De Zalige Baptista van Mantua 1448-1517

Titus Brandsma/Arnoldus Wijtenburg

1928

Book chapter

 

De Zalige Baptista van Mantua 1448-1517

[1]

Majestueus gleed de trotsche vloot van Arragons koning de haven uit en hield koers naar de Middellandsche Zee boven wier duister-blauwe golven de lucht in zonnegoud trilde. Al breeder en breeder werd het water tusschen booten en land, en de vurige kreten en zegewenschen, die uit de duizenden kelen van de jubelende menigte van den wal opklonken, werden altijd zwakker, werden eindelijk niet meer vernomen. Het eiland Sicilië was het doel van de gevaarvolle onderneming; dat zonne-eiland moest een parel worden aan de kroon van koning Ferdinand.

Reeds zagen de schepelingen in de verte de nevelachtige kusten en wenschten zij elkander geluk met de voorspoedige vaart, toen uit het noorden de veel talrijker schepen van den Genueeschen vijand in zicht kwamen. Den strijd ontwijken en in roemlooze vlucht heil zoeken, neen, die gedachte was voor de fiere Arragoneezen onverdragelijk; onstuimig [212] eischten zij van hun bevelvoerders, dat zij zich met den vijand zouden meten. Nauw waren de schepen in elkanders nabijheid, of brandende toortsen, vlammende houten, en steenen werden uit de masten op den vijand geworpen. Lang duurde het niet, of de onverschrokken Italiaansche zeevaarders klommen aan boord van het vijandelijk vlaggeschip, het eenige, dat nog niet in vlammen was opgegaan. Een hevig gevecht ontstond; met zwaard en handboog ging het op elkander los, en als eindelijk de toestand aan de zijde der Arragoneezen onhoudbaar is, legt men de wapens neer. Hun beroemde aanvoerder Antonius Modover en zijn zoon Petrus werden met de overige krijgsgevangenen in boeien geslagen en moesten nu Philippus, den hertog van Milaan, als heer erkennen.

Het is deze Petrus Modover, lezer, een Spaansch edelman, die de vader werd van den Zaligen Baptista van Mantua. De edelmoedige hertog van Milaan schonk aan zijn gevangenen weldra de vrijheid terug, maar Petrus voelde niets meer voor zijn vroeger vaderland. Hetzij de schoonheid van Italië zijn oog bekoorde, of dat men hem een eerepost aanbood in ’t leger, hij besloot zich te Mantua te vestigen, waar hem om zijn edele afkomst en zijn beschaafde manieren de toegang tot het hof werd ontsloten. Daar toch regeerde het vorstengeslacht der Gonzaga’s, wier adelaar in elken strijd en oorlog [213] fier wapperde in de voorste gelederen, en wier zonen menigmaal het bevel voerden over de legers der Venetiaansche Republiek, van den Keizer en zelfs van den Paus.

Hier was het, dat Petrus zich in den echt verbond met een dochter uit het beroemde geslacht van Brescia, Constantia Maggi. God zegende dit godvruchtig echtpaar met een zeer talrijk kroost, waarvan Baptista, het oudste kind, den 17en April 1448 geboren werd. Zij wisten het, die deugdzame ouders, dat hun kinderen schatten waren, die zij niet mochten verspillen; door woord en voorbeeld leerden zij hun bij het klimmen der jaren, wat zij in de wereld moesten vluchten, vooral in die droeve dagen, toen allerwege de kreet “Hervorming in hoofd en leden” weerklonk. Door talrijke misbruiken was het kerkelijk en godsdienstig leven der christenheid van zijn vroegeren luister vervallen; zóó ernstig, dat, wanneer iemand tegen het einde der 15de eeuw den onvermijdelijken ondergang der Kerk voorspeld had, menschelijke wijsheid hem niet had weersproken.

Met klaren blik overzag de wijze vader dien treurigen toestand; met kloek verstand overwoog hij, wat hij diende te doen voor het welzijn van zijn kinderen, en hij hield zijn oudsten jongen onder zijn veilige hoede aan den vreedzamen huiselijken haard, terwijl hij hem in zijn geboortestad den grondslag liet leggen voor zijn wetenschappelijke vorming. [214]

In de nabijheid van het wilde Garda-meer, waar in het noorden, somber, ernstig en schrikwekkend de geweldige rotsmassa’s der Tyroler-alpen hoog in de lucht zich verheffen, waar de Monte Baldo en de Monte Adamo zich scherp tegen den blauwen hemel afteekenen, ontving z’n ontwakend schoonheidsgevoel de eerste indrukken. Als hij daar peinzend neerzat met z’n makkers bij die heerlijke, blauwe, stralende watervlakte, waarin de gouden zonnestralen spiegelden, ontstonden er in die ontluikende kunstenaarsziel de stoutste beelden.

Op school bleek al spoedig de jonge Baptista over schitterende talenten te beschikken, en als het onderwijs ontoereikend was geworden, ging hij te Ferrara en Bologna aan de verder ontwikkeling van zijn kennis arbeiden.

Te Padua ontving hij zijn philosophische opleiding; daar deed de zeventienjarige student zijn leermeesters verbaasd staan over zijn acht eclogae, een gedicht, dat weldra zóó grooten opgang maakte, dat het ook in ons land meerdere malen werd uitgegeven.

Inderdaad, in geestesgaven deed hij voor niemand onder, ja, overtrof hij de meesten, en niet lang duurde het, of hij was volkomen vertrouwd met het wetenschappelijk streven van zijn tijd, een wijsgeer in denken en spreken en daarbij tevens meester over de fijnste vormen van de taal der klassieken in proza en poesie.

Wat hij evenwel tot nu toe gedicht had, was nog [215] maar een zwak geluid in vergelijking met de heerlijke tonen, die hij later aan de trillende snaren van zijn klankrijke lier zou weten te ontlokken. Zijn bevoorrechte geest kon slechts voldoening vinden in het geestelijke, het oneindige. Op een tijds tip, waarop velen zich een blijde toekomst droomen, zich den toegang zien ontsloten tot eereposten en wereldsche grootheid en in bedwelmenden lust het leven genieten op iedere denkbare wijze, hoorde zijn edelmoedige ziel de zoete woorden van Jezus klinken: “Kom in de eenzaamheid; daar zal ik tot uw hart spreken.”

