De ring van Maria

1916

Article

 

De ring van Maria

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]

Wanneer men in Perugia de Kathedraal bezoekt, ziet men een der zijkapellen het voorwerp van bijzondere godsvrucht. Lampen en ex-voto’s bewijzen, dat hier een schat wordt bewaard en vereerd, door de inwoners der stad op hoogen prijs gesteld. Des Zaterdags zingt men er de Litanie van Onze Lieve Vrouw, doch vooral den 19den Maart, den 2den Zondag van Juli, den 30sten Juli en den 2den Augustus is de toeloop groot. Wij zien dan ook het voorwerp der vereering tentoongesteld. Het is de Ring der Verloving tusschen den H. Jozef en de H. Maagd Maria.

Het is een vrij breede ring, geslepen uit harden witten steen, een soort agaat of onyx, ook Syrischen amethyst genoemd. Hij is van binnen rond geslepen met een opstaanden rand aan de bovenzijde en daar dus eenigszins afgeplat. Afbeeldingen van den Ring, vervaardigd uit albast van Volterra, worden door den Bewaker van den Ring, “il Custode del Sacro Anello” gewijd door indompeling in water, dat door aanraking met den Ring is gezegend, en bovendien aan den waren Ring aangestreken. Zeer velen komen zulk een afbeelding vragen om door vereering daarvan deelachtig te worden aan de vele gunsten, aan de vereering der Relikwie verbonden. Herhaalde malen werden vooral oogziekten door aanraking met den H. Ring of met afbeeldingen daarvan genezen. Ook door wasschingen met water door aanraking met den H. Ring gewijd verkreeg en verkrijgt men nog heden buitengewone gebedsverhooringen. De Ring wordt beschouwd als een onderpand van zegen voor de stad. Aan den trouw bewaarden Schat schrijft Perugia haar redding toe bij het woeden der pest in 1558, 1716 en 1816, aan denzelfden Schat haar behoud bij de aardbevingen van 26 Juni 1695, 20 Februari 1701, 18 Februari 1702 en 1853. Verschillende Pausen, vooral Paus Leo X, Urbanus VIII, Paulus III en Leo XIII toonden groote godsvrucht voor den Ring, te Perugia bewaard; zij schonken aflaten om zijn vereering te bevorderen en stelden te zijner verheerlijking feesten in. Een blik door de kapel overtuigt ons, dat geen kosten zijn gespaard om de hoogvereerde Relikwie een passend heiligdom te schenken en haar met allen luister te omgeven. Vroeger sierde de prachtige schilderij van Perugino “il Sposalizio”, welker afbeelding hierneven is opgenomen, het rijke altaar, doch in 1796 roofden de Franschen het kost- [212] bare doek, dat nog heden berust in het museum van Caën. In plaats er van werd later in het altaar een doek met dezelfde voorstelling aangebracht, vervaardigd door Wicar, een schilder uit Rijssel.

Is thans de Ring van Maria een voorwerp van godsvrucht, dat in stille vereering door de Kathedrale kerk wordt bewaard, niet steeds was de kerk van Perugia in het rustige bezit er van. Chiusi, een andere stad in Italië, bezat eenmaal in den Ring een schat, welken het nooit meer meende te verliezen en toen het dien verloren had, spaarde het geen moeite om zich weder het bezit daarvan te verzekeren. Het bleef niet bij wenschen, niet bij bedreigingen, men vreesde zelfs den strijd niet om het onderpand van Maria’s liefde weder meester te worden. De bemiddeling van Paus Sixtus IV was niet in staat den strijd tusschen de twee steden bij te leggen. Aan Paus Innocentius IV gelukte het echter een einde aan de verdeeldheid te maken en sinds zijn besluit van 1486 is Perugia in het ongestoorde bezit der H. Relikwie. Tot beslechting der geschillen was door den Paus de Z. Bernardinus van Feltre naar Perugia gezonden, die in 1487 op het feest van den H. Jozef een zijner welsprekendste redevoeringen hield, den grondslag legde voor een eigen kapel ter bewaring der Relikwie, op dien feestdag een groote processie organiseerde en eindelijk een broederschap ter eere van Maria en Jozef instelde, waarin de Bisschop der stad, Dionysius Vannucci en de Zalige als eerste leden werden ingeschreven. Een machtige invloed moet van zijn taal zijn uitgegaan, dat op zijn woord de inwoners van Chiusi afzagen van hun dierbaar kleinood, waarop zij zooveel aanspraken konden doen gelden. Eerst dertien jaren was de H. Ring te Perugia, dertien eeuwen was hij te Chiusi bewaard.

Het was intusschen een bijzondere beschikking der Voorzienigheid, dat de Paus den welsprekenden Minderbroeder koos om deze netelige opdracht te vervullen, De Zonen van Sint Franciscus waren sinds jaren de bewaarders van den Ring. Zij bewaarden dien te Chiusi, één hunner bracht hem naar Perugia. Wel geschiedde dit laatste tegen den wil der Oversten, doch de Voorzienigheid Gods deed ook hier weer uit het kwaad het goed geboren worden. De overbrenging der Relikwie leidde een tijdperk in van nieuwen bloei der oude devotie. Door het optreden van den Zaligen Bernardinus werd de Orde van den H. Franciscus weer de glorieuze bevorderaarster eener devotie, welker ontrouwe wacht zij korten tijd had geschenen.

