlem, dat aldaar “een weerdich en mirakeleus beelt was van Onse-Lieve-Vrouw, dat de H. Elisabeth ghegheven hadde aen hare dochter Sophia, en wert aldaer met groote eere bewaert.”

De la Torre moet helaas in zijn verslag over de vereering van het [242] beeld spreken van “eertijds” en ook Pater Wemmers is door de droeve werkelijkheid gedrongen, in den verleden tijd te spreken.

De Hervorming had toen reeds haar heiligschennenden arbeid verricht. Doch loopen wij de geschiedenis niet vooruit. Blijder feiten zijn eerst nog te vermelden.

Reeds deelden wij mede, dat het wonderdadig beeld van Maria een eereplaats ontving in het midden van het priesterkoor der kerk, recht voor het hoogaltaar. Op die eereplaats begroef men in 1280 het stoffelijk overschot van den adellijken stichter, heer Simon van Haarlem. Het beeld van haar, die hij door zijn stichting had willen eeren, was het schoonste gedenkteeken, dat boven zijn graf door de dankbare Broeders kon worden geplaatst.

Bijna een eeuw woonden de Carmelieten te Haarlem, toen een vreeselijke ramp de geliefde stichting trof. 12 Juni 1347 brak in Haarlem een brand uit, welke de halve stad in asch legde en ook kerk en klooster der Carmelieten een prooi der vlammen deed worden. Eén lichtpunt was er voor de Paters te midden van al die donkere zwartgeblaakte puinen, het beeld der Lieve Vrouw was niet door het vuur verteerd en spoedig rees weer haar ter eere het heiligdom boven den grond. De liefdadigheid van vorst en volk herstelde spoedig het zware verlies.

Een bijzondere weldoener des kloosters was hertog Albrecht van Beieren. Dat ook hij met de Paters en de inwoners der stad deelde in de godsvrucht tot Maria, hebben wij reeds gezien, toen wij spraken over de kleeding van het beeld en melding maakten van een ‘casula’ van rood fluweel met goud bestikt, door hem ten geschenke gegeven. In 1399 nam hij ook alle goederen “van den cloester ende convente van onsen Vrouwenbroederen” onder zijn “behoot en besckermenisse.”

Was bijna twee eeuwen later een dergelijke beschermer voor de Carmelieten in de bres gesprongen! Helaas, de tijden van den beeldenstorm, meer in het bijzonder de tijd van de Haarlemsche Noon op Sacramentsdag 29 Mei 1578 kende geen beschermers van kloosterlingen. Vóór alle anderen, reeds het jaar tevoren hadden de Carmelieten hun kerk aan de hervormers moeten afstaan, maar zij hadden nog hun klooster en zeker hadden zij daarheen de kostbaarheden hunner kerk, waaronder wij het beeld der Lieve Vrouw mogen rekenen, overgebracht. Het mocht niet baten. De woede, welke zich na den aanval in de kathedraal van de soldaten en het gepeupel had meester gemaakt en in de kathedraal zelfs het leven eischte van den priester Pieter Balling, kende geen grenzen. De onverhoedsche aanval der geuzen op hun klooster schijnt de Paters zelfs verhinderd te hebben, iets te redden. Hoogstwaarschijnlijk waren ook bijna alle Paters en Broeders in de kathedraal om aan de groote Processie deel te nemen en maakte men van hun afwezigheid gebruik om het klooster te overrompelen en te plunderen.

Hadden de meeste priesters en kloosterlingen zich voor het oogen- [243] blik weten te redden door in te vluchten bij goedgezinde katholieken, zij waren in de stad niet veilig. Het gepeupel maakte een ware jacht op hen en zij waren wel verplicht de geliefde stad te ontvluchten. De Carmelieten zullen zich wel meestal hebben begeven naar het groote klooster te Antwerpen, waarvan hun Prior afkomstig was, of in andere Belgische kloosters een veilige toevlucht hebben gevonden. Klooster en kerk werden als pakhuis gebruikt. Zij vervielen aldus spoedig, tot op het einde der 17de eeuw sloopers ze met den grond gelijk maakten. Slechts het poortje in de Houtstraat en enkele muurresten bleven staan.

