De Zalige Aloysius Rabatà 1443-1503

Titus Brandsma/Arnoldus Wijtenburg

1928

Book chapter

 

De Zalige Aloysius Rabatà 1443-1503

[1]

De noordkust volgend van het schoone eiland Sicilië, naderde Pontio Raynaudo, de 27ste generaal der Carmelietenorde, met zijn gezel, Angelo, de stad Randazzo.

Balsemgeur steeg allerwege op uit bloemengaarden en oranjewouden; palmen verhieven wuivend de trotsche kruinen; donkere blauwe bergen aan den gezichteinder verhoogden nog het indrukwekkend schouwspel voor die twee eerbiedwaardige mannen op hun visitatiereis in deze streek, deelend in de rijkste zegeningen van Gods schoonste natuur.

“Vader”, zoo sprak Angelo, “zou de tijd, die voor u zoo kostbaar is, niet beter besteed zijn, als ge u slechts bepaaldet tot een bezoek, alleen aan de grootste kloosters dezer uitgestrekte provincie? Zou het niet beter zijn, wanneer gij u onmiddellijk naar Messina begaaft, om van daar wederom naar de Eeuwige Stad terug te keeren?”

“Maar Angelo”, antwoordde Raynaudo levendig, [248] “in geen geval mogen wij verzuimen de stad Randazzo te bezoeken. Nu ons de gelegenheid wordt aangeboden, om den Prior van dat klooster te leeren kennen, moeten wij daarvan dankbaar gebruik maken.”

”Is dat niet de vrome dienaar Gods Aloysius Rabatà, vader?” vroeg Angelo nadenkend.

“Juist,” hernam Raynaudo peinzend, “hij is het; terecht geeft gij hem dien vereerenden naam; maar wist ge ook, welk een verlicht godgeleerde hij is?”

“Neen, vader; hij heeft mogelijk de hoogere studiën gemaakt aan een der universiteiten, die men in de laatste eeuw in Italië heeft gesticht?”

“Neen, mijn zoon, en ziedaar de eigenlijke oorzaak, waarom ik brand van verlangen om hem te spreken en den heilige te zien, in wiens hart de H. Geest op een zoo bijzondere wijze zijn goddelijk Licht laat stralen”.

Zoo sprekende waren zij het kleine, arme convent van Randazzo genaderd; heel in de verte zagen zij zwarte rookpluimen uit den blauwen Etna opstijgen.

Het duurde eenigen tijd, voordat de Prior, die in het middaguur zijn zieken bezocht, terugkeerde; maar voor dat wachten werden zij in ruime mate schadeloos gesteld door het gesprek, dat zij na zijn wederkomst met den heiligen kloostervoogd konden voeren; een gesprek, waarin zich de eeuwige waarheden, waarvan zij toch ook een diepgaande studie [249] gemaakt hadden, in een veel helderder licht dan ooit te voren aan hunnen geest vertoonden. Het was hun, alsof zij niet met een mensch, maar met een engel spraken, zoo voelden zij hun hart gloeien; dát was de wetenschap der heiligen, die hun aardsche kennis en aardsche geleerdheid, hoe veelvoudig en uitgebreid ook, verre overtrof.

II

Wie was die nederige en in het geestelijk leven zoo ervaren kloosterling en priester?

Op den top van den hoogen Eryc, een berg, ongeveer een halve dagreize verwijderd van de stad Trapani, ligt Monte San Giuliano; hier aanschouwde, allerwaarschijnlijkst in het jaar 1443, de zalige Aloysius Rabatà het eerste levenslicht. Zijn eenvoudige ouders, eerzame lieden, wisten hun zoon, die leefde te midden eener bedorven omgeving, zóó te leiden, dat hij voor de besmetting der wereld bewaard bleef.

