De Woestijne des Heeren

1940

An article in two parts

 

De Woestijne des Heeren

[1]

Eenige weken geleden spraken wij over Zuster Maria van Sint Jozef, gesproten uit het adellijk geslacht van Roon, in 1629 ingetreden in den Carmel van ’s-Hertogenbosch, maar hetzelfde jaar bij de inname der stad door Frederik Hendrik gevlucht naar Keulen en daar in de Orde van Carmel opgenomen, later voor nieuwe stichtingen overgegaan eerst naar Düsseldorf, later naar Munstereifel en daar 31 Maart 1676 in geur van heiligheid overleden. Tientallen jaren na haar dood vond men haar lichaam ongeschonden terug.[2]

Wij schreven toen, dat ons niet bekend was, waar zich thans na de opheffing van het oude klooster van Munstereifel het lichaam dezer eerbiedwaardige Zuster bevond. Wij maakten melding van een verzoek om nadere inlichtingen, naar Munstereifel gezonden, maar niet beantwoord. Intusschen mochten we van den Hoogeerw. Heer Deken van Munstereifel bericht ontvangen, dat het vroegere Carmelitessenklooster in later tijd was overgegaan aan de Zusters Ursulinen van Sint Salvator en dezen tijdens den Kulturkampf de eerbiedwaardige relieken medevoerden naar Roermond en deze nog altijd daar bij de Zusters Ursulinen in de Zwartbroekstraat in eere worden gehouden. Het gebeente is er in een schrijn bewaard. Zoo zochten we te ver, wat dicht bij huis was.

In de schets van het leven dezer Zusters maakten we verder melding van vier geestelijke boekjes, die haar zielespijs vormden: de Navolging van Christus, het Bondelkijn van Mirre, de Geestelijke Wijnpersse en de Woestijne des Heeren. Wij beloofden, op deze lectuur nog terug te komen. De Lijdensweken, die nu aanstaande zijn, geven ons aanleiding, een oogenblik nader terug te komen op het laatstgenoemde: De Woestijne des Heeren.

Dit boekje, in 1551 voor het eerst verschenen, is een der meest verspreide geestelijke boekjes van de 16de en 17de eeuw. Daarom alleen reeds verdient het onze aandacht. Het werd in een eeuw tijd negen maal herdrukt.

Evenals de twee andere naast de Navolging genoemde boekjes is het een innige overweging van het Lijden des Heeren, geen doorloopend verhaal, maar een telkens met allerlei innige gevoelens en beschouwingen onderbroken en uitgebreide weergave van de voornaamste feiten uit het Lijden.

Al is in geen der negen drukken de naam van den schrijver vermeld, toch is hij voor ons geen onbekende. Het is wel het meest verspreide werk van den zoo vruchtbaren Minderbroeder Franciscus Vervoort, 24 Nov. 1555 in het klooster te Mechelen overleden. Hij is de schrijver van wel een veertigtal geestelijke boekjes, waarvan een kleine twintig het licht zagen en ons in een of meer drukken bewaard zijn gebleven. Hij is in de eerste helft der 16e eeuw de groote vertegenwoordiger der Franciscaansche godsvrucht in de Nederlanden met den weinig minder verdienstelijken Mathias Weynsen, o.a. schrijver van dat Bondelkijn van Mirre, dat we boven eveneens onder de lectuur van genoemde Zuster zagen. In hun geschriften sluiten zij waardig aan bij de bekende figuren uit de laatste helft der 15de eeuw Hendrik Herp, Dirk Coelde en Jan Brugman. Zij zijn in onze streken de trouwe volgelingen van den H. Bonaventura en hebben er veel toe bijgedragen, dat deze mystieke schrijver hier zoo’n grooten invloed heeft behouden. Tegenover de meer speculatieve school, nog altijd beïnvloed door Eckehart en Tauler, is sterker dan de andere genoemde Franciscanen Frans Vervoort de man der effectieve richting. Vooral in zijn schildering en overweging van het Lijden des Heeren is hij er steeds op uit, een zoo aanschouwelijk mogelijke voorstelling te geven en daarmee de innigste ontboezemingen te verbinden.