En, hij tastte door; hij vond het niet eens noodig van zijn familieleden afscheid te gaan nemen, en met den profeet Elizeus tot Elias te zeggen: “Ik zal mijn vader en moeder gaan omhelzen en dan u volgen”.

Op ’t feest van ’s Heeren Verrijzenis 1464 zat de achttien-jarige jongen in z’n stille kloostercel neer, en schreef aan zijn vader.

Het loont ruimschoots de moeite dien kostbaren brief te doorlezen; ’t is de geschiedenis van menige kloosterroeping.

“Ge zult er u, meen ik, over verwonderen, lieve vader, en er over zitten peinzen, hoe ik aardsche verwachtingen den rug heb toegekeerd, en mij heb laten opnemen onder de keurbende der groote Moeder van God; ik, die nog voor korten tijd vrienden zocht onder des duivels aanhangers; maar uw ver- [216] wondering zal verdwijnen, als ik u alles verhaald heb; daarna – ik twijfel er niet aan – zult ge mijn handelwijze goedkeuren, en tot volharding aansporen. O, ik smeek u: doe het. Misschien, neen, ontwijfelbaar zeker, zullen uw vermaningen meer succes hebben dan tot nu toe. Kan men niet gemakkelijker den juisten vorm geven aan te voren bereide stof, dan aan ’n ongeregelde massa? Mijn inleiding mag echter niet langer worden, anders zou het den schijn krijgen, alsof ik iets, dat niet bestaat, aannemelijk wilde maken, eerder dan op ongekunstelde wijze de waarheid zeggen. De waarheid immers wil alleen met ongekunstelde, en eenvoudige woorden gezegd worden.

Nadat ik tot de jaren des onderscheids was gekomen, en weten kon wat goed, wat kwaad is, bleek het mij allerduidelijkst, hoeveel hooger het kloosterleven boven het leven in de wereld staat; want daardoor zijn zóóveel uitverkoren zielen, na ’n zalig verscheiden tot het geluk des hemels toegelaten, dat het moeielijk te zeggen is, hoe groot dat getal is. En niets weerhield mij meer die verheven levenswijze te aanvaarden, dan de omgang met wereldsche menschen. Want als ik misschien na veel uit menschelijke zwakheid misdreven te hebben, berouw gevoelde, en mij vastelijk voornam niet meer te hervallen, zie dan kwam ik weer in aanraking met mijn makkers, van wie de een snoefde op zijn nachtelijke avonturen, [217] de andere weer groot ging op ’n andere schanddaad. En niemand stond bij hen in aanzien, als hij zich niet op dergelijke verkeerde wijze gedroeg. En ik moet er mij over aanklagen: hun wilde ik meer behagen dan den almachtigen God; ik sloot mij bij hen aan, en als ik dan later weer heenging, dan schaamde ik me zóó, dat ik niet durfde opzien naar de schilderijen met de Heiligen in onze kerken.

De onsterfelijke God is hiervan getuige. Hij alleen kent de gedachte der menschen. Neen, zeg niet, dat ge nooit al hetgeen ik hier van me zelf beken, in mij hebt opgemerkt, want ik wensch, dat ge dit ééne weet; niets haatte ik meer dan ijdel vertoon van braafheid: ik wilde liever goed zijn, dan goed schijnen; God, die ééns onze Rechter zijn zal, is mijn Getuige.

Meen ook niet, dat ik schrijf, gedreven meer door de zucht naar lof, dan uit liefde voor de waarheid. Doet de H. Hieronymus niet hetzelfde? Want hij bekent, dat ook hij weleer zich heeft opgemaakt ten dans, en als hij later z’n boek schrijft over beroemde mannen, rekent hij er zich zelf ook onder. Dat was niet, omdat hij op eer gesteld was, want hieraan had de heilige geen behoefte, maar het was hem slechts te doen om de waarheid.

Ik schaamde me dus, wanneer ik aan mijn zonden dacht, en dan kwamen me twee dingen voor den geest: éénmaal moet de mensch sterven, en God [218] zal hem naar zijn werken loonen of straffen. Ik dacht ook aan ’s menschen geestelijke vermogens, die hij moet gebruiken, wanneer het noodig is. Ik zag de noodzakelijkheid daarvan in, wanneer ongeregelde neigingen, zooals toorn, nijd, wellust en andere met doodelijke wonden de onsterfelijke ziel bedreigende begeerlijkheden op me losstormden. Ik probeerde wel, me daarvan heelemaal vrij te houden, maar als ik ook al één keer weerstond, tienmaal bezweek ik overwonnen in den geestelijken strijd. Wie kan dikwijls in den graanmolen komen, zonder er wit bestoven uit te gaan? Ik dacht er aan, de wereld voor goed te verlaten: ach, had ik het maar in mijn jonge jaren gedaan; ik zou de majesteit van den eeuwigen Rechter niet zoo dikwijls beleedigd hebben. Maar, als ik af en toe inzag, dat ik goed moest handelen en mijn geest met edele dingen bezig houden, dan lag er altijd weer ’n struikelblok op den weg. Nu eens huiverde ik bij de gedachte aan die lange vastendagen, en wat meer is, en van het grootste belang, de verzaking aan eigen wil maakte me bijna wanhopig, en nog veel meer andere dingen hielden me terug. Eén zaak is er, die ge, geloof ik, nog niet weet: ik was nog thuis, toen ik om mijn leven te gaan beteren de Tiresias-poort uittrad, om naar het klooster van St. Benedictus te gaan, tienduizend passen buiten de stad gelegen. Onderweg aarzelde ik: dwaas, wat begin je toch? Voordat je daar [219] komt, moet je nog eerst over de rivier de Pô, en dat gaat onmogelijk zonder tolrechten te betalen, en al kom je er over, als die monnikken je niet aannemen, wat dan begonnen? Ga je dan naar huis terug? Neen, hé? Want je zoudt er een vertoornden vader vinden. En daardoor weerhouden, keerde ik naar huis terug, en nam me voor, de wereld te leeren kennen, en te onderzoeken, wat goeds ze mij kon schenken.