Wat toch was geschied?

De geschiedenis verhaalt ons, dat 23 Juli 1473 een broeder met name Winter uit het klooster der Minderbroeders-Conventueelen te Chiusi, omdat hij zich door zijn medebroeders verongelijkt gevoelde, heimelijk met een valschen sleutel het Reliekschrijn, dat den H. Ring bevatte en bewaard werd in hun kerk, opende, den Ring wegnam en gedurende een pelgrimstocht naar Assisi overgaf aan een zijner vrienden te Perugia Luca di Francesco. Groot was de bescha- [213] ming der Paters, toen daags na het feest van Portiuncula, den dag, waarop de Ring ter openlijke vereering werd tentoongesteld, de Proost van de kerk der H. Mostiola, die den sleutel van het schrijn bewaarde, de Relikwie verdwenen zag. Hun verdenking viel terstond op Broeder Winter en reeds 5 Augustus stonden de afgevaardigden van Chiusi voor den Kardinaal-Legaat en den Magistraat van Perugia, om hun heiligdom terug te eischen en den roover van hun schat te doen straffen voor zijn euveldaad. De Kardinaal liet Winter terstond gevangen nemen en bracht de zaak voor het kerkelijk gerechtshof. Doch na eindelooze pleidooien verliet Broeder Winter vrij de gevangenis. Den Ring behield men te Perugia en de roover van het heiligdom was er in eere. Nog heden toont men zijn graf in de Mariakapel der Kathedraal. Chiusi had den Schat verloren, welken het dertien eeuwen bewaarde, en zou dien niet wederzien.

Wien dankte Chiusi echter de kostbare Relikwie?

Wij moeten daarvoor teruggaan tot de eerste tijden des Christendoms.

De Overlevering verhaalt, dat van de voorwerpen, welke bij Maria’s scheiding uit deze wereld den Apostelen ten deel vielen, de Verlovingsring het erfdeel werd van den Apostel der liefde, den H. Joannes. Deze zou den ring op zijn evangelische reizen steeds hebben gedragen, totdat hij te Rome veroordeeld tot den marteldood in de kokende olie, hem in andere handen moest laten. Wie den Ring ontving is niet bekend. Sommigen veronderstellen, dat hij dien gaf aan een der Diakens, die bij de foltering tegenwoordig waren, om na zijn dood zijn H. Lichaam op te eischen en te begraven. Dan echter zou hij den Apostel na zijn wonderbare redding hoogstwaarschijnlijk zijn weergegeven. Volgens anderen kwam hij in handen der krijgsknechten, met de uitvoering van het vonnis belast, en werd hij door dezen aan een der vrouwen van de keizerlijke hofhouding afgestaan. Zooveel schijnt zeker, dat een eeuw later een nicht van keizer Marcus Aurelius, Mostiola genaamd, den Ring in haar bezit had. Mostiola was een oprechte Christinne, en toen onder keizer Aurelianus een vervolging tegen de Christenen uitbrak, zag zij zich verplicht, te vluchten naar Clusium, het tegenwoordige Chiusi. Doch ook hier was zij niet veilig. De stadhouder des keizers in Etrurië, de bloeddorstige Turzius gaf bevel, haar in het geheim te dooden. De bewoners van Chiusi, die gedurende den korten tijd van haar verblijf de zegeningen van haar milddadigheid in ruime mate hadden ondervonden en haar thans bovendien als Martelares vereerden, begroeven haar lichaam in een bergspelonk op een uur afstand der stad en hielden haar graf in eere. Aan haar hand droeg de H. Martelares nog steeds den kostbaren Ring, doch men dacht er niet aan, haar lichaam van dit sieraad te berooven. Zoo was de Ring te Chiusi, verborgen in den schoot der aarde. Hij bleef daar verborgen tot de achtste eeuw. Wel stond boven het graf een kapelletje, waar de inwoners van Chiusi kwamen bidden ter eere der Heilige, doch haar [214][215] lichaam bleef in de aarde rusten, totdat in de achtste eeuw twee burgers van Chiusi Gregorio en Aresibuto in de nabijheid van het graf een kerk lieten bouwen ter eere van de H. Mostiola, tot wie zij groote godsvrucht koesterden. Ook het lichaam der Heilige lieten zij met goedvinden van Antaldo, den Bisschop der stad, naar deze kerk overbrengen en luisterrijk bijzetten. Toen werd ook de Ring aan de vergetelheid ontrukt en op het altaar eener zijkapel, voor dat doel aan de kerk uitgebouwd, ter vereering uitgesteld. Ter herinnering aan dit heugelijk feit lieten de Kanunniken der kerk een schilderij vervaardigen en in het altaar der kapel plaatsen, waarop de H. Mostiola stond afgebeeld, den kostbaren Ring aan een kettinkje in hare handen dragend.

