De Zalige Bartholomeus Fanti

Titus Brandsma/Arnoldus Wijtenburg

1928

Book chapter

 

De Zalige Bartholomeus Fanti

[1]

Hoe treurde het minnend hart der oude Moederkerk in het begin der 15de eeuw om het verlies van zoovele kinderen, die hardnekkig geloof weigerden aan wat het heiligst, het verhevenst van onzen godsdienst is: het aanbiddelijk Altaargeheim. Vreeselijk was de geestelijke verwoesting, die de schandelijke leer van den aartsketter Wicleff had aangericht.

En al veroordeelde het concilie van Constans in 1415 ook 45 van zijn goddelooze stellingen, het noodlottige gif had reeds zijn moorddadige uitwerking gehad.

Maar de eindeloos barmhartige God geeft voor iedere ziekte ook het geneesmidddel en riep in het noorden van Italië een apostel tot zijn H. Dienst, die het als zijn bijzondere zending beschouwde, de godsvrucht tot het H. Sacrament van Liefde wederom te doen herleven in de koude harten der menschen.

Als de Mozes van het Nieuwe Verbond zien wij [200] Bartolomeo Fanti, den heiligen monnik van de hervorming van Mantua, onder het volk verschijnen.

De Carmel is voor hem de berg Horeb; het brandend braambosch het H. Sacrament des Altaars, waarin Jezus hem verschijnt en hem staalt ten geestelijken strijd.

“Moeder”, zoo hooren wij hem op zeventien-jarigen leeftijd vastberaden zeggen, “ik heb het voornemen gemaakt, Jezus en Maria van nabij te gaan volgen in den kloosterstaat”.

“Mijn jongen”, zeide de verstandige vrouw, “weet ge wel met voldoende zekerheid, dat die verheven roeping van God komt?”

Tranen welden op in de heldere oogen van den deugdzamen jongeling, als hij bemerkte, dat zijn moeder nog scheen te twijfelen.

“Neen kind”, sprak zij geruststellend, “ik weet dat ge in uw jeugd God trouw gediend hebt, en altijd waart ge een volgzame zoon voor uw ouders, maar hebt ge wel genoeg gebeden, om den wil van God te kennen?”

“Ja moeder,” klonk het openhartig, “ik heb vooral de H. Maagd een heilig geweld aangedaan, en sinds eenigen tijd is het mij zeker geworden, dat ik hier te Mantua bij de Lievevrouwebroeders mijn tijdelijk en geestelijk geluk zal vinden.”

Op het hooren van die beslissende taal kijkt de moeder hem verschrikt aan. [201]

“Maar kindlief, weet ge dan niet dat een dertigjaar geleden de stichter van de congregatie, waartoe dit klooster behoort, op den brandstapel het leven liet, wijl zijn geloof verdacht was?”

“Ik weet het,” stelde de jongen z’n moeder gerust; “maar het is nu toch algemeen bekend, dat zoo hij nog eens moest geoordeeld worden, alle straf hem werd kwijtgescholden. Thomas Connecte was ’n streng en verstorven kloosterling, maar hij ging in z’n ijver te ver, en in zijn boetpredikaties had hij den Paus en andere hooge prelaten met meer eerbied moeten behandelen; heden geeft ieder toe, dat zijn bedoelingen zuiver geweest zijn. De dag zal aanbreken, dat men hem op één lijn stelt met den grooten Savonarola van Florence, aan wiens eerlijke bedoelingen men thans ook niet meer twijfelt. De ijver van Pater Thomas Connecte is op zijn ordebroeders overgegaan, maar het strenge oordeel heeft hen voor overdrijving bewaard. Zij leven streng en ingetogen, en bemoeien zich met de wereld niet, dan wanneer de zielzorg het eischt. Wat staan die vrome dienaars van Maria om hun deugd en wetenschap in hooge achting bij iedereen, uren ver in den omtrek” voegde hij er begeesterd bij.

De moeder zweeg; hiertegen viel niets in te brengen. Na eenige oogenblikken van spanning voor den liefhebbenden zoon kwam het zoo vurig verbeide woord: “Welnu, ga dan met God, mijn jongen”. [202]

Nu hij de toestemming zijner echt godsdienstige moeder gekregen had, een bewilliging, waarmede vele kortzichtige ouders helaas zoo lang soms toeven, snelde de verheugde jongen naar het klooster der Carmelieten zijner geboorteplaats. Achter die stille muren verlangde hij te leven; in het koor van die monniken mocht hij den almachtigen Schepper van hemel en aarde lof zingen.