Toen ben ik, zooals ge weet, naar Padua gegaan, waar ik onzegbare angsten heb uitgestaan, waar ik honger en dorst heb geleden, uitgeschud ben en in slavenboeien geklonken. Weer kwam ik te Mantua, waar alles in beroering was, en al verdriet het me, het te moeten zeggen, ik zal ’t toch doen: het bande me buiten de vaderlijke grenzen, na verschillende gevaren doorstaan te hebben en als door de golven der zee te zijn verzwolgen. Ik kan ten slotte gerust zeggen, dat overal Fortuna tegen me was; overal schouwde ze mij aan met stalen gezicht en gefronste wenkbrauwen, het bewijs van haar verbolgenheid; haar bedreigingen zouden me wellicht tot wanhoop gebracht hebben, als ik hiervoor geen uitstekend voorbehoedmiddel van den almachtigen God ontvangen had, de gedachte n.l.: ”Indien ge van de wereld waart, de wereld zou beminnen, wat het hare is, maar omdat ge van de wereld niet zijt, haat ze u”. “’t Zij zoo: ik zal haar met gelijke munt betalen; [220] ik zal haar eveneens haten. Laat ze voortgaan met haar praalvertoon, verleiding en genoegens; ééns zal ze in den afgrond der hel storten; veracht en in lompen gehuld zal ik me afkeeren van het gewoel der wereld om ééns het geluk des hemels deelachtig te worden. Niet anders deden de heilige vaders, zooals Hieronymus, de kluizenaars Paulus en Antonius en hun aanvoerder Joannes Baptista. Zoo levend, zal ik met den profeet zingen: Ik heb verkoren nederig in het huis van mijnen God te leven, liever dan in de woningen der zondaren.”

Nu wil ik niet, dat ge denkt, dat ik zoo handelde uit vrees voor schipbreuk. Ik heb me daartoe door gelofte verplicht; wilt ge vernemen wat aanleiding tot die gelofte werd? Ik was te Padua, waar een besmettelijke ziekte heerschte; daar ontdekte ik in mijn linker zijde, ik weet niet wanneer, ’n gezwel ter grootte van een noot: wat moest ik doen; ik huiverde. Waar hulp te vinden dan in die onuitputtelijke bron, de Maagd Maria ? Ik smeekte. Ik verkreeg. Is het dan niet billijk, dat ik het verdrag nakom? ’t Is alleszins rechtvaardig. Want ik had op die voorwaarde gebeden, dat, als zij me genas, ik me altijd aan haar dienst zou verbinden. Terstond wilde ik nu naar het klooster, maar door welke banden ik werd weerhouden, weet ik niet; ik stelde uit. En toen ik weer eens van hier naar Venetië voer, deed mijn Redster, om me mijn verzuim te binnen te brengen, [221] de golven der zee voor mijn oogen den voorsteven van het schip zoo vreeselijk teisteren, dat de belofte me weer voor den geest kwam, en ik niet langer uitstellen wilde. Als eindelijk de gunstige gelegenheid kwam, maakte ik er gebruik van. Thans, nu ik den inwendigen vrede geniet, kan ik beter inzien, hoe het eigenlijk met den mensch in de wereld gesteld is; zijn toestand laat zich ’t best met het kindergemoed vergelijken, waarin afwisselend oorlog en vrede woont, terwijl het eigenlijk nooit in denzelfden staat lang blijft. Zoo is het met den mensch: als hij meent, dat zijn toestand verzekerd is, dan is voor zijn ondergang te vreezen.

Hebt ge het zelf niet meer ondervonden dan ik, dat er bij den mensch niets veilig, niets volmaakt is? Als men schatten bemint, zie dan eens wat Marcus Crassus overkwam, toen hij goud dronk, in de vlammen vloeibaar gemaakt: wie te heerschen zoekt, beschouwe den dood van Julius Caesar. Als iemand er naar streeft welsprekend te worden, laat hij dan peinzen, hoe de dood was van Cicero, wiens hoofd en rechterhand aan het gestoelte, vanwaar hij het volk zoo dikwijls toesprak, werd tentoongesteld. Dat alles is maar ijdelheid, ’t zijn strikken onder het hooge gras, waarin we ons in onze onvoorzichtigheid laten vangen zonder ons te kunnen bevrijden, totdat weer ’n andere schoonschijnende verleiding ons nadert, over nieuwe triomfen juichend. [222]

En die drie door mij opgenoemde schijngoederen, ze houden bijna ’t heele menschengeslacht in hun boeien gevangen. Als alles wat nu zoo hooggeschat wordt, al ijdel is, wat dan te zeggen van hetgeen niet in zoo hooge achting staat? Is het niet allerbespottelijkst? Ongetwijfeld. Wilt ge, dat ik in zulke dwaasheden m’n hoop zou stellen? Ik denk van neen. En zoudt ge het willen, dan, met alle eerbied voor u als vader, zou ik ’t toch niet doen. Hier is ongevoeligheid de grootste kinderliefde, getuige de H. Hieronymus “als uw vader op den drempel ligt, stap dan over hem heen en ga uw eigen weg”. Zeer juist, want boven mijn vader is Degene, dien ik ook boven mijn leven moet stellen. Waarom heeft God ons geschapen, zoo niet om de bewonderaars van zijn werken te vermeerderen, en Hem dag en nacht te loven en zijn geboden boven iedere waardigheid, alle schatten, en boven ons zelf te stellen? Datzelfde hebben de martelaars gedaan, die liever stierven na onduldbare smarten geleden te hebben, dan den waren God te verlaten om voor afgodsbeelden en door menschenhanden vervaardigde goden te knielen. Verwonder u dus niet, als ik lichamelijk van u ben weggegaan; in den geest ben ik altijd bij u en smeekend open ik voor u mijn lippen tot God. Om niets anders bid ik, dan dat ge, na op aarde gelukkig en deugdzaam geleefd te hebben, de eeuwige belooning moogt [v]erlangen. [223]