Het bestaan dezer schilderij is, gelijk men begrijpt, van groot gewicht voor de beantwoording der vraag naar den oorsprong der vereerde Relikwie. Zij is wel het oudste document, dat deze traditie handhaaft en verdedigt. De Bollandisten vestigen dan ook niet zonder reden alle aandacht op dit bewijs, te meer omdat nog andere verhalen, zij het ook minder betrouwbaar, over de herkomst der Relikwie in omloop zijn.

Zoo maakt Albert Battandier in het tijdschrift Notre-Dame (II, 330) melding van een legende, volgens welke omstreeks het jaar 1000 een juwelier met name Ranieri door de gemalin van Hugo, keizerlijk stadhouder van Toscane, naar Rome gezonden, om edelgesteenten te koopen bij den koop daarvan den Ring ten geschenke ontving van een Jood uit Palestina, die beweerde, dat hij sinds onheugelijke tijden in zijn familie was bewaard als de Verlovingsring van Maria. Ranieri nam den Ring aan, doch hechtte aan het verhaal van den Jood niet de minste waarde en gaf den Ring met de andere edelgesteenten aan zijn lastgeefster, die toen juist met haar echtgenoot te Chiusi was. Eenige dagen later stierf Ranieri’s eenige zoon. Terwijl men op weg was naar de kerk der H. Mostiola om het lichaam te begraven, staat eensklaps de doode aan zijn lijkbaar op en berispt Ranieri over de onverschilligheid, waarmede hij de kostbare Relikwie van Maria heeft behandeld er bij voegend, dat zijn dood een straf is voor die nalatigheid. Ter bevestiging der waarheid deelde hij zijn vader twee beloften mede, door dezen in het geheim aan God gedaan. Nadat ten slotte op zijn verzoek de edelgesteenten waren gehaald, wees hij, hoewel hij den Ring nooit gezien had, onder de vele ringen terstond als den ring van Maria dien aan, welken ook de jood als den Ring der H. Maagd had aangeduid. Na den Ring aan den Pastoor der kerk ter bewaring te hebben geschonken, ontsliep de jongeling weder.

De Kerk heeft in de vraag naar den oorsprong der Relikwie geen uitspraak gedaan. Wel veronderstelt zij den Ring als echt, doch, gelijk Paus Benedictus XIV in zijn werk over de Feesten bij het feest van Maria’s Verloving opmerkt, dit is geen uitdrukkelijke verklaring of bevestiging. Steunend op de traditie neemt de Kerk aan, dat de Relikwie [216] echt is, zoolang voor het tegendeel geen klemmende bewijzen worden aangevoerd. Zij laat eenieders meening in deze vrij. Gelijk intusschen boven reeds werd aangegeven, is de traditie, welke de bewaring van den Ring in het graf der H. Mostiola verhaalt, al zeer oud en pleiten daarvoor niet slechts de vereering van den Ring ter plaatse van haar graf, doch ook een schilderij van zeer ouden datum. Wat hiervan echter zij, zeker is het, dat in het begin der dertiende eeuw de kerk van de H. Mostiola te Chiusi een Relikwie bezat, welke algemeen als de Ring van Maria werd beschouwd en als zoodanig werd vereerd.

Toen in dezelfde eeuw te Chiusi een prachtige kathedraal werd gebouwd, vond men het beter, de kostbare Relikwie van de eenzame kerk der H. Mostiola over te brengen naar de hoofdkerk in het midden der stad. Wel verzette zich het Kapittel der bijkerk hevig tegen deze berooving, doch zij had niettemin plaats. De Kanunniken van St. Mostiola rustten evenwel niet en grepen elke gelegenheid aan om hun oude rechten op de Relikwie te doen gelden. Om de toenemende godsvrucht door die twisten niet ten gronde te zien gaan besloot Mgr. Bertini, bisschop van Chiusi, in 1420 den Ring weder aan de kathedraal te ontnemen. Hij achtte het echter niet raadzaam dien terug te voeren naar de eenzame kerk buiten de stad, doch liet hem in een schrijn, waarvan op zijn aandringen ten slotte de Proost van St. Mostiola den sleutel kreeg, bewaren in de kerk der Minderbroeders-Conventueelen te Chiusi. Van hier kwam hij, gelijk wij zagen, te Perugia.

Door de overbrenging van den Ring naar de kathedraal van Chiusi en nog meer door haar plaatsing in de kerk der Minderbroeders had te Chiusi de godsvrucht tot den H. Ring reeds een hooge vlucht genomen. Met den Ring nam men echter te Perugia ook de godsvrucht en vereering van Chiusi over, ja men mag zeggen, dat hier de devotie het tijdperk inging van haar hoogsten bloei. De oefeningen van godsvrucht te Chiusi in zwang, waren weldra ook te Perugia in eere. En evenals te Chiusi beloonde God ook te Perugia het vertrouwen, door de geloovigen in de H. Relikwie gesteld. Het onderpand van Maria’s liefde en trouw is het onderpand geworden van Gods liefde voor hen, die den trouw zijner Moeder eeren door vereering van haar H. Ring.


  1. Published in: Carmelrozen, Vol. IV, Jan. 1916, p. 211-216.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022