1920
Article
De ophooging van de Beersche Overlaat
Reeds veel is hierover geschreven en geredetwist.
Na jaren strijd heeft de Regeering van een daartoe ingestelde Staatscommissie advies ontvangen en tot ophooging besloten.
De resultaten van het onderzoek door de Commissie ingesteld, zijn voor deze streek van het grootste belang. Weshalve wij hier een kort overzicht geven van hare bevindingen, gelijk die in de Gelderlander van 10 Januari worden meegedeeld.
De Commissie kreeg opdracht te onderzoeken:
a. de wenschelijkheid van een ophooging van den Beersche Overlaat en wel, 1e zoodanig, dat de overlaat daarna alleen zal werken bij waterstanden van de Maas te Grave van 10,80 M boven N.A.P. of hooger, en 2e tot boven de hoogste te verwachten waterstanden;
b. de werken en verdere regelingen, welke als gevolg van de sub a 1e en 2e bedoelde ophoogingen van den Overlaat noodig zijn of worden aanbevolen in verband met de belangen van waterkeering en waterloozing der gronden in de provinciën Gelderland, Noord-Brabant en Limburg, voor zoover de bedoelde ophoogingen geacht worden daarop van invloed te kunnen zijn; en
c. de kosten der sub b bedoelde werken en regelingen.
Het verslag der Commissie is zoo juist verschenen en de voornaamste bijzonderheden er van kunnen we onze lezers reeds meedeelen.
***
Het ophoogen van den Beersche Overlaat beteekent natuurlijk dat de Maas zelve meer water zal moeten bergen, wat niet zonder invloed blijft op de hoogwaterstand boven en beneden dat dorp.
De Commissie heeft dien nieuwen toestand nauwkeurig nagegaan.
Uit dat onderzoek blijkt, dat de grootste verhooging van den waterstand te Grave, tengevolge van de ophooging van den Beersche Overlaat tot een hoogte, overeenkomende met een stand van 10,80 M. boven N.A.P. te Grave (de jongste hooge stand bedroeg nog enkele centimeters meer) zal worden bereikt, bij den tegenwoordigen stand te Grave van omstreeks 10,66 boven N.A.P., en ongeveer 0,23 M. zal bedragen.
Bij hoogere rivierstanden zal de verhooging te Grave geleidelijk afnemen en bij den hoogstbekenden stand van ongeveer 11,20 M. boven N.A.P. te Grave zal zij nog slechts 0,02 M. bedragen.
En nu de gevolgen van de bovenstrooms van Beers.
De grootste verhooging boven den Overlaat, welke zal voorkomen bij een stand te Venlo van omstreeks 16,40 M. boven N.A.P. zal zijn:
te Mook pl.m. 0,19 M.
te Gennep pl.m. 0,10 M.
te Boxmeer pl.m. 0,06 M.
te Well pl.m. 0,02 M.
Bij hoogere rivierstanden zal ook hier de verhooging boven den Overlaat weer geleidelijk afnemen en bij den hoogstbekenden rivierstand te Mook nog minder dan 0,02 M. bedragen; verder bovenwaarts tot ongeveer bij Boxmeer zal zij dan tot 0 afnemen.
Beneden Grave wordt de toestand aldus: De grootste verhooging zal bij den tegenwoordigen stand te Grave van 10,66 M.boven A.N.P. bedragen ongeveer 0,15 à 0,20 M. op het vak Ravestein- St. Andries, en verder benedenwaarts tot 0 afnemen.
Wordt de rivier nog hooger, dan zal deze verhooging weer geleidelijk afnemen en bij den hoogstbekenden rivierstand zal zij bij Ravenstein minder dan 0,02 M. beloopen en vandaar benedenwaarts tot 0 afnemen.
***
Wat zullen nu de practische resultaten der ophooging zijn tot een hoogte overeenkomende met den stand van 10,80 M. boven N.A.P. te Grave ?
Het onderzoek heeft hieromtrent het volgende aan het licht gebracht:
De opgehoogde overlaat zal gaan werken als de Maas te Grave een stand heeft bereikt, hooger dan 10,59 M. boven N.A.P. Deze stand komt ongeveer overeen met een waterhoogte van 15,90 M. boven N.A.P. te Venlo.
Dat door de ophooging een belangrijke verbetering wordt verkregen moge blijken uit de omstandigheid dat bij den toestand zooals die thans is, de overlaat gemiddeld 12 maal in een tienjarig tijdvak werkt.
Na de ophooging kan verwacht worden dat in hetzelfde tijdsverloop de overlaat slechts gemiddeld vier keer zal werken; de werking wordt derhalve tot een derde van thans beperkt.
Maar, zoo zal men vragen, als nu de overlaat nog eens meer werd opgehoogd dan thans is voorgesteld, zouden dan de resultaten nog niet veel beter zijn?
Welnu, volgens het oordeel der Commissie zal bij grooter ophooging het aantal malen werking van den overlaat slechts weinig afnemen. Zelfs bij een verhooging overeenkomende met een stand van 11,20 boven N.A.P. te Grave zou gemiddeld nog ongeveer tweemaal in een tienjarig tijdvak een werking kunnen worden verwacht, zoodat dan het aantal keeren tot op 1/6 zou zijn teruggebracht.