Wat is beter, wat rechtzinniger? Soms komen me onder ’t gebed de ongeregeldheden voor den geest, waaraan ik me in mijn overmoed jegens u heb schuldig gemaakt. Ik zou moeten vreezen er nooit vergiffenis van te kunnen ontvangen, maar gij zijt vader en ik uw kind. En dat zijn naar St. Hieronymus woorden van liefde, natuurlijke banden, en na de betrekking tusschen God en den mensch, is dit de verhevenste. Innig hoop ik, dat ge mij uw kind zult gunstig zijn, die toch de eerste was, die u den zoeten naam van vader kon geven. Indien ik in m’n kinderlijke verplichtingen in iets te kort ben gekomen, wees dan barmhartig, als ge barmhartigheid wilt verwerven. Word er niet ongeduldig om, als ik niet met u onder hetzelfde dak woon, of zoo ik u geen behulpzame hand kan bieden, want ’n grooter Heer heeft me in z’n dienst genomen. Als ge ’n knecht wildet huren, en de hertog van Mantua zou hem voor zich opeischen, dan zoudt ge hem toch ook afstaan. Hoeveel te meer moet ge u dan buigen voor God en zijn groote Moeder, zonder wiens wil die hertog zijn wenkbrauw nog niet vermag te bewegen. ’t Wil er bij mij niet in, dat ge er onder zoudt gebukt gaan, dat ik mijn levenswijze verbeterd heb. Ge hebt me toch altijd aangespoord om goed te leven. In deze benarde tijden ken ik geen heiliger leven dan den kloosterstaat, waarin men zeldzaam valt en spoedig opstaat in het dikwijls [224] ontvangen Sacrament van boetvaargheid. In het klooster vindt men wederkeerige liefde, armoede met blijdschap gedragen, broederlijke genegenheid, en wat alles beteekent, de vreeze des Heeren. Ziedaar wat kracht geeft aan de goddelijke diensten, aan het vluchten der zonde, en aan die andere werken verdienstelijk voor de eeuwigheid. U moet niet bedroefd zijn, omdat ik gedaan heb, waartoe gij me zoo dikwijls hebt aangespoord; eerder moogt gij mij berispen, omdat ik zoolang heb uitgesteld.

U zult zeggen: bij ons kon je toch ook braaf leven. Zeker, af en toe ging dat wel, maar ’t werd moeizame arbeid als ik misschien werd aangetast door de besmetting van de pest in de wereld, die bijna op heel de aarde heerschende is. Bovendien zou het geen daad van krankzinnigheid zijn, om, als de vijand je in den rug bestookt, naar het vlakke veld te loopen, ofschoon je je kunt terugtrekken in een versterkten burcht? Wie zou nu durven ontkennen, dat we ’n vijand achter ons hebben, die onophoudelijk, dag en nacht zint, hoe hij ons in hinderlaag kan lokken. En dat zijn nog andere krijgslisten dan die van Pyrrhus, Alexander of Scipio! We moeten dus nog behendiger zijn dan Quintus (Fabius) tegen Hannibal, die met uitstellen z’n zaak won. ’t Slagveld is het leven in de wereld, de vesting is de religieuze staat; de voorkeur dus aan ’t klooster. Die in de wereld leven, zijn onophoudelijk aan [225] de beten van het helsch serpent blootgesteld.

Mogelijk herhaalt ge het in de wereld bekende spreekwoord: de kloosterlingen zijn dom, houden van lekker eten en lang slapen. Maar als zij, die zoo spreken, het kloosterleven van nabij kenden, zouden ze tot ’n ander besluit komen. Als ge me vraagt, wat we uitvoeren, dan zeg ik met één woord: we bidden. Een heilige kluizenaar, wien eens gevraagd werd, wat ’t moeielijkste van alle werken was, antwoordde: bidden. Want wie bidt, wordt lastig gevallen. Verschillende gedachten, die onzen geest bestormen, verstoren het gebed: we moeten dus weer telkens opnieuw beginnen, vóór het gedaan wordt, zooals het behoort. De waarheid hiervan kunt ge zelf het best getuigen; als ge één Onze Vader zonder verstrooidheid kunt bidden, dan zal ik toegeven, dat ik gedwaald heb. Maar bidden noem ik niet alleen met gebogen knieën neerliggen, doch telkens als we ’n bevel, ons door de oversten gegeven, vervullen, bidden we. Bovendien, we geven niet toe aan de zucht tot lekker eten en drinken. Want als ik nauwkeurig tel, brengen we acht maanden van ’t jaar met vasten door; maar altijd door zijn we volgelingen van Pythagoras, want we gebruiken nooit vleesch. Ook maken we niet veel werk van den nachtrust. Want middernacht vindt ons altijd ter Metten bijeen. Sta er niet te veel over verwonderd, als ik u zeg, dat ik dat alles onderhoud, [226] want in uw oog ga ik voor zwak door; doch wat is er, dat we met Gods bijstand niet kunnen? “Onze God is in den hemel, al wat Hij wilde, deed Hij”.

Dit is nu mijn levenswijze, die ik me al heelemaal heb eigengemaakt; hiervoor doe ik m’n best; en ze maakt al mijn troost uit. Lang genoeg heb ik op den tweesprong gestaan, maar nu heb ik den eersten stap gezet op den kloosterweg. Laat anderen goud, eer of waardigheid zoeken, of andere aanlokselen tot de zonde, die de met geestelijke blindheid geslagen menschheid van het goede afhouden; ik bemin voortaan de armoede, den smaad, dienstbaarheid en verachting. En al dat andere, wat me nauwer met God kan vereenigen, zal ik met alle kracht, die in mij is, liefhebben. De prachtige verzen van Tibullus zal ik den heelen dag zingen:

“De armoede laat me ’n onbekommerd leven lijden, terwijl mijn haard steeds brandend is”, d.w.z. mijn geest zal door hemelsch licht omstraald blijven.

Dit, vaderlief, had ik u al eerder willen schrijven, maar ik moet het bekennen, door eigen schuld heb ik ’t, ten deele althans, verwaarloosd, doch gedeeltelijk kwam het, doordat ik verhinderd was: ik moest het goddelijk officie nog leeren bidden. En dit alles heb ik u nu over de diepste plooien van mijn innerlijk uiteengezet, opdat ge niet onkundig zoudt blijven aangaande mijn toestand. Vaarwel.

Ferrari, den eersten April.” [227]

“Mijn geest zal door hemelsch licht omstraald blijven”. Och, daar hoefde de jonge novice geen profeet voor te zijn, om dat te voorspellen; heeft Christus aan den jongen man, van wien het Evangelie spreekt, niet beloofd, dat wie Hem volgt hier op aarde een honderdvoudig loon zou ontvangen in ruil voor wat hij uit liefde tot Hem in de wereld verliet? Voor een groot deel bestaat dat honderdvoud in hemelsche verlichtingen, zoete inspraken en een innigen harte-vrede; dat hemelsche licht moge een tijdlang schuil gaan achter de wolken der beproeving, straks straalt het weer in volle klaarte.