Wat het beeld der Lieve Vrouw betreft, men heeft een tijdlang gemeend, dat dit aan de verwoesting was ontkomen. Sommigen meenden zelfs, dat het in Haarlem bleef. Dit steunt hoofdzakelijk op een mededeeling van Dr. Jozef Cousebant, van 1662 tot 1694 pastoor van het Begijnhof te Haarlem. In 1667 verzekerde deze, naar mededeeling van den auteur van Batavia Desolata Carmelitana dat het miraculeus beeld, vroeger vereerd in de kerk der Carmelieten te Haarlem, den handen der ketters was ontkomen en tot dan toe nog werd bewaard en vereerd in de katholieke kerk of het ‘Kerckenhuys’ te Haarlem. Ook deelde volgens denzelfden schrijver in 1684 Pater Daniël Bosch, Ord. Carm., toen ter tijd missionaris in den Haag, mede, dat hij in Holland dikwijls had gehoord, dat het wonderdadig beeld nog bestond en vereerd werd in het Begijnhof te Haarlem.

Het is waar, er wordt te Haarlem nog steeds een wonderdadig beeld van Onze Lieve Vrouw vereerd. Het bevindt zich in de Sint-Jozefskerk, waarheen het werd overgebracht uit het Begijnhof, waar het langen tijd in hooge eere werd gehouden. Dit kan echter onmogelijk het beeld zijn, dat vroeger in de kerk der Carmelieten werd bewaard. Het sterkste bewijs daartegen is de stijl van het beeldje. Het beeld der Carmelietenkerk dagteekent minstens van het midden der dertiende eeuw, terwijl dat der Sint-Jozefkerk in vorm en drapeering wijst op een afkomst uit de vijftiende.

Bovendien werd het beeld, nu nog bewaard, volgens authentieke bescheiden in 1505 in het Begijnhof door Adrianus, bisschop van Sebaste gewijd, en werd het dus meer dan 70 jaar in het Begijnhof vereerd, voordat de Carmelieten gedwongen werden hun heiligdom prijs te geven. De vereenzelving van het wonderdadig beeld der Carmelietenkerk met het beeld nog heden in de Sint-Jozefskerk vereerd, moet dus steunen op een misverstand.

Men heeft echter nog een andere meening uitgesproken en wel, dat de Paters het beeld zouden hebben gered, op hun vlucht naar België medenamen en te Brussel de plaats zouden hebben doen innemen van het wonderdadig beeld van Onze Lieve Vrouw van den Zavel te Brussel, dat in 1580 door de beeldstormers werd vernietigd.

De eerste, die, zoover wij weten, over deze overbrenging naar Brussel heeft geschreven, is de beroemde [244] geschiedschrijver der Orde Joannes Baptista de Lezana, die in 1656 in het vierde deel van zijn Annales meedeelt, dat “ut fama fulgo fert,” d.w.z. naar het algemeen volksgeloof houdt, het wonderdadig beeld van den Carmel te Haarlem de tegenwoordigheid der ketters is ontvlucht, op wonderbare wijze naar Brussel is gekomen en daar in hooge vereering wordt gehouden.

Eenigzins duidelijker wordt deze vermelding van Lezana in de bewerking, welke Pater Petrus Wemmers van Antwerpen daarvan gaf in zijn reeds aangehaalde Chronycke.

Op blz. 473 schrijft hij: “soo sommighe willen ghelooven, is dat beelt van Haarlem te Brussel op de Savel aenghecomen in een schip.” Op blz. 810 gaat hij zelfs verder en deelt mede, dat “sommighe schrijvers segghen, dat dit hetselve beelt is, dat nu tot Brussel in de Prochie-kercke op de Savel bewaert wordt, aldaer mirakeleuselijck aenghebrocht.”