Een glimlach speelde om zijn lippen, toen de vrome kloostervoogd hem ernstig aan de moeielijkheden van den religieuzen staat herinnerde. “Waarom zal ook mij de liefde tot God en de H. Maagd niet krachtig genoeg maken, om dat alles moedig te dragen”, sprak hij bescheiden.

Dat kloeke woord nam iedere bedenking bij den Prior weg en eenige dagen later telde de vreedzame Carmel van Mantua een vurigen bewoner meer.

Hoe rustig en goed was hem alles in ’t klooster; de dag werd doorgebracht in studie en gebed; het kalme geregelde leven der broeders werd door geen gejaag gestoord; het rumoer der groote wereld drong binnen de stille kloostermuren slechts zwak door als van verre het ruischen der branding.

Alles sprak hem daar van God.

Schouwde hij door de in lood gevatte vensterruitjes van zijn kloostercel naar den kloostertuin, waar de rozen in vollen weelderigen bloei onder den blauwen onbewolkten Italiaanschen hemel in schoonheid met [203] elkaar schenen te wedijveren, dan voelde hij zijn geest opwaarts streven naar die zalige oorden, waar God, de ongeschapen schoonheid, eens zijn loon zou uitmaken.

Beschouwde hij zijn medebroeders, dan zag hij in ieder van hen de een of andere deugd op den voorgrond treden; ’t was hem een afstraling van de oneindige volmaaktheid van den Schepper van hemel en aarde.

Hoe gaarne mocht hij hun, dien geliefden zonen der H. Maagd dienen des morgens in de H. Mis en later op den dag wanneer zij in de eetzaal langs de muur, aan de eikenhouten tafels gezeten, hun sober maal nuttigden. Maar zijn hart jubelde eerst, als hij des daags na den dienst nog een spanne tijds mocht doorbrengen in het halfduister in de kunstig gebeeldhouwde koorbanken, waar het zwakke schijnsel van de Godslamp zijn hart dan den weg wees naar het tabernakel.

Daar voelde hij zijn kloostergeloften veilig.

Altijd vond hij nieuwe treffende punten van overeenkomst tusschen zijn belofte van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid en den eucharistischen Godmensch, die zich onder den armelijken schijn van ongedeesemd brood laat dragen, waarheen zelfs een onwaardige het wilde. Daar hoorde hij ook evenals Mozes op den Horeb de bemoedigende stem van Jezus, om als apostel van zijn liefdegeheim met zijn [204] bezielende taal de versteende harten van zooveel onverschilligen, weer tot Hem terug te voeren.

En zoo hij al niet volkomen slaagde, toch mocht hij met van blijdschap trillend hart, telkens opnieuw weer, getrouwen zich zien scharen onder de banier van het Eucharistisch leger.

Met zijn heiligen Vader Elias kon hij fier getuigen: “Ik heb geijverd voor den Heer, den God der heerscharen, want de zonen van Israël hebben Uw verbond verbroken, uwe altaren verwoest”.

Allerwege herleefde de godsvrucht voor het Sacrament van liefde; steeds meerderen zaten aan bij Jezus’ Liefdedisch; altijd vuriger werd men in zijn bezoek bij den goddelijken Gevangene in het tabernakel.

Doch de Zalige werkte nog op een andere wijze om het sluimerend geloof een voortdurenden bloei te verzekeren in het arme menschenhart.

Hem was na eenige jaren het gewichtig ambt opgedragen, om de nieuwelingen in de orde te vormen tot mannen, die niet slechts eigen heiliging op hun levensprogram hadden geschreven, maar, die later de zielen, door Jezus’ H. Bloed vrijgekocht, moesten leiden op het ongewisse pad der deugd.

Dezen vooral moesten altijd beter Jezus’ liefde leeren kennen; op hun beurt zouden zij later propagandisten worden voor de verheven zaak van Gods Kerk. [205]

En de vrome leidsman wist niets gewichtigers te doen, dan zijn jonge lçerlingen een brandende liefde in te prenten voor het H. Sacrament des Altaars; onophoudelijk wees hij hen naar dat Hart der Kerk.

“Ach”, zuchtte de Z. Baptista Mantuanus, een zijner novicen, bij het hooren van het overlijden van zijn heiligen magister: “wat zware slag heeft onze congregatie getroffen”, en nederig erkende die groote zoon der orde, dat hij alles aan zijn geestelijken vader te danken had.

God wilde niet toeven met zijn trouwen dienaar eerst na zijn dood te verheerlijken.

Reeds bij zijn leven schonk Hij hem de gave van genezingen te bewerken. Met een weinig olie uit de godslamp, die voor het tabernakel brandde, raakte hij menigen zieke aan, die van God zijn gezondheid mocht terug ontvangen.