II

Terzelfder tijd dat Eugenius IV met zijn opperherderlijk gezag den gewijzigden regel der Carmelieten goedkeurde, meenden eenige vurige monniken, dat die verzachting de kiem der verslapping in zich verborg en stelden pogingen in het werk om voor die ramp bewaard te blijven. Een nieuwe tak wies aan den ouden boom, sterk en krachtig; in staat de bouwvallige woning van Elias te stutten.

God. die uit het kwaad soms goed laat voortkomen, bediende zich bij die hervorming van een monnik, wiens verdiensten verschillend worden beoordeeld: Thomas Connecte, een onstuimigen, welsprekenden Bretagner, maar te veel aan eigen oordeel gehecht. [228] Reeds had hij in twee kloosters de hervorming ingevoerd, toen hij in zijn verblindheid begon te meenen, dat hij geroepen was de gansche Kerk te hervormen. Hij bestreed Paus en kardinalen op schandelijke wijze en verkrachtte ten slotte de beginselen van het Evangelie. Zijn geloof was verdacht en hij hoorde hetzelfde vonnis over zich uitspreken als de ongelukkige – ofschoon te hard beoordeelde – Dominicaner-monnik Savonarola, en eindigde in 1433 te Rome zijn leven op den brandstapel. Zijn leerling, Joannes de Lapis, bracht het klooster van Mantua tot nieuwen bloei: naar die plaats wordt de strenge hervorming genoemd, waarvan de Carmel van Ferrara de zeventiende in rang was; daar vinden we den jeugdigen Baptista op zijn armoedige cel.

Zijn vurig gekoesterde harte-wensch was nu in vervulling gegaan; zooals hij zich in zijn eigen levensverhaal uitdrukt, mocht hij voortaan zijn leven doorbrengen bij “de Paters, die den naam van de Moeder Gods voerden, en die Elias erkenden als hun fieren aanvoerder in den geestelijken strijd; het grove habijt, dat hem jong reeds in verrukking bracht” dekte nu zijn tengere leden.

De zorg voor het noviciaat was in dat heilig klooster toevertrouwd aan een man, bekwaam in de leiding van jeugdige zielen, die huiverig het ruwe bergpad van den Carmel gaan bestijgen, al is hun vertrouwen ook rotsvast, dat zij de kruin van dien [229] heiligen berg zullen bereiken. ’t Was de Zalige Bartholomeus Fanti, wiens bezielend woord als een malsche meiregen het zaad van het geestelijk leven deed ontkiemen in dien uiterst geschikten bodem. Baptista’s hart was als een gaarde vol bloesems en zwellende knoppen, slechts wachtend op de koesterende warmte, die de zon van het Priesterschap er over zou uit gieten, om tot vollen wasdom, onbeklemd en weelderig uit te breken.

Wel moet de beoefening der verscheidene deugden hem goed zijn afgegaan, als wij vernemen, dat zijn eerbiedwaardige novicenmeester, door den geest Gods verlicht, voorspelde, dat zijn devoten leerling eenmaal het zware ambt van algemeen overste der geheele orde zou worden toevertrouwd; zoo stichtend was de omgang, zoo onverzwakt de studieijver, zoo hartelijk het gebed van hem, die zich in alles wilde vormen naar het voorbeeld, hem door zijn heiligen leidsman gegeven. Van hem ook leerde de jonge dichter, hoe hij de Moeder van God zijn teederste liefde kon schenken; die liefde, die u tegenstraalt uit al zijn verzen op de feestdagen en mysteriën der H. Maagd.

Hier moge daarvan een kleine proeve volgen:

“Glorie der wereld, Koningin des hemels, Moeder van God, toevlucht en verkwikking in onze menschelijke ellende, wanneer ik, beklagenswaardige, mijne zonden in mijn treurende ziel overdenk, [230] dan schaam ik mij in uwe tegenwoordigheid.”

“Want gij zijt zonder eenige vlek, zuiverder dan het goud, dat de edelsmid herhaaldelijk in de hitte van het vuur gezuiverd heeft. Ik ben helaas verzwolgen door de onstuimige golven van den helschen oceaan; mijn ledematen zijn verontreinigd door het slijk der zonde.”

“Maar telkens, wanneer ik de goedheid uws harten overweeg, wordt dat gevoel van schaamte minder moeielijk te doorstaan; hoop vervult mij dan, dat gij voor mij liefderijk en minzaam zult zijn.”

“Wanneer gij u dus niet van mij, onwaardige, afkeert, schenk mij dan uw gunsten, gij, die voortdurend bij uw Goddelijk Kind zijt. Bedwing mijn zinnen, die door de vergankelijke goederen zoo geprikkeld worden, en opgaan in de ongerechtigheid, omdat mijn verstand verduisterd is. Geef, dat ik weer smaak krijg in hemelsche spijze, en dat mijn hart door de goddelijke liefde leve.”

“Doe mij de wereld haten, van het helsche vuur bevrijd blijven, want Gods toorn is door mij opgewekt. Beschut mij in de wisselvalligheden des levens, nooit treffe mij uw straffende hand. Zij het mij vergund, onder uwe schutse in den hemel te komen, en na alle banden gebroken te hebben, mij zelven u toe te wijden. Door uw voorspraak bescherme uw Kind mij en de mijnen in ’s levens ellende.”

Zoo zouden wij kunnen doorgaan; wij zouden [231] uit de 55.000 verzen, die hij in dichterlijke ontboezeming neerschreef ter eere vooral van de Moeder des Scheppers en de heiligen van zijn orde, een keurlezing kunnen samenstellen, u er op wijzend, hoe hoog hij de deugd in haar rijkste schakeering achtte; maar wij vreezen met grond, dat door die overzetting veel van hunne oorspronkelijke schoonheid en bevallige zinswending zou verloren gaan.

Wij spraken van de heiligen zijner orde.