Ook Brugman is daar sterk in, maar het komt mij voor, dat hij daarin door Vervoort wordt overtroffen, ik zou niet willen zeggen, steeds in het nadeel van Brugman. Men ontkomt bij de schilderingen van Vervoort niet aan den indruk, dat hij door godsvrucht en medelijden geleid, aan de verbeelding te vrij spel laat en hier een meer verstandelijke overweging niet zonder schade eenige beperking zou hebben doen in acht nemen. Vroome overdrijvingen hebben haar waarde, maar men moet er voorzichtig mede zijn, omdat ze zoo gemakkelijk den indruk van het geheel, dien zij trachten te versterken, verzwakken. Dit is hier en daar met Vervoort het geval. Brugman, die zeer zeker een sterke neiging tot schildering van de realiteit vertoont en daarbij naar een levendige uitbeelding zoekt, is in deze gematigder, zoodat zijn realiteit gezonder moet worden genoemd, inderdaad meer realiteit is.

Zeer zeker is het H. Lijden van Christus verschrikkelijk geweest, boven alle beschrijving. Wij kunnen er ons nauwelijks een denkbeeld van vormen, hoe wreed in de Romeinsche strafpleging menschen voor menschen waren, hoe vol schaduw, ja, zwart deze zijde van de Romeinsche beschaving is. De werkelijkheid van den kruisdood en hetgeen dezen vergezelde, is vreeselijk genoeg om niet nog door overdrijving gruwelijker te worden uitgebeeld. In de beschrijvingen naar de visioenen van Anna Catharina Emmerich bijv. vloeit een rijke bron voor de uitbeelding van deze harde en ontzettende werkelijkheid.

De godsvrucht wordt niet uitsluitend gevoed door zulke werkelijkheidsvoorstellingen, niet alle overwegenden hebben daaraan behoefte om tot medelijden en liefde, tot berouw en boete te worden opgewekt. Er zijn er, die meer worden getroffen door de vernedering den Zoon Gods aangedaan, den smaad en ondank Hem bewezen of door andere beschouwingen. Maar de ontstellende werkelijkheid van het Lijden is er en de Evangeliën, al zijn ze betrekkelijk spaarzaam in hun mededeelingen vertellen er ons genoeg allerwreedste bijzonderheden van om er tot diep in de ziel door getroffen te worden. Het is in geenen deele af te keuren, zich het H. Lijden in al zijn gruwzaamheden voor te stellen. Het is een door God zelf gegeven en aangewezen bron van de schoonste gevoelens en wij kunnen ons voorstellen, dat bij de rijke differentiëering der gesteltenissen verschillende menschen zich daartoe op bijzondere wijze getrokken gevoelen en daarvoor ontvankelijk zijn. En zoo is het alweer een rijkdom voor de geestelijke literatuur, dat ook daarin deze uitingen en schilderingen niet ontbreken. Intusschen is ook hier de juiste maat te houden. Hoewel wij aan verschillende schilderingen van het H. Lijden door Pater Frans Vervoort een sterk dramatisch effect toekennen en er de literaire waarde betrekkelijk hoog van mogen aanslaan, gaat deze m.i. in andere beslist te ver en is hij daarbij te zeer door het effect, het gevoel, meer dan door de verstandelijke overweging geleid. Dit moge intusschen de minnaars van het H. Lijden niet weerhouden, van zijn aangrijpende en innig doorleefde overwegingen gebruik te maken om er hun godsvrucht mee te voeden.

Als voorbeeld van te ver gevoerde gevoelsvoorstellingen wijs ik op de schildering van Jezus’ kroning met doornen. Na de kroon en de kroning te hebben beschreven gaat de overweging aldus voort: “Daer sloeghen si sijn heylich hooft metten riete also wreedelijc ende ongenadelijc, dat die doornen al door den slaep van sinen hoofde in allen siden doorginghen, al tot in sijn heylige herssenen, sodat die pointen van den doornen van beyden siden teghen deen den anderen quamen in sijn heylighe herssenen”. Bekend en innig is ook de godsvrucht tot de schouderwonde, welke Onze Lieve Heer bij het dragen van zijn kruis kreeg door het schaven en drukken van den zwaren kruisbalk op zijn reeds doorwonde schouders. Maar ook hier is bij Vervoort een goedgemeende, maar toch m.i. niet te prijzen overdrijving. Hij schrijft daarover:

Ende den eenen cant van den cruyce heeft hem afghewreven, metten ontschieten ende schocken des cruyce, een groot stuck van sijner gebenedijder schouder, dat op sijn armen lach ende deerlijc hinck, dat men lichtelijc sijn halsbeenskens hadde bloot moghen sien.”

