De verering van de H. Evermarus

1938

Article

 

De verering van de H. Evermarus

[1]

In ons eerste artikel over den H. Evermarus[2] gaven we reeds aan, hoe zijn verering in dezen tijd nog voortleeft en op de plaats van zijn dood nog steeds de herinnering aan hem wordt levendig gehouden.

Over het eerste ontstaan van die verering en de verheffing zijner relieken, zijn ons echter ook nog enige bijzonderheden bewaard.

Gelijk we mededeelden, werd de H. Evermarus met zijn gezellen door den woesten roofridder Hacco overvallen, gedood en uitgeschud.

Zonder zelfs zijn slachtoffers te begraven, reed de woesteling met zijn bende verder.

Niet lang daarna, zo verhaalt ons Pater Kronenburg, naar het oude verhaal, gebeurde het, dat Pepijn naar hetzelfde bos reed om er met zijn vrienden te jagen.

Een gedeelte der drijvers naderde door Gods beschikking de plek, waar de lichamen der vermoorden nog altijd onbegraven lagen. “Neen, mannen,” sprak de oudste hunner, “zo mogen we die ongelukkigen niet laten liggen. Wie weet van welk een booswicht zij het slachtoffer zijn. Laten we hun een eervolle begrafenis schenken.” En aanstonds sloegen zij de handen aan het werk, groeven acht kuilen, baden dan enige tijd bij de lijken en legden ze in hun graven neder. ’t Lichaam van Evermarus echter, dat nog gaaf en schoon was, en geen bederf des doods gevoelde, wijl Gods engelscharen, zegt zijn oude levensbeschrijver, het zorgvuldig bewaakten, begroeven zij met meer onderscheiding. Zij deelden zijn schild in tweeën, legden de ene helft op de bodem van de grafkuil, bedekten het lijk met de andere helft en vertrouwden het aldus aan de schoot der aarde toe. En als zij na dit werk van barmhartigheid zich wederom bij den jagersstoet vervoegd hadden, verhaalden zij wel, wat hun in het midden van het woud overkomen was, maar niemand dacht er aan enig onderzoek in te stellen naar de namen dier vermoorden, noch naar de bedrijvers van een misdaad, welke in die tijd, helaas, niet zeldzaam was.

Doch bleven de mensen hieromtrent zorgeloos, God zou ten bekwame tijde de verdienste van zijn martelaar aan het licht brengen; God zou ook zijn overblijfselen doen vereren, zoals Evermarus die van zovele Heiligen vereerd had.

Ten tijde dat bisschop Euraclius de Kerk van Luik bestuurde (959 – 970) zo verhaalt ons het oude handschrift van St. Evermarus’ leven, was er bij een landgoed, dat om het destijds uitgeroeide woud, de naam Ruth gekregen had, een kerk ter ere van den H. Martinus, welke door een heilig priester, Ruzelinus genaamd, bediend werd. Dezen onderrichtte God door een engel aangaande de naam en de daden van den heiligen martelaar Evermarus; hem ontdekte hij diens levensloop en marteling; wees hem de plaats aan, waar het H. lichaam begraven was, en beval hem tot Euraclius te gaan, en den bisschop in de naam des Heren te bevelen de reliquieën van den martelaar te verheffen.

De priester twijfelde echter aan de echtheid van dit gebod en volbracht het niet. Het volgende jaar ontving hij in dezelfde nacht een zelfde bevel. Het derde jaar eindelijk nam God een middel te baat, dat in de levensgeschiedenissen der heiligen niet zeldzaam is: een engel van ’s Heren wraak verscheen aan Ruzelinus en tuchtigde hem met scherpe roeden. Nu twijfelde de priester niet meer, of God hem wel waarlijk had toegesproken, en weldra stond hij voor bisschop Euraclius. De ontvangen striemen en wonden deed hij als bewijzen voor de echtheid zijner zending gelden.

De plaats, door ’s Heren engel aangewezen, werd losgegraven, en weldra aanschouwde men ’s martelaars- lichaam, waarvan een verrukkelijk zoete geur opsteeg. Met de meeste plechtigheid werden de kostbare overblijfselen verheven, en in de Sint Martinus Kerk te Ruth geplaatst. Dit geschiedde omstreeks het jaar 968.

In het jaar 1073 liet Wedericus, abt van Borchette, op eigen kosten een nieuwe kapel bouwen, toegewijd aan de heilige Maagd, om daarin Sint Evermarus’ overblijfselen te ontvangen. Deze overbrenging geschiedde in tegenwoordigheid van bisschop Theoduinus.

Op de plaats dezer kapel is, gelijk we in het eerste artikel reeds zeiden, nog niet zoo lang geleden een nieuwe kapel gebouwd.

Deze bewaart nu de herinnering aan Sint Evermarus en de feestviering, in het eerste artikel beschreven, zegt ons, dat deze verering die bij het volk is ingeworteld en niet zo licht de naam van Evermarus, al is hij in Friesland weinig of haast in het geheel niet bekend, zal worden vergeten.

Moge deze herinnering hem ook voor Friesland weer doen leven en doen eren als den vromen pelgrim, die God wilde eren in Zijn Heiligen en aldus zelf een Heilige werd.

 


  1. Published in: Ons Noorden, 28 May 1938 [Frisia Catholica].
  2. See: Titus Brandsma, ‘Een merkwaardige processie’, Ons Noorden, 7 May 1938.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023