In ’n brief aan den Gentschen geschiedschrijver der Carmelietenorde Arnoldus Bostius schreef hij:

“Zij zijn de edele mannen, heldengestalten, die met Gods genade schitterende deugden beoefenden, en steden en volkeren in bewondering brachten en van zich deden spreken. ’t Schijnt, dat zij uit hemelsche regionen op dit ondermaansche werden gezonden, om het verstokte menschenhart door woord en voorbeeld tot de beschouwing van den onsterfelijken God te brengen. Zij zijn de groote mannen, aan wie het nageslacht zooveel verschuldigd is, die op ’s Heeren akker geen verdorde boomen bleken, die wonderen deden met de schatten van kennis, welke zij bezaten van de oude en nieuwe wet, en nu zijn toegelaten tot de kennis van Gods geheimen. Zij zijn hemellichten, de steun van Gods Kerk; zij wekten de zondaars op, geen ongerechtigheden te bedrijven, en zij vermaanden hen, niet groot te gaan op hun misdrijven. Zij zullen in het huis [232] des Heeren de grootsten zijn, want zij hebben Gods heilige geboden onderwezen niet alleen, maar ook onderhouden. Zij zijn ons ten voorbeeld gesteld, opdat we hen zouden navolgen, en hun gedrag met het onze vergelijkend, uit onze lauwheid opstaan en door heiligen naijver geprikkeld, dit schoone woord goed begrijpen: “vervloekt de onvruchtbare, die niet voortbrengt.” En ook opdat zij, die na ons komen dezelfde voetstappen drukken, en onze kleinkinderen dienzelfden prikkel in zich mogen voelen. Hun schitterende daden moeten beschreven worden, en uitbundig geprezen.”

III

De dagen, die hem nog scheidden van zijn priesterwijding, waren voorbij gesneld.

Hoe dikwijls had hij in de eenzaamheid peinzend neergezeten en met weemoed in het hart gadegeslagen, hoe ver het volk van de voorvaderlijke godsdienstigheid en zede was afgeweken, en met heilig, steeds klimmend verlangen het oogenblik verbeid, waarop hij mede kon werken aan de verbetering van dien beklagenswaardigen toestand.

Eindelijk was het heilig uur geslagen, en toen de H. Geest bij de geheimzinnige oplegging der bisschoppelijke handen op hem nederdaalde, vond Hij een goed voorbereid hart, dat ter verdediging van [233] de rechten van Christus’ Bruid onstuimig klopte. Hij wist het zoo goed, de zalige Baptista, dat het kenmerkende van het priesterleven niet bestaat in het vieren van triomfen, maar in harden arbeid uit liefde tot Jezus Christus, een liefde, die den priester blijft bemoedigen, ook al ziet hij geen vruchten van zijn zwoegen.

Kortweg schrijft de Zalige over zijn nu volgend leven aan een vriend, dat hij dagelijks predikte.

Dat zegt ons genoeg!

Zelf mocht hij natuurlijk niet getuigen, wat zijn tijdgenooten wisten: “op een meesterlijke wijze,” maar de resultaten bewezen dat. De aristocratie en het gewone volk, alle rangen en standen stroomden toe, om het welsprekend woord van den vromen monnik te hooren; zij voelden een siddering door de leden gaan, wanneer hij hun sprak over God en de eeuwige waarheden, en had de heiligheid der plaats hen niet weerhouden, dikwijls zou een lange storm van toejuiching zijn losgebroken. Maar een edeler, een grooter goed begeerde de aan alles onthechte kloosterling; aan geen menschelijke lofspraken had hij behoefte; het eeuwig loon was zijn verlangen, schrijft hij in eigen levensschets.

Ongemerkt ontweek hij de opgetogen schare en stortte op zijn kloostercel zijn hart voor zijn kruisbeeld uit.

Maar ook dan nog liet men hem niet met rust. [234]

Hoe talrijk waren de personen, die hem over hun geestelijken toestand kwamen raadplegen; met een bezwaard hart naderden zij hem, en met een van vreugde stralend gelaat keerden zij meestal huiswaarts; het was spreekwoordelijk geworden: zijn kostbare raad was kernachtig als het zout, de vragen, die hij stelde, waren als honing zoo zoet.

Men dweepte met den Zalige.

Had hij dan rusteloos gearbeid in ’s Heeren wijngaard, dan wachtte hem weer de zorg voor de jonge werklieden op den Carmelberg van Bologna, waarheen hij in ’t zelfde jaar van zijn priesterwijding als lector gezonden werd.

Niet slechts om het gemak, waarmee hij zijn jongeren broeders van de sappige vruchten zijner rijpe wetenschap wist mede te deelen, maar vooral om de groote vlekkeloosheid van leven, was hem dat ambt toevertrouwd; want hij kon iedereen ten voorbeeld gesteld worden om zijn strenge observantie, en hij werd gerekend tot degenen, die ’t meest werk maakten van de beoefening der deugd.

Dat was ook de reden, waarom de hertog van Mantua hem met de opvoeding van zijn kinderen belastte, een opdracht, die hij niet als een eerepost beschouwde, maar ten einde toe vervulde tot groote tevredenheid van den edelen vader. Deze wilde hem daarvoor loonen door een groote som geld aan de orde te schenken; de vurige minnaar van [235] de religieuze armoede weigerde die evenwel aan te nemen.

De tijd, die hem na al die beslommeringen nog restte, werd met angstvallige zorg besteed.

Rust kende hij niet; in kalmer uren schreef hij de edele gevoelens en gedachten op, die uit zijn dichterlijk gemoed opwelden, in zoo sierlijken vorm, dat hij in ’t proces der zaligverklaring “de Heilige Virgilius” genoemd wordt.

Inderdaad: al zijn arbeid voor de zielen, het prediken der waarheid, het inplanten der deugd, het uitroeien der zonden doordrong en omluisterde dien uitmuntenden “christen dichter, vroom, welsprekend en waarheidlievend,” zooals onze groote vaderlander Petrus Canisius hem noemt, met het schitterend, maar toch fijne en teere licht der schoonheid; in ieder lied, dat hij zong, deed hij iets trillen van zijn priesterlijke liefde; alles, wat leefde en bewoog, wilde hij brengen tot den hemel en tot God.

’t Was hem met zijn verzen te doen om een tegenwicht te stellen tegen de massa humanistische geschriften van zijn tijd, die èn in inkleeding èn in strekking heidensch waren, en om zoodoende het volk af te houden van die geschriften niet alleen, maar het ook voor ondergang te behoeden. De goede richting bij het volk hoog te houden, dat was zijn eenig doel, en het volk begreep hem, ja, dweepte met hem. Tot [236] staving hiervoor slechts een paar voorbeelden.