Is de kruisiging al niet wreed genoeg, dat het nog noodig is, ze voor te stellen verbonden met een uittrekken der ledematen naar de te voren veel te ver geboorde gaten, zoodat het lichaam geheel uiteengerukt is, erger dan op een pijnbank en men tusschen de aansluitende beenderen een vinger zoude hebben kunnen steken en de aderen en zenuwen geheel uiteengescheurd werden.

Nadat de rechterhand aan het kruis genageld is, is de opening voor de linkerhand een vierendeel te ver geboord, voor de voeten is die opening een voet te laag. Een zeel wordt eerst om den linkerarm, daarna om de beide voeten gebonden om deze met geweld zoover uiteen te rekken, dat de geboorde gaten kunnen worden benut. Zeker, er is verwantschap met eerbiedwaardige visioenen, er is veel moois en aangrijpends in, maar ik vraag mij toch af, of door zulke niet van overdrijving vrij te pleiten schilderingen de indruk niet eerder wordt geschaad dan gebaat.

Al meenen wij aldus eenige feilen in de Lijdensoverwegingen van Frans Vervoort niet voorbij te moeten zien, dat neemt niet weg, dat zij als geheel van niet geringe waarde zijn niet slechts voor de godsvrucht, maar ook voor de kunst, waarin wij er een weerspiegeling van vinden en waarvoor zij niet zonder inspiratie zijn gebleven.

De Woestijne des Heeren II (Slot)

[3]

Al moge hier en daar de schildering van het Lijden in De Woestijne des Heeren door Vervoort wat overdreven zijn en hij daarbij te veel hebben toegegeven aan het vrome medelijden, dat zijn hart vervulde en dat hij ook bij anderen wilde opwekken, daartegenover moet worden erkend, dat hij over het algemeen dit H. Lijden niet slechts met groote innigheid, maar ook met een bewonderenswaardige uitbeeldingskracht weet te schilderen en aanschouwelijk te maken.

Dit is van te meer beteekenis, omdat de over het algemeen slechts kort gehouden Lijdenstafereelen bedoeld zijn als uitgangspunt en steunpunt voor gevoelens van liefde en medelijden, waartoe zij moeten opwekken. Zijn schildering moest voor dit doel levendig zijn, opdat de geest in die sterk tot de zinnen sprekende beelden stof vinde voor zijn overdenkingen en ontboezemingen.

De Woestijne des Heeren is een methode van Lijdensoverwegingen, om geleidelijk langs dien weg tot de innigste liefde te geraken en het beeld Gods steeds levendig voor oogen te hebben. Men zou het boekje kunnen noemen een opgang tot het mystieke leven.

De titel is ingegeven door hetgeen in de H. Schrift staat opgeteekend van den H. Profeet Elias, die vluchtend voor Jezabel, zich in de woestijn te rusten legde onder een struik, maar door een Engel gewekt werd met de woorden: “Nog een lange weg wacht U”: “Grandis tibi restat via”. Uit kracht van de H. Spijs hem door den Engel gewezen – het onder de asch gebakken brood – wandelde Elias veertig dagen en veertig nachten, tot hij kwam aan den H. Berg Gods Horeb, waar hij het voorrecht ontving, Gods nabijheid te aanschouwen.

Zoo moet de geestelijke Spijs van de overweging van het Lijden des Heeren – het onder de asch gebakken brood is een beeld van den lijdenden en stervenden Christus en daardoor ook van de H. Communie – ons in veertig dagen “veertich Dagreysen” brengen op den H. Berg om er de glorie Gods te zien.

Pater Frans Vervoort stelt zich allerminst tevreden met het Lijdensverhaal zelf, het neemt geen ondergeschikte plaats in, maar het is telkens weer het uitgangspunt voor den weg omhoog tot God. Zoo is het boekje een echt lyrisch werkje vol van de diepste beschouwingen en overdenkingen, onder dit opzicht een model van Lijdensmeditaties, die nauw aansluitend aan het Lijdensverhaal dit doen strekken tot opwekking van daarbij passende uitingen van liefde en godsvrucht.