II

Als de Apostel der heidenen zijn verknochten leerling Timotheus over het schandelijke van de gierigheid gaat schrijven, wekt hij hem op met de woorden: “Wij hebben voedsel en kleeding; hiermede zijn wij tevreden”.

Dat waren de woorden, die den Zaligen Bartolomeo Fanti bij zijn geestelijken arbeid bezielden.

Het voedsel, dat hij zoo gaarne onder de hongerende [206] schare uitdeelde, was het Brood der engelen, de H. Communie.

Maar nog naar een nieuw middel ter heiliging zag hij om. En hij vond dat.

Hij wilde zijn volk het Kleed van zaligheid schenken, het Kleed, dat voor zoovelen reeds het harnas geweest was, waarop de pijlen van den helschen vijand waren afgeschampt: het H. Scapulier.

De heete Julizon liet haar laatste stralen door de geschilderde ramen van de kloosterkerk schijnen en tintte vloer en pijlers van het priesterkoor met zachte kleurschakeering. Binnen de gewijde muren naast het hoogaltaar stond de “Madonna del Carmine”, het beeld van O.L.Vr. van het Scapulier tusschen bloemenpracht en gouden kaarsenvlammen.

De burgers van Mantua met hunne vrouwen en kinderen in hun kleurige kleederdracht vulden langzamerhand de heilige ruimte.

Door vurige paarden getrokken kwam een zware karos aangereden; op het wagenportier prijkte het wapen der Gonzaga’s. De edele gebieder van het hertogdom steeg met zijn gezin uit en schreed naar voren.

’t Was de gewone bijeenkomst der “Compagnia del Carmine” de heilzame broederschap der trouwe vereerders en vereersters van O.L.Vrouw van het H. Scapulier, op zoovele plaatsen sinds de verschijning van Maria aan den H. Simon Stock gesticht, [207] in Florence reeds bekend in 1265, te Mantua wellicht zoo oud als het klooster. In grooten getale lieten zich de geloovigen opnemen in deze broederschap, om door het opwekkend woord van den Zaligen Bartolomeo Fanti opnieuw gesterkt, zich in den stillen kring van het huisgezin, in het openbare leven weer de trouwe kinderen te toonen van de Moeder van Christus.

“Bijna heel zijn priesterlijk leven”, zegt de bekende geschiedschrijver Vaghi, “was Bartolomeo de geestdriftige zielbestierder van de leden dier broederschap; daarvoor had hij statuten geschreven en wijze bepalingen gemaakt, welke in 1725 nog onveranderd gevolgd werden”.

III

Van den rijken bloei dezer twee oefeningen van godsvrucht de eerste tot Jezus, de tweede tot Maria, verwachtte de Zalige een rijken oogst, en de uitkomst beantwoordde aan zijn verwachting. Jammer, zeggen we in onze kortzichtigheid, dat de Heer van den oogst zijn vurigen arbeider geen langer tijd had toegemeten.

Slechts twee-en-vijftig jaar bracht de vrome Carmeliet op aarde door; volmaakt geworden in korten tijd, voleindde hij vele jaren.

Den 5den December 1495 lichtte voor hem de [208] eeuwige dag aan, het blijde oogenblik, waarop de H. Maagd en de engelen hem tegemoet snelden, om hem binnen te voeren in het heilig Eden.

In ’t verborgen had de Zalige steeds zijn deugden geoefend; de eenzaamheid was slechts van zijn zelfoverwinningen getuige; alleen de kale muren van zijn arme cel hadden het fluisteren van zijn aanhoudend gebed gehoord. Maar het volk kende zijn heiligheid genoeg, om na zijn heiligen dood zijn voorspraak bij God in te roepen.

En als na twee eeuwen zijn graf geopend werd, en men zijn lichaam nog gaaf terugvond in pij en witten mantel, zag men in dat feit een vingerwijzing Gods. In plechtigen optocht werden later de heilige overblijfselen naar de kathedraal van Mantua gevoerd, om evenals die van zijn onsterfelijken leerling Baptista van Mantua, in een der kapellen te worden bijgezet waar zij nog heden worden getoond en vereerd.

De Paus van het H. Sacrament, Pius X, weleer bisschop van Mantua, stond in 1909 zijn openbare vereering toe.

 


  1. Published in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Carmels Heiligen. De Heiligen en Zaligen van de Orde der Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Vol II, Oss 1928, 199-208. Reprinted in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Helden van den Carmel. Heldenlevens van Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Amsterdam [1940], 199-208.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021