In een brief, van den 4en Februari 1508, door de Paters Augustijnen van Molenbeek in Westfalen aan den Prior der Carmelieten te Bologna geschreven, lezen wij:

“Er zijn hier enkele werkjes verkrijgbaar en in omloop, welke in druk verschenen door allen, die zich op de studie der schoone kunsten toeleggen, met zooveel genoegen en ijver gelezen worden, dat er bijna geen ontwikkeld mensch bestaat, dien zij niet hebben opgewekt tot grooter reinheid en deugd, of die zal ontkennen, dikwijls het grootste genoegen in het lezen er van te hebben gesmaakt. Deze werkjes zijn in ’t licht gegeven door een man, bezield met een goddelijken geest en een onsterflijk licht van uwe H. Orde, n.l. Baptista Mantuanus, die èn door zijn wetenschappelijken arbeid èn door den fijnen smaak zijner geschriften niet alleen zich zelf, maar ook heel uw Orde voor heel de wereld aantrekkelijk maakt.”

En zelf schrijft onze zalige dichter in hetzelfde jaar aan zijn broeder in een brief, gericht tegen zijn vijanden en belagers:

“Mijn boekjes worden overal gelezen en schijnen de goedkeuring van heel de wereld weg te dragen, want in heel de christelijke wereld, waar de latijnsche taal is verspreid, zijn zij doorgedrongen. Ik krijg talrijke brieven uit Gallië, Brittannië, Duitschland, [237] Denemarken, tot zelfs van over de Cimbrische zee, waaruit ik kan opmaken, dat mijne geschriften daar in aanzien zijn, door allen gelezen, door allen geroemd worden.”

Nog verschillende andere voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, dat Mantuanus’ gedichten vooral in dien tijd met graagte gelezen werden, – o.a. van den beroemden humanist Pico de Mirandola, die hem den 9en September 1490 schrijft, “dat zijn geest steeds zulk een genoegen smaakt in zijn verheven en allerheiligste gedichten, waarin verhevenheid van stof en schitterende welsprekendheid, woorden en gedachten zóózeer met elkaar schijnen te wedijveren om den zegepalm, dat hij niets liever verlangt dan opnieuw afgemat te worden, om opnieuw te worden verkwikt”, – maar dit weinige bewijst ons reeds voldoende, dat wij hier te doen hebben met een in alle opzichten hoogstaanden dichter.

Ook moet hij een niet onverdienstelijk schilder geweest zijn, die in ledige uren op het doek deed leven, wat hem van de schoonheid des Scheppers uit het geschapene tegenstraalde.

Nog toont men een “Graflegging van Christus,” en “het sterfbed van zijn gezaligden novicenmeester Bartholomeus Fanti,” die aan zijn kunstenaarshand worden toegeschreven. [238]

IV

Tot dan toe had hij, – hij was nu vijf-en-dertig jaar – zich geheel en onverdeeld aan het heil der hem toevertrouwde zielen kunnen wijden: hij kon het zijn goddelijken Meester al dien tijd nazeggen: “Ik heb medelijden met de schare”, doch dat tijdperk zou welhaast worden afgesloten.

Steeds had hij nog de kalmte schenkende waarheid ondervonden van de woorden van onzen vaderlandschen Thomas a Kempis: ’t Is beter onderdaan te zijn dan overste; neen, gehoorzamen was voor hem nooit een vernederend onderdoen geweest; veeleer een verheffend zichzelven beheerschen.

Nu werd het anders.

“Ik heb dikwijls posten bekleed”, zegt hij in zijn eigen kernachtige levensschets, en ’t is, alsof wij hem diep hooren zuchten, als hij op die woorden onmiddellijk doet volgen, “en mijn leven werd door al dat werken gebroken.”

Daarmede teekent hij ons meesterlijk zijn laatste levensperiode als overste.

Het bestuur der Congregatie van Mantua vroeg nu zijn toewijding.

Had hij reeds in 1466 voor de vergaderde vaders der Congregatie een indrukwekkende redevoering gehouden, waarbij de Zalige Joannes Soreth tegenwoordig was, ook in 1477, evenals twee jaar later, moest [239] hij als definitor zijn stem geven bij sommige gewichtige besluiten over personen en zaken in de kloosters.

Nauwelijks waren die vier jaren voorbij, of men koos hem tot algemeen overste van zijn Congregatie, die zoo rijk was aan personen, uitschitterend door deugd en heiligheid.

Ja, tot zes maal toe vereenigde hij op zich de stemmen der vergaderde vaders. Hoe vurig verlangde hij in die dagen, dat zijn Congregatie ook in de Eeuwige Stad een klooster zou hebben; dan immers zou het hem gemakkelijker vallen, met den Vader der Christenheid de belangen te bespreken van de Bruid van Christus; de Kerk, waaraan hij zoo innig verknocht was, en wier belangen hij nu eens tegen de invallende horden der woeste Turken, dan weer tegen de dwaalleer der ketterij in woord en schrift verdedigde. Ook Christus’ Plaatsbekleeder koesterde sinds lang den vurigen wensch: Baptista zou hij gaarne in zijn onmiddellijke nabijheid zien.

En zoo kwam het, dat een van Rome’s prachtigste kerken, den H. Chrysogonus toegewijd, aan de Congregatie van Mantua werd afgestaan.

De vurige minnaar van Maria zag zich nog op andere wijze door den Paus geëerd.

De heilige woning van de Moeder Gods te Nazareth was uit het schuldige land, waarop na den gruwelijken Godsmoord de vloek des Heeren was neergekomen, op wonderdadige wijze over- [240] gevoerd naar een veiliger oord, naar het ltaliaansche stadje Loretto. Sindsdien bezat het voor de minnende harten der geloovigen een wondere aantrekkingskracht.

Bij tienduizenden waren ze te tellen de vrome pelgrims, die jaarlijks de gebenedijde Moeder des Heeren in het haar zoo dierbaar heiligdom gingen vereeren.

