De Zalige Francisca Ambosia

Titus Brandsma/Arnoldus Wijtenburg

1928

Book chapter

 

De Zalige Francisca Ambosia

[1]

Sur toutes choses faites que Dieu

Soit le mieux aijmé.

Zorgt, dat God boven alles het

meest bemind wordt.

(Leerspreuk der Zalige.)

Een der tallooze plekjes, die het onbeschrijfelijk schoone Touraine zoo echt aantrekkelijk maken – naar waarheid wordt die landstreek de tuin van Frankrijk genoemd – is zeker het stadje Amboise.

De wandelaar, die de weelderige oevers van de Loire volgt, ziet, wanneer hij de stad Tours achter zich heeft, reeds van verre het kasteel van Amboise, in de middeleeuwen een der meest geduchte bolwerken van Frankrijk. Half in gothischen, half in renaissance-stijl opgetrokken, lijkt het een reusachtig voetstuk, dat een monumentale toren omhoog beurt. Het bekoorlijke stadje, evenals het kasteel, Amboise geheeten, ligt aan den voet van den kolos.

Heer van Amboise was in de 15e eeuw Louis, de vicomte van Thouars en Talmont. Zijn geslacht [136] was in Frankrijk beroemd om zijn ouden adel. Reeds in de 11e eeuw zien wij Hugo d’mboise deelnemen aan den eersten kruistocht en drie eeuwen later zetelt George d’Amboise achtereenvolgens op de aartsbisschoppelijke tronen van Narbonne en Rouaan, en vervult hij het gewichtig ambt van minister onder de regeering van Lodewijk XI. Louis was de vader van de Zalige Francisca, wier leven wij hier beschrijven.

Haar moeder was Marie de Rieux, een Bretonsche edelvrouwe. De “de Rieux” bekleedden al in de 11e eeuw voorname posten aan het hof van Bretagne’s hertogen; en de baronie Ancenis, een der negen grootste van het hertogdom, mochten zij hun eigendom noemen.

Ofschoon Francisca naar het kasteel haars vaders den naam d’Amboise voert, is het toch niet zeker, dat zij daar geboren werd. Niet onwaarschijnlijk is het, dat zij te Thouars het eerste levenslicht aanschouwde; haar ouders woonden gewoonlijk op het hertogelijk slot aldaar. Is de plaats van hare geboorte onzeker, ook de juiste dag valt niet te bepalen, maar algemeen is men van meening, dat zij den 28en September 1427 geboren werd.

Nog niet lang genoot zij de moederzorg, toen zij reeds, volgens een eigenaardige gewoonte dier tijden, door verschillende aanzienlijke mannen als toekomstige gemalin verlangd werd voor een hunner zonen. De [137] opperkamerheer van Karel VII, George de la Tremouille, meende in deze de meeste kans van slagen te hebben, maar hij werd bitter teleurgesteld. De hertog gaf hem te verstaan, dat zijn dochter later zelve een keuze zou doen. Maar dat was slechts een voorwendsel, waarover de Heer van Tremouille zich later zeer verstoord toonde. Weldra was het alom bekend, dat een zoon van Jan V hertog van Bretagne eenmaal de gemaal zou zijn van de jeugdige Francisca. Hare ouders duchtten den wraak van George de la Tremouille en waren blijde, dat Jan V, zijn toekomstige schoondochter bij zich aan het hof wenschte op te voeden; daar was zij buiten gevaar naar ziel en lichaam.

En dat was goed gezien.

Gemalin van Jan V was de vrome Johanna, een der deugdzaamste vorstinnen uit de 15e eeuw, die als geestelijken leidsman den heiligen Vincentius Ferrerius gekozen had. Gesterkt door haar wijze lessen groeide Francisca op in de vreeze Gods. In haar vroegste jaren, zeggen hare eerste levensbeschrijvers, toonde zij al duidelijk, wat zij eens zou worden.

Van nature was zij zacht en vredelievend, zij werd nooit boos, en wanneer zij ’s morgens ontwaakte, schreide zij nooit, maar met de oogjes ten hemel gericht en haar handjes gevouwen, of kruiselings op haar borst gelegd, bleef zij als in geestverrukking [138] en stemde tot godsvrucht iedereen, die haar dan zag. Dezelfde schrijver voegt er bij, dat hertogin Johanna haar zoo vroeg mogelijk het overwegend gebed leerde en dat zij haar onderricht gaf in den catechismus volgens de methode, haar door den H. Vincentius geleerd. Met de godsvrucht ontwaakte ook vroeg een hartelijke liefde voor den lijdenden evenmensch in dat jeudig kinderhart. Zij gaf aan de armen kleine geschenken, waarover zij mocht beschikken; zelfs bewaarde zij een gedeelte van haar middagmaal, om het aan de noodlijdenden te kunnen geven; en soms, als zij ’t kon doen, zonder dat de gouvernante het bemerkte, schonk zij haar kleeren weg. Later werd zij er om berispt, maar dan verontschuldigde zij zich: zij had het niet kunnen weigeren aan Jezus, die het haar vroeg. Op zekeren dag woonde zij met de hertogin den dienst bij in de kathedraal van Vannes, en teruggekeerd op ’t kasteel, trok de gouvernante haar de schoentjes uit, en deed haar warmer voetbekleeding aan de voetjes, want ’t was bitter koud. Het kind begon te schreien, en toen men het vroeg, wat de oorzaak van dat verdriet was, antwoordde zij naief: “Hebt gij dan niet gezien, dat mijn patroon, de H. Franciscus op zijn bloote voeten staat te bidden in de kathedraal. Breng hem alsjeblieft mijn schoenen, dan zal hij het niet meer zoo koud hebben”.