Helaas, de geest van de wulpsche Venus, de godin. ter wier eere men op dien berg in vroeger eeuwen een tempel had opgericht, scheen de beklagenswaardige bewoners dier streek nog te beheerschen. Maar de jeugdige Aloysius zocht kracht en sterkte, waar zij alleen te vinden is; en wannéer hij in het beroemde heiligdom van de Madonna di Trapani [250] neerknielde, dan voelde hij zich tot de deugd getrokken, en ontstond er in zijn hart een groote afkeer van die zonde, welke meer dan andere het lichaam onteert van den Christen, dien tempel van den H. Geest: de zonde der wellust.

En als hij na volbrachte dagtaak zijn godsdienstige moeder hoorde verhalen van den heiligen patroon zijner geboortestad, den grooten Juliaan, die in 454 in Sicilië een heiligen dood stierf, dan kwam in zijn hart een onstuimig verlangen op, om dien onverschrokken geloofsheld na te volgen. Ach, bad hij zoo dikwerf, dat ik ook eens priester mocht zijn; dat ook voor mij eens het uur sloeg, waarin ik kon beginnen te arbeiden in ’s Heeren wijngaard. En God, die liefde is, schonk hem nog meer, dan hij durfde hopen; doch om waardiger dat onwaardeerbaar voorrecht te ontvangen riep Hij hem eerst naar de stille kloostercel.

Niet langer bestand tegen de bloedige vervolgingen van de dweepzieke muzelmannen, waren de Broeders van O.L.Vrouw van den Berg Carmel naar Europa uitgeweken. Zochten verschillenden van hen God en de H. Maagd voortaan in vrede te dienen op het eiland Cyprus, talrijk waren ook degenen, die op Sicilië een veilig onderkomen vonden. Spoedig hadden zij de genegenheid van Gods trouwe kinderen verworven, en in 1250 schonk het vrome echtpaar Ribaldo en Palma hun een uitgestrekt terrein in de [251] stad Trapani, waarop zij een fraaie kerk met klooster bouwden onder aanroeping van de H. Maagd in het geheim van de blijde Boodschap des Engels.

Wat dit heiligdom, uren ver in den omtrek, een groote vermaardheid schonk, was het mirakuleuze beeld van de Madonna di Trapani, hetwelk eenige edellieden van Pisa meegebracht hadden uit het H. Land, opdat het beveiligd zou zijn voor onteering door de muzelmannen.

Het was gehouwen uit Cyprisch, wit marmer, klaarder dan albast; op den linkerarm droeg Maria een zoet, liefelijk kindeke; moeder en zoon beiden met een hemelschen glimlach om de lippen, schouwden in elkanders gelaat. Tot dat beeld was, bijzonder in de oogstmaand, op den dag O.L.Vrouwe-ten-Hemel-opneming, zulk een groote toeloop van pelgrims zelfs uit Griekenland en Egypte, dat men te Trapani soms tot veertig duizend vreemdelingen telde. Voor ontelbaren welde in die bevoorrechte stede een bron van hemelsche zegeningen op, naar ziel of lichaam. Voor dat beeld had ook de jonge Aloysius Rabatà zoo menigmaal neergeknield, en dan was het hem, alsof de Moeder des Heeren, haar goddelijk Kind vol minzaamheid opmerkzaam maakte op zijn aanhoudend gebed, en hem met zachten drang aanspoorde, voor goed de wereld den rug toe te keeren, en zich te laten opnemen onder het getal der trouwe wachters van haar heiligdom. [252]

Aloysius had zijn intrede gedaan in de Orde van Carmel. Evenals zoovele duizenden edelmoedig aangelegde zielen, ging ook hij daar zijn hart meer en meer zuiveren, aan dat van zijn goddelijken Meester gelijkvormig maken en het zooveel mogelijk er mede vereenigen.

Zijn hart was een diamant, maar hij glansde nog niet als het spiegelblanke water; het was als het goud, dat wordt opgedolven uit de aarde, maar dat nog vermengd is met onedele bestanddeelen. En hij louterde het in het vuur der versterving en zelfverloochening en reinigde het altijd meer in het Bloed van zijn goddelijken Zaligmaker. Met mannenmoed streefde hij voorwaarts, om den hemelschen Bruidegom zijner ziel zoo dicht mogelijk nabij te komen, wetend, dat ware deugd geen grenzen kent. Zoo ging hij voort van deugd tot deugd, als een zon die des morgens aan de kimme rijst, en statig haren weg vervolgend aan den hoogen hemel straalt in den vollen luister van den middagglans.