De levendige schildering treft, maar nog veel meer wordt de lezer meegenomen door hetgeen het uitgebeelde tafereel van het Lijden aan gevoelens ingeeft. Hier is inderdaad een sterk voorbeeld van de wisselwerking van zintuigelijke verbeelding en verstandelijke bespiegeling, een mooi voorbeeld van samenwerking van de verschillende vermogens in den mensch om het H. Lijden vruchtbaar te overwegen.

Nog een lange weg wacht U. Zoo begint alle veertig dagen opnieuw de overweging. Er is in elk Lijdenstafereel zooveel te leeren, dat het voor den mensch een lange weg is, die les in zich op te nemen en in practijk te brengen. Maar telkens weer wordt in het vooruitzicht gesteld, wat het loon is voor wie dien weg bewandelen, wat een heil en zegen gelegen is in dat telkens weer zich spiegelen in den lijdenden Jezus en met Hem den Berg op te gaan, waar ons eeuwig heil verworven is.

Zeker denkend aan zijn H. Vader Franciscus, zegt de schrijver, dat uit de overweging van het H. Lijden op de voorgestelde wijze “sommighe vercreghen hebben alsulcken overvloedighen smake ende gevoelen der liefden, dat si droncken werden van der vruchtbaerheyt des cruys en de dickwijls in den gheest opghetoghen werden, iae met teekenen ende wonden Jesu in den lichaem zijn sienlijc gheteekent gheweest ende ander veel gratiën ende gaven ontfanghen binnen haren leven ende totter volmaectheyt binnen corten tijt der deuchden zijn ghecomen”. (Prologhe).

Prosper Verheyden, die een bijzondere studie aan Frans Vervoort wijdt en uit de Woestijne des Heeren een bloemlezing uitgaf in Passietooneelen uit Frans Vervoort’s Die Woestijne des Heeren (1551), in 1924 “Voor de seven Sinjoren uitgegeven door ‘de Sikkel’ te Antwerpen en ook verkrijgbaar bij C. A. Mees te Santpoort”, erkent ook in zijn uitvoerige inleiding op de betrekkelijk korte bloemlezing: “Het overdenken van de Passie is dus een middel tot opgang in God, tot het mystieke leven”.

In het begin van het boekje wordt trouwens de titel in dien zin verklaard: “Die Woestijne des Heeren, leerende hoe hem een kersten mensch sal dagelijcx oeffenen in de Passie ende bitteren Lijden Jesu ghebenedijt, ende zijnen Bruydegom gelijck over al wesen, na des Apostels woort, door medegevoelen en de compassie, die uut liefde de doot om zijn Bruyt in den cruyce heeft willen smaken.

Dan begint ‘De eerste Dachreyse inder Woestijne’: Deze dachreyse leert u, hoe ons int cruys het leven is vercondicht ende hoe wij vander doot zijn verlost. Ende hoe het leven van eenen mensch anders niet en is dan een dachreyse totter doot: ende hoe wij ons bereyden sullen tot het eeuwich leven nae des Apostels woort: Want wij en hebben hier gheen blijvende stadt maer wij soecken de toecomende”.