Opvallend bij dat kleine meisje was de liefde tot [139] Jezus in het H. Sacrament des Altaars. Op dagen, dat het hof tot de H. Communie naderde, toonde zij zich ontroostbaar, weigerde zelfs spijs en drank. Langen tijd wilden zij de reden daarvan niet zeggen. Maar de hertogin nam haar eens onder vier oogen, en toen bekende de kleine heilige onder snikken: “Ach, Mevrouw, u en de gouvernante en heel het hof waren vandaag zoo gelukkig Onzen Lieven Heer te mogen ontvangen; omdat ik nog te jong ben, is dat mij niet toegestaan. Heb ik dan geen reden bedroefd te zijn?” De hertogin omhelsde de kleine meid innig en beloofde haar, dat zij op het aanstaande Allerheiligenfeest te Communie mocht gaan. Dadelijk ging de vrome vrouw naar haar biechtvader, den dominicaan Ivo de Pontsal, den lateren bisschop van Vannes. Hem sprak zij over de zaak: de priester vond, dat hier van den gewonen regel mocht worden afgeweken, en stond de vervroegde H. Communie toe.

Het volgend jaar moest Francisca, voor ’t eerst in haar leven, een zwaar offer brengen; hertogin Johanna werd ziek, en na de genademiddelen der H. Kerk ontvangen te hebben, overleed zij den 20en September. Voordat zij stierf, liet zij hare kinderen en ook Francisca aan ’t ziekbed komen. Zij gaf haar pleegkind als gedachtenis een rozenkrans, dien zij zelf van den H. Vincentus ontvangen had en liet haar beloven, dat zij later krachtig zou ijveren [140] voor de heiligverklaring van den vromen dienaar Gods. Toen zij hertogin van Bretagne geworden was, kweet Francisca zich van dien eereplicht.

Hertog Jan bleef intusschen waken over haar opvoeding; niets ging hem meer ter harte, dan dat zijn zoon Pierre, graaf van Guincamp een vrome levensgezellin kreeg.

De jaren snelden voorbij en 1442 brak aan. Francisca verbond zich in den echt met den oudsten zoon van Jan V; daarna betrokken zij het adellijk slot te Guincamp. Alles, wat tot het ongestoord geluk van het jonge paar kon bijdragen, mochten zij daar smaken. Maar vóór alles is de christen geroepen, Jezus te volgen, ook in het dragen van zijn kruis. Francisca was nu sterk genoeg in de deugd om die verheven roeping te volgen. Wat God in zijne ondoorgrondelijke raadsbesluiten haar al spoedig deed verduren, kwam van een zijde, waarvan zij dit het minst van alles verwacht had. Haar gemaal, de jonge graaf was goed, hij was een der deugdzaamste vorsten van zijn tijd, maar hij had niet voor niets den bijnaam van “zwakke” gekregen, want hij was zwak van wil, en al te ontvankelijk voor indrukken.

Daarbij was hij somber en norsch, en wanneer hij door hartstocht geleid werd, kleurde de toorn zijn wangen.

De “erfvijand”, wien, alwat heilig is en vroom, [141] een doorn in ’t oog is, wekte in het hart van Pierre de jaloesie op ten opzichte van zijn edele gemalin.

Gewetenlooze vleiers brachten op verschillende manieren de hooge deugd van Francisca in verdenking. Genade en natuur hadden haar bekoorlijke eigenschappen geschonken; dat was de oorzaak, dat argwaan haar gemaal pijnigde. Personen die veel op het kasteel kwamen, werden verdacht; zelfs weigerde hij hen nog te ontvangen. Francisca leed in stilte en bad; God wilde, dat zij dien bitteren kelk tot den bodem toe ledigde.

De ruwheid van zeden was in dien tijd groot; anders kwam ons de barbaarsche wijze, waarop de graaf van Guincamp het leven van zijn gemalin vergalde, ongeloofelijk voor. Het gedrag van Pierre wekt des te meer bevreemding, wijl juist hij in de gelegenheid was de engelachtige deugd van Francisca in ’t bijzonder te kennen; hier moeten wij slechts de voorzienigheid Gods aanbidden, die in haar de zuiverheid der maagden, met het geduld der martelaren vereenigd, wilde kronen.