En met het stijgen der jaren meer en meer gelijkvormig wordend aan Jezus, kwam hij al meer in dien benijdenswaardigen toestand, waarin de heiligen met Sint Paulus mogen uitroepen: “Ik leef, neen, ik leef niet meer, maar Jezus Christus leeft in mij.”

Als in 1533 en ook in 1573 door den aartsbisschop van Messina, Joannes de Retana, het proces zijner zaligverklaring werd ingeleid, stemden de getuigen [253] allen hierin overeen, dat hij, die heilige kloosterling en priester, een schitterend toonbeeld was van volmaaktheid. Van de hoogte, waarop hij als priester door God was geplaatst; blonk zijn deugd wijd en zijd in het zachtste en zuiverste licht.

Wie kon aan het volk den geest des gebeds, en aan zijne kloosterlingen den geest der overweging beter bijbrengen dan hij, dien men zoo getrouw in die hemelsche oefeningen zag. Door wien kon priester en leek krachtiger worden opgewekt, om overgevoeligheid van zinnen en natuur door boetvaardigheid te onderdrukken, dan door hem, van wien men wist, dat hij zooveel mogelijk de nachtrust verkortte, zich ongevoelig maakte voor de brandende zon van Sicilië, zich alle gemakken des levens ontzegde en zóó streng vastte, dat het scheen, alsof hij zijn lichaam er aan wilde gewennen, om bijna zonder voedsel te leven, of liever, om het zelfs vóór zijn dood te laten sterven.

Er lag in heel zijn doen en laten een onverklaarbare kracht, die aan allen, welke tot hem naderden, een afkeer inboezemde van de zonde, en hen onweerstaanbaar aantrok tot de deugd. Wat jubelde zijn hart, wanneer hij weer een ziel had behoed voor de duistere holen der hel, wat dankte hij innig zijn God, als hij den Sicilianen de ware, innerlijke beschaving kon bijbrengen. Vooral toen de stad Randazzo hem als verblijfplaats werd aangewezen. [254]

Aan den voet van den met dood en verderf dreigenden Etna gelegen, bood Randazzo aan de menschelijke natuur weinig bekoorlijks. Al had Gods vaderlijke Voorzienigheid de stad tot nu toe voor de vreeselijke lavastroomen uit dien vulkaan bewaard, dikwijls genoeg dreunde plotseling een zware slag, het bekende teeken, dat het woelde en kookte in de ingewanden van den berg.

Als dan uit den kegeltop, die anders zoo kalm en rustig op hen neerzag, een zwarte rookzuil opsteeg, die den hemel verduisterde en in een oogenblik het blijde daglicht veranderde in stikdonkeren nacht, dan vluchtten de ontstelde bewoners; de ontzettende angst, dat ook hun stad evenals zoovele andere plaatsen, een prooi der verwoesting zou worden, dreef hen de huizen uit.

Op dezen vulkanischen bodem vond men dan ook geen onafzienbare akkers met goudgele aren, die op den zachten adem der winden golven en ruischen; slechts een lavakorst en moeras-grond, waaruit ziekte brengende dampen opstegen.

In deze troostelooze omgeving was het arme volk ook voor het meerendeel onbeschaafd; het kende geen hoogere idealen dan zingenot en gevoelde niets voor waarlijk verheven dingen, die het konden helpen de lasten des levens te dragen.

Een niet benijdenswaardig lot voor den priester.

Maar waarlijk heilige mannen zijn met iedere [255] beschikking van God tevreden; in het geestelijke en tijdelijke kunnen zij met den H. Paulus overvloed hebben of gebrek lijden; ’t is hun hetzelfde; als God maar verheerlijkt wordt.