In de tweede ‘Dachreyse’ overweegt de ziel de Menschwording van Gods Zoon, in de derde de Instelling van het H. Sacrament des Altaars, in de vierde den Gang van Jezus met Zijn Apostelen naar den Hof van Olijven, terwijl dan de vijfde het pas begonnen Lijdensverhaal reeds onderbreekt met de overweging, hoe wij in Jezus met de olie van Gods barmhartigheid worden overgoten en Zijn naam is als uitgestorte olie. De zesde ‘Dachreyse’ overweegt vervolgens het Gebed in den Hof van Olijven, de zevende de Gevangenneming van Jezus en Zijn overbrenging naar Annas: De Sterke is gebonden, de Eeuwige Wijsheid wordt bespot. Dan wordt opnieuw het verhaal onderbroken en in de achtste ‘Dachreyse’ overwogen, hoe wij blindgeborenen, ons wasschende in het H. Bloed des Heeren, ziende worden. De negende en tiende gaan weer uit van een bepaald Lijdenstafereel, de negende van Zijn mishandeling in het paleis van Annas, de tiende van Zijn smadelijken tocht door de straten van Jeruzalem, waarna dan de elfde een overdenking is van de ongenoegzaamheid onzer liefdesuitingen en onzer geloofsbelijdenis, als deze niet vergezeld gaan van het in beoefening brengen van de deugden, die Jezus ons leert. De twaalfde spreekt van Jezus verhoor en mishandeling bij Caïphas, de dertiende van het heen en weer sleepen van Caïphas naar Pilatus, van Pilatus naar Herodes en van dezen naar Pilatus terug. Het laatste is een beeld van Jezus’ jacht naar onze ziel. De veertiende handelt over de Navolging van Christus als onderpand van ons geluk en eeuwige zaligheid. De vijftiende ‘Dachreyse’ leidt ons tot Jezus aan den geeselkolom: de edele druif van Cyprus wordt geperst en geeft ons den edelsten wijn, die maagdelijkheid in ons kweeken moet. De zestiende is een opwekking, de liefde van Christus te gedenken. In de zeventiende volgt de Doornenkroning, in de achttiende het “Ecce Homo”. In de negentiende wascht Pilatus zijn handen in onschuld: Mogen wij begrijpen, dat wij schuldig zijn en liefde en medelijden stellen tegenover zooveel onverschilligheid.

Nadat in de twintigste wordt overwogen, hoe Jezus Zijn Kruis draagt, volgt in de een-en-twintigste weder een beschouwing, welke wel verband houdt met het H. Lijden, maar niet van een bepaald tafereel uitgaat, veel meer in het licht stelt, hoe wij ook dagelijks ons kruis moeten opnemen.

In de twee-en-twintigste wordt Jezus ontkleed, in de volgende met gal en azijn gelaafd, dan op het kruis neder geworpen en daarna eerst Zijn handen, vervolgens Zijn voeten daarop vastgenageld. In de zeven-en-twintigste en acht­en-twintigste Dachreysen wordt dan het kruis voor ons opgericht, opdat wij het zouden beschouwen en nooit uit het oog verliezen. In de negen-en-twintigste hooren wij met den goeden moordenaar, dat wij met Hem in het Paradijs de zoete vrucht van Zijn Lijden zullen genieten. De dertigste zegt ons, dat God daar voor ons hangt uit liefde, de volgende wekt ons op tot wederliefde.

In de twee-en-dertigste zien we Jezus aan het kruis spot en hoon ontvangen, voor ons is er troost en zoetheid te vinden. De drie-en-dertigste stelt ons Jezus’ zwijgen en geduld ten voorbeeld. De vier-en-dertigste overweegt dan op aandoenlijk wijze Jezus’ dood: Hoe het Leven sterft, opdat wij, die dood zijn, leven. Aan de beschouwing, hoe daar aan het kruis ook ons heil is verworven, is de volgende ‘Dachreyse’ gewijd. In de zes-en-dertigste, een der mooiste van alle, wordt Jezus’ H. Hart geopend en Zijn lichaam neergelegd in de schoot van Maria. De zeven-en-dertigste is weder een tusschen-overweging, hoe alles gelegen is in een goeden dood, terwijl de acht-en-dertigste Jezus’ begrafenis overweegt. In de voorlaatste wordt dan nog overwogen, hoe Jezus Zich slechts voor een korten tijd aan ons oog onttrekt, om ons in de laatste ‘Dachreyse’ het woord te laten hooren, dat Hij ons oproept tot het eeuwige leven, de vereeniging met Hem, die wij hier tot eenig doel van ons leven moeten stellen.

Zoo is de overweging der Passie de opgang naar God, de weg door de woestijn naar den H. Berg, om te leeren God te zien in alles, wat ons overkomt.[4]

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 9 March 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. See: Een Carmelites uit het huis van Roon.
  3. Published in: De Gelderlander, 16 March 1940, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  4. A third article on De Woestijne des Heeren is published as: Een Sermoon van der Verrijssenisse Christi van Pater Frans Vervoort.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023