Op zekeren dag bevond zij zich in een der bovenzalen van het kasteel, waar zij met eenige hofdames liederen zong, haar door hertogin Johanna geleerd: zelve was zij zeer ervaren in het fluitspel, en begeleidde de zangeressen. Op eens stormt Pierre rood van kwaadheid de zaal in, loopt op Francisca toe en wil haar slaan. Francisca, meer bedroefd [142] om de beleediging, die haar gemaal God daardoor aandeed, dan om het onrecht, dat zij zelf ondervond, zijgt op de knieën en zegt met tranen in de oogen en op een toon, waarin zij al haar liefde legde: “Mijn Heer Gemaal, wacht met uw bestraffing, tot wij in onze kamer alleen zijn, daar kunt ge mij berispen, als ge er reden voor hebt”.

Een oogenblik bedwingt de graaf zich, maar terstond daarop gebiedt hij haar, hem naar zijn vertrekken te volgen, en beheerscht door zijn dwaze hartstocht, geeselt hij haar zóó vreeselijk, dat zij uit verschillende wonden bloedend, in elkaar zakt. Geen enkele klacht kwam over hare lippen; alleen zeide zij: “Liefste, geloof me, liever wil ik sterven dan God en u beleedigen; om mijn zonden verdien ik nog zwaarder straf; moge God mij vergeven”. ’t Leek wel, of die woorden hem nog driftiger maakten. Hij liep in razende opgewondenheid de kamer uit en ontsloeg op staanden voet de dienaren, die zijn gemalin uit het ouderlijk huis had medegevoerd; zelfs de deugdzame gouvernante uit haar jeugd, die al haar vertrouwen genoot. De zalige bewaarde ook toen haar geduld en haar zielevrede, maar haar krachten bleken tegen zulk een slag niet bestand; zij werd zwaar ziek. Iedereen beklaagde de jonge hertogin, maar men was zóó bang voor den hertog, dat men niet bij haar durfde komen om haar te troosten. Eindelijk werd de gouvernante [143] toegestaan, haar vroegere beschermeling te gaan bezoeken. Bij haar ziekbed gekomen, knielde zij schreiend neder en zeide: “Och, Mevrouw, indien uw hart kon spreken, zou het mij zeggen, dat de graaf u onrechtvaardig en zonder reden strafte”.

De zalige antwoordde: “De wereld is geen oord van geluk, maar van droefheid en lijden. Onze Zaligmaker heeft zooveel ondank, smarten en pijnen geleden, toen Hij voor onze zaligheid op het kruis­ stierf; en wie tot zijn vrienden wil behooren, moet deelen in die smarten. Jezus Christus is mijn liefde, mijn geduld. Hij heeft mij de genade verleend den bitteren kelk te drinken, en Zijn Naam zij daarvoor altijd gezegend”.

Maar de tijd brak aan, waarop de Zaligmaker de deugd van zijne dienares ging beloonen. Het was ook buiten het kasteel bekend geworden wat de hertogin te verduren had, en de Bretonsche adel deed den graaf daarover heftige verwijten. Dat stemde hem tot nadenken. God deed het overige: de achterdochtige gemaal kwam tot inkeer, hij ging naar de ziekenkamer, en vroeg daar in de nederigste houding vergiffenis aan de Zalige. Was haar geduld en nederigheid heldhaftig geweest, nu toonde zij in niet mindere mate, dat zij zachtmoedig en goedhartig was. “Liefste”, zeide zij “,ik vergeef u van ganscher harte. Ween niet meer, want ik weet te goed, dat het onrecht niet van uw kant kwam, maar van den [144] vijand van het menschelijk geslacht, die afgunstig is op ons tijdelijk en eeuwig geluk. Hij schaamt zich niet, oneenigheid tusschen ons te zaaien; het is zijn opzet ons van het goede af te houden en tot zonde te brengen. Ik geef u de verzekering, dat ik u nooit onrecht deed, en dat ik nooit alleen met een man heb gesproken. Ik bid u, denk toch niet, dat ik tot het getal behoor van de vrouwen, die zich slecht gedragen; heb een betere gedachte van mij”.

De graaf weende; hij kon geen woorden vinden om uiting te geven aan zijn oprecht leedwezen.

Van dat oogenblik af werd hij een voorbeeldig echtgenoot; hij deed strenge boete, vastte, droeg een boetekleed en legde zich nog andere gestrengheden op.

Francisca herstelde langzamerhand: geheiligd en gelouterd door het lijden, werd zij de engel der hertogelijke familie, ja, van heel Bretagne. Niets verstoorde meer het geluk op het slot te Guincamp dat onder het wakend oog der zalige een tempel werd van godsvrucht: het leek, naar het zeggen van tijdgenooten, een goed geregeld klooster.

Pierre en Francisca stonden dagelijks om vier uur op, baden dan in hun kapel geknield de getijden, hielden vervolgens een uur lang meditatie, waarvoor de stof hun door den hofgeestelijke werd aangegeven. Om zes uur woonden beiden de H. Mis bij.[2] [145]

Den 28en Augustus 1442 stierf Bretagne’s hertog, Jan V, en zijn zoon Frans I volgde hem op. Slechts korte jaren mocht hij regeeren, want hij overleed den 17en