Zoo ook Aloysius.

Hij begon met het gevoel van eigenwaarde bij die menschen weer op te wekken; dat gaf hun weerstandsvermogen tegen het kwade; dan trachtte hij de gelegenheid tot zonde weg te nemen.

Er leidden naar de stad verschillende wegen, of liever kronkelpaden, waarop een menigte van ongerechtigheid gebeurde; de dierlijke wellusteling zocht er zijn niets kwaads vermoedend slachtoffer te onteeren; de woeste struikroover beloerde er zijn argelooze prooi, om hem zijn geld te ontstelen, en hem dan het moordend staal in het hart te stooten.

Aan dien onhoudbaren toestand moest een einde gemaakt; de Zalige koos zich geschikte mannen uit, en te zamen met hen gelukte het, goede wegen aan te leggen. Ook vele grondeigenaars werkten mede; zij stonden voor dit doel den ondernemenden Prior een gedeelte van hun landerijen af tegen matigen prijs.

Zoo kon weldra de dienaar Gods, en met hem alle weldenkenden de blijde voldoening smaken, dat orde en regelmaat zienderoog terugkeerden.

Dikwijls verzamelde hij ook de ruwe bergbewoners om zich heen; en dan sprak hij hun met zóóveel gloed over de eeuwige waarheden, dat er een sid- [256] dering door de menigte voer, als zij tot het begrip kwamen, dat zij zoo herhaaldelijk op het punt waren geweest een prooi te worden der helsche vlammen. Maar dan wist ook de Zalige weer hun vertrouwen op den barmhartigen Schepper van hemel en aarde, zóó te verlevendigen, dat zij tot tranen geroerd, een heiligen eed zwoeren van trouw aan geloof en deugd.

Bekeerde hij op die wijze velen tot God, zijn ijver prikkelde natuurlijk enkele verstokten tot bitteren haat. Had hij de gevaren voor anderen verminderd, voor hemzelf waren deze veeleer grooter geworden. Hij vreesde echter de vervolging niet.

Aan zijn medebroeders, die hem liefdevol waarschuwden, zich op zijn menigvuldige tochten naar zijn kranke kinderen niet aan ’t gevaar bloot te stellen, had hij blijmoedig geantwoord met den Apostel der Heidenen, dat niets, zelfs geen vrees voor den dood hem van de liefde van Christus en de naaste kon scheiden. Wederom ging hij, nadat hij zijn Schepper te zamen met zijne broeders in ’t koorgebed verheerlijkt had, op zekeren Meimorgen in ’t jaar 1503, zijn geestelijke weldaden uitdeelen.

Helaas ’t was zijn laatste gang.

’t Duurde niet lang, of daar naderde een rouwstoet het klooster. Op een baar, omringd door een klagende menigte, droeg men den vromen Prior; van onder het lijnwaad, waarmee men het voor- [257] hoofd verbonden had, zijpelde een dunne bloedstraal.

Wat was geschied?

Toen hij na een half uur biddend en overwegend zijn weg vervolgd te hebben, aan het eiken bosch genaderd was, hoorde hij geritsel in ’t lage hout. Plotseling sluipt een bandiet te voorschijn, spant zijn boog en op ’t zelfde oogenblik flitst een pijl door de lucht, die den Zalige in ’t voorhoofd treft. Bewusteloos zinkt hij neer; de ontstelde landbouwers snellen toe, reinigen zijn aangezicht van het bloed en vervoeren hem naar zijn dierbaar klooster.

Een zucht van verlichting steeg uit aller borst, toen men ontwaarde, dat de geliefde priester nog leefde.

Spoedig had men hem op een rustbed gelegd, en dank zij de liefderijke verpleging, luwde de wondkoorts. Maar welke pogingen men ook in ’t werk stelde, om den Zalige te overreden, den naam te noemen van den lafhartigen sluipmoordenaar; Aloysius was er niet toe te brengen.

De trouwe volgeling van den kruisdragenden Christus antwoordde slechts, dat hij zijn vijand zegende en hem van ganscher harte vergiffenis schonk.

Als er reeds verschillende dagen na den aanslag verloopen waren en de Zalige nog in leven was, meende men, dat hij nu spoedig geheel hersteld zou zijn, maar de dienaar Gods wist, op bovennatuurlijke wijze verlicht, dat zijn einde naderde.

“Neen, mijne broeders”, sprak hij “in ’t octaaf [258] van den H. Patroon van ons klooster, St. Michael, ga ik naar betere gewesten”. Zoo geschiedde.

Menige dankbare geloovige had uitgezochte spijzen naar het klooster gedragen, om den dierbaren zieke eene verkwikking te schenken, maar hij weigerde ze tot zich te nemen, wetend, dat ze hem niet meer konden baten. En den derden dag ontvlood zijne schoone ziel, gelouterd en gezuiverd, zijn sterfelijk omhulsel om met de Cherubs en Seraphs en geheel het hemelsch hof God het driewerf heilig te gaan toezingen.

Zoo stierf die held van vurig geloof en deugd, die vader der armen.

’t Was onmogelijk, dat hij, die tijdens zijn leven het geluk der hem toevertrouwden op iedere denkbare wijze bevorderd had, nu zijn verweesde kinderen zou vergeten.

Talrijke mirakelen bewezen, dat de zalige Aloysius Rabatà hun geestelijke en lichamelijke belangen vol teederheid behartigde.

Joanna Zimbali, de bejaarde weduwe van Thomaco. bij wie de zalige vroeger zoo menigmaal in den huiselijken kring had nedergezeten, getuigde dit in ’t proces der zaligverklaring. Haar dochter Seraphina genas na een langdurige ziekte tegen alle hoop in, toen zij zich met heilig vertrouwen tot den vriend harer ouders gewend had. [259]

En de Prior van het klooster te Randazzo, Hieronymo Stamcamplano, mocht in de annalen aanteekenen, dat in 1566 Reimonda la Vigneri door de voorspraak van zijn gezaligden voorganger bevrijd was uit de macht van Satan, die bezit van haar genomen had. Onder heftigen tegenstand was de arme moeder door haar zoon, met behulp van eenige sterke mannen geleid naar de kapel van O.L.Vrouw in de Carmelietenkerk, waar de relikwieën van den zalige vereerd werden. Men liet die heilige overblijfselen op haar hoofd rusten en het vurig verbeide herstel trad onmiddellijk in.

Een priester, Joseph Malaponti genas in 1538 na het gebruik van een weinig water, gewijd met de H. Relikwieën; vijf-en-dertig jaren had hij door koorts verzwakt, op het ziekbed gelegen.

Een edelman kreeg op het heilige graf het gebruik zijner oogen terug, en schonk uit dankbaarheid een kostbaar reliekschrijn.

Zoo zouden wij kunnen doorgaan, wilden wij al die tallooze gunsten en genaden verhalen, welke God ter verheerlijking van zijn dienaar aan de hulpbehoevende menscheid verleent.

Zijn die wonderbare feiten geen doorslaand bewijs, dat hij, die in dit leven voor den triomf van Jezus’ Kerk zoo rusteloos arbeidde, en die van naastenmin en liefde tot zijn vijand zoo ’n schitterend voorbeeld gaf, nu in de gouden hemel- [260] zalen het loon ontvangt voor zijn heldendeugd?

Paus Gregorius XVI stond goedgunstig toe, dat men op den 11en Mei de H. Mis ter zijner eer zou opdragen en de kerkelijke getijden bidden. De vereering, hem gedurende meer dan drie eeuwen als Zalige geschonken, ontving hiermede de noodzakelijke Pauselijke bekrachtiging.

 


  1. Published in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Carmels Heiligen. De Heiligen en Zaligen van de Orde der Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Vol II, Oss 1928, 247-260. Reprinted in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Helden van den Carmel. Heldenlevens van Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Amsterdam [1940], 247-260.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021