Ook het kwelwater heeft de aandacht der Commissie. Zij wijst er op, dat bij hooge Maasstanden de toevoer van het kwelwater door het afpompen van het binnenwater niet beduidend zal vermeerderen. De meerdere af te malen waterhoeveelheid door toenemende kwel is naar haar oordeel zoo gering, dat zij verder buiten beschouwing kan blijven; de Commissie acht het dientengevolge niet noodig dat te dezen opzichte voor meerdere bemalingskosten vergoeding wordt uitgekeerd.
Alles bijeen is de Commissie eenstemmig tot de conclusie gekomen:
1e dat, wanneer de Beersche Overlaat benevens het gebied van de Beersche Maas – althans een daardoor loopende doorgaande strook van voldoende breedte – krachtens de Rivierenwet als winterbed is aangewezen, het aanbrengen van een blijvende kade tot aan het peil overeenkomende met 10,80 M. boven N.A.P. te Grave op aanvraag van belanghebbenden op grond van art. 5 § 1a der wet kan worden vergund, zonder voorbehoud van opzegbaarheid;
2e dat deze kade dan echter gelegd moet worden zoodanig, dat de buitensten ongeveer samenvalt met de linker winternormaallijn, het terrein rivierwaarts van de kade tot gemiddeld 9,50 M. boven N.A.P. moet worden afgegraven en de in den Overlaat bestaande uitwateringssluizen landswaarts tot achter die lijn moeten worden verplaatst;
3e de Commissie acht werken of regelingen als gevolg van bedoelde ophoogingen van den Overlaat, in verband met de belangen van waterkeering en waterloozing der gronden in de provinciën Gelderland, Noord-Brabant en Limburg, niet noodig.
Omtrent het overige gedeelte van de haar verstrekte opdracht zet de Commissie haar werkaamheden nog voort.
***
Aldus de Commissie. Maar nu komt de vraag, of de feiten de voorspellingen der deskundige commissie niet gelogenstraft hebben. De burgemeester van Cuijk, de heer Van de Mortel, beweerde Zondag ten overstaan van een correspondent, cijfers te kunnen geven, die de bovenstaande meening der Commissie gladweg vernietigen.
De stand van de Maas te Boxmeer, zeide hij, was op de dag der doorbraak van den Valuwschen dijk vijf en zeventig centimeter lager dan die te Cuijk.
En te Gennep nog 50 c.M. lager.
Hier bij Cuyk betoogde de burgemeester, vormt de Maas een soort van zak; als de Beersche Maas niet tijdig werkt, dan wordt het water hier opgestuwd en gebeuren er rampen. Dat is geen klein verschil: vijf en zeventig centimeter. De stuw begint dan al bij Gennep, want het verschil was daar nog maar een halven meter; in de streek van Cuyk echter stropt zich de stroom als verderop, bij Beers, de Maas niet tijdig wordt afgetapt en over den overlaat in het vrije veld gezonden.
Ik heb, zoo vervolgde de burgemeester, met den meesten klem er tegen gewaarschuwd, dat de overlaat van de Beersche Maas zou worden verhoogd, zonder dat onze dijken werden versterkt. Tevergeefs. Men heeft deze waarschuwing in den wind geslagen; en het gevolg ervan is deze ramp.
***
Hiertegenover meenen wij echter het volgende te moeten vaststellen, het aan meer bevoegden overlatend een volledig antwoord te geven:
1e De Commissie beweert, dat de ophooging van den Beerschen Overlaat een verhooging geeft van het peil te Mook van hoogstens 19 c.M., te Boxmeer van hoogstens 6 c.M., dat bij zeer hoogen stand die verhoogingen hoe langer hoe geringer worden, bij de hoogste standen van geen beteekenis zijn.
2e dat de toestand te Cuyk en te Boxmeer op den dag der ramp veeleer bevestigen dan vernietigen, wat de Commissie zegt, wijl op den dag der ramp de Beersche keerkade reeds lang was bezweken en men alom reeds zoo hoog in de Beersche Maas zat, als in geen jaren het geval was.
3e dat dus opnieuw is gebleken, dat de Beersche Maas een absoluut onvoldoende middel is om rampen als die te Cuyk te verhinderen, een middel, dat in plaats van den nood te verminderen dien ontzettend vergroot en dat dus hoe eer hoe beter buiten werking wordt gesteld.
4e dat de oplossing moet gezocht worden in een volledige en zoo hecht mogelijke indijking van de gehele Maas, den aanleg van een flink afwateringskanaal dat wellicht beter begint bij den ouden bovenmond der Beersche Maas dan bij Grave en vandaar het water naar de Dieze brengt, eindelijk het bouwen van molens of stoomgemalen om het kwelwater binnen de afsluitdijken van rivier en kanaal terug te werpen.
***
Moge er hier eindelijk eens een Caspar Roblez opstaan of komen, die, als weleer Friesland door den Spaanschen kolonel, thans Oost-Brabant zijn dijken en kanaal of Kolonelsdiep geeft.
Hem zullen [wij] op den Maasdijk bij Beers een standbeeld oprichten als de Friezen deden op den zeedijk te Harlingen met een dubbel gezicht een op het water, dat hij water, een op het land, dat hij land deed zijn. De tijd is lang voorbij, dat wij ons aan de grillen van het water hebben over te geven.
Heeft Holland dan geen geld en geen ingenieurs?
- Published in: De Stad Oss, 24 January 1920, p. 1 (editorial). The article is not signed, but is written by Titus Brandsma, as he writes in his article ‘Naar Cuyk‘. ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2023