Waar echter de hulp gevonden, om die breede scharen in hare geestelijke nooden bij te staan. Kardinaal Hieronymus Rueri, die zooveel gedaan had ter verfraaïing van de nederige woning, waarin het Vleesch geworden Woord, zijn verborgen leven geleid had, was getroffen door de verheven bladzijden, welke de Zalige Baptista aan Maria’s heiligdom gewijd had en droeg nu, in overleg met den Paus, aan dertig Carmelieten de zorg op voor dat oord van genaden.

Dankbaar nam de Zalige zich voor, met onkreukbare trouw zich van die eervolle taak te kwijten. Hij schreef den kardinaal: “Ik twijfel niet, of Gods Moeder, aan wie mijn orde op een bijzondere wijze is toegewijd, zal meer lettend op mijn liefde dan op mijn werk, vergiffenis voor mij verkrijgen bij haar goddelijken Zoon, want ik streef er naar, haar eer en glorie onder menschen te verbreiden.”

Nooit was hij in zijn bestuur toegevend zwak, maar steeds vol karakter; hem leidde vastheid in [241] beginsel en plooibaarheid in ’t overige; scherpzinnigheid en onmiskenbare adel van bedoeling. Daarom ook zond de Paus hem met vertrouwen als legaat, om den vrede tusschen Frankrijks koning en den hertog van Milaan tot stand te brengen, want door zijn edele eigenschappen ging er een aantrekkingskracht van hem uit, die zijn invloed bij die vorsten en hunne staatslieden groot maakte.

Nog zwaarder was de taak, die hem wachtte.

Juist veertien dagen waren verloopen, toen hem door een koerier de tijding gebracht werd, dat Christus’ Stedehouder op aarde aan hem de leiding wilde toevertrouwen van geheel de Carmelietenorde.

Wat den Paus tot dit besluit gebracht had, was, dat op het generaal-kapittel van 1513, daags vóór Drievuldigheidsdag te Rome gehouden, niet alleen Kardinaal Sigismondo de Gonzaga de voorzitter der vergadering, maar ook – op twee na – alle afgevaardigden hunne stem op den Zalige uitbrachten.

Geen wonder, de faam van zijn verheven deugden en schitterende talenten was door heel Europa verbreid; men wist te goed, wat men van zijn stichtend voorbeeld en beminnelijk optreden verwachten mocht.

En men had zich niet misrekend.

Niets ging den Zalige meer ter harte, dan dat de verderfelijke tijdgeest buiten de gewijde muren zijner kloosters mocht blijven, dat het voornaamste doel [242] van den heiligen regel – het inwendig verkeer met God – steeds als zoodanig beschouwd werd, en dat de beoefening der wetenschap bij zijne zonen in hooge eere stond.

Ja, had God hem de kracht geschonken, nog veel meer zou hij gedaan hebben voor den bloei der Orde, die hem zoo na aan het harte lag.

Maar de Vader des huisgezins was tevreden over zijn dienaar; altijd had hij zelf eerst in praktijk gebracht, wat hij in den avond van zijn leven aan de hervormde kloosters van Albi schreef: “Zoo onberispelijk levend, zult ge het heil uwer zielen bevorderen, en anderen, die den breeden weg bewandelen, zult ge daardoor opwekken tot inkeer en hen weer doen denken aan wat zij beloofden op den dag hunner professie.”

“Ik ben oud geworden,” zucht de afgetobde dienaar Gods op drie-en-zestigjarigen leeftijd, “ik ben gekomen aan het einde van mijn levensweg, waarop de wandelstaf mij moet steunen”, maar in grenzenloos vertrouwen op Gods oneindige barmhartigheid voegt hij er bij, “hoe gaarne verlaat ik dit ondermaansche, om naar den hemel te gaan.”

Een verrukkelijk schoone lentemorgen was over Mantua aangelicht; het was de 20ste dag van Maart 1516; de Kerk vierde den Witten Donderdag.

De door vasten en versterving uitgemergelde grijsaard lag op zijn sterfbed. [243]

Zag hij nog als in een visioen de processie ter eere van het Allerheiligste, den triomftocht van den Koning onder broodgedaante, dien hij in zijn gedichten zoo roerend schoon bezongen had? Men mocht het veilig veronderstellen van den vromen monnik, die altijd met zijne Moeder, de H. Kerk had medegeleefd.

Steeds zwakker hijgde de borst en zijn gelaat veranderde. ’t Was of een uit het inwendige komend licht zich door de trekken drong als een zacht gouden glans. Stervend verzuchtte hij nog de liefde-woorden: “Mijn God en mijn Al”, en zijn schoone ziel keerde weder naar haar Schepper, dien hij nu niet meer omsluierd, maar van aanschijn tot aanschijn mocht aanschouwen.

V

Tot voor korten tijd – 1853 – toen de stadspoorten van Mantua nog niet geslecht waren, zag men op een dier betreurde monumenten der grijze oudheid twee borstbeelden prijken; het waren de wit marmeren busten van twee beroemde zonen dier roemrijke stad: Virgilius den onsterfelijken zanger der heidensche eeuwen, en den Zaligen Baptista, den dichter der renaissance. Een genius hield boven het hoofd van elke buste een lauwerkrans, en het korte [244] onderschrift luidde “Cui dabo”. “Aan wien zal ik hem geven”.

Zeker een verdiende hulde aan den grooten zoon der 15de eeuw, die, alhoewel niet zonder overdrijving, “ter maximus” d.i. “in drievoudig opzicht bovenmate groot” genoemd wordt, als godgeleerde, wijsgeer en dichter.

Van oneindig grooter waarde is echter het getuigenis der H. Kerk, die hem om zijn groote deugd in ’t jaar 1885 de eer der altaren schonk.

Wie de heerlijk-schoone kathedraal van Mantua bezoekt, ziet in de kapel van Maria’s Onbevlekt Ontvangenis een met glas afgesloten tombe in een der zijmuren geplaatst. Zij bevat het nog zeer goed herkenbare lichaam van den Zaligen Baptista van Mantua, een van de grootsten onder de Broeders van de Orde van O.L.Vrouw van den Berg Karmel, uit de 15de eeuw.

 


  1. Published in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Carmels Heiligen. De Heiligen en Zaligen van de Orde der Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Vol II, Oss 1928, 211-244. Reprinted in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Helden van den Carmel. Heldenlevens van Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Amsterdam [1940], 211-244.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021