Hieruit blijkt, dat het niet geheel juist is, wat de auteur van Batavia Desolata Carmelitana schrijft, dat over die overbrenging te Brussel nooit gesproken is en men niet zou weten, welk Brusselsch beeld hiermee bedoeld zou zijn. Zelf haalt hij nog Antonius Sanders aan, die op blz. 17 van zijn werk Loca Parthenia dezelfde overbrenging veronderstelt. Tegenover dezen plaatst hij Pater Stephanus a S. Carolo Borromeo, Lector van Leuven, van wien een werk over de Mariabeelden in de kerken der Carmelieten in handschrift hem ten dienste stond. Deze zegt echter zelf, dat “communiter aliqui autumant,” d.w.z. gewoonlijk door verschillenden gemeend wordt, dat het beeld van O.L. Vrouw ter Zavel hetzelfde is als het vroeger te Haarlem vereerde.

Hij acht dit echter zeer twijfelachtig en zonder authentieke bewijzen niet aannemelijk. Integendeel, zoo zegt hij, onze oudere Paters, die uit Holland hier hun toevlucht hebben gevonden, hebben altijd gezegd, dat het oude beeld, door Machteld aan de Carmelieten gegeven en te Haarlem vereerd, in den algemeenen ondergang in den ketterschen tijd heeft gedeeld. Dit hebben wij tot heden altijd geloofd.

Twee feiten moeten wij bij het beoordeelen van de gemaakte gissing in aanmerking nemen. Vooreerst, dat de geschiedenis van het beeld van Onze Lieve Vrouw van den Zavel, o.a. op blz. 16 van het Belgium Marianum van Jos. Wilox meegedeeld, verhaalt, hoe in 1348 een vrome vrouw, Beatrix Soetens genaamd, op bijzondere ingeving van Maria, zonder dat de koster zich daartegen kon verzetten, uit de Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen een achteloos in een hoek gezet Maria-beeld wegnam, er mede wegvluchtte, er op ingeving des Hemels mede in een bootje sprong, en dit haar met nooit geziene snelheid en tegen stroom-op naar Brussel voerde, waar hertog Jan III het liet plaatsen in de kerk op den Zavel.

Nog ziet men in de kerk een bootje, waarmede Beatrix het beeld naar Brussel zou hebben gebracht. Ook onder de versierselen van het beeld zagen wij op blz. 222 een afbeelding [245] van dit bootje. Het is duidelijk, dat deze legende ingang vond en onthouden werd, zonder dat men het jaar onthield, waarin de oude legende de overbrenging plaatste.

Een tweede feit, dat in aanmerking dient te worden genomen, is, dat de Carmelieten, uit Haarlem gevlucht, allereerst naar Antwerpen zullen zijn gegaan, waartoe hun Prior behoorde.

Opmerkelijk is verder nog, dat van Alkemade meent te mogen meedeelen, dat het beeld van ‘s Gravenzande “omtrent de tijden der kerkhervorming” “naar gezegt wert, voor groot geld in de L. Vrouwe kerk tot Antwerpen overgebragt” is; alsook, dat in 1622 het beeld van Vilvoorden voor korten tijd naar Brussel is gevoerd uit vrees voor de Hollanders.

Uit al deze bijzonderheden besluiten, dat het thans in de kerk op den Zavel te Brussel vereerde beeld het beeld is, vroeger in de Carmelietenkerk van Haarlem vereerd, schijnt wel niet gerechtvaardigd. Waar echter ten tijde, dat er nog Paters van het klooster te Haarlem in België en dus waarschijnlijk ook wel van tijd tot tijd in Brussel verbleven, velen vermoedden, dat op den Zavel het te Haarlem vereerde beeld zich bevond en dit wel werd weersproken door het tegenovergesteld getuigenis der Paters, die zeiden, dat het verloren ging, maar geen weerspreking vond op grond, dat het er geen gelijkenis mee vertoonde, daar meenen we eenigzins gerechtigd te zijn, in beide beelden vrij veel uiterlijke gelijkenis te veronderstellen en bij de reconstructie van het oude beeld van Haarlem ons door de bijzonderheden van het beeld ter Zavel, vergeleken met die van Halle en Vilvoorden, te laten leiden.

Het beeld zelf toch mogen we spoorloos verdwenen achten.

Men heeft uit Haarlem de Lieve Vrouwebroeders, de trouwe wachters rondom den troon hunner Moeder verjaagd; met hen verloor de stad ook hare wonderdadige beeltenis, door hen in liefdevolle zorg en kinderlijke vereering bewaard.

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. X, March 1922, p. 241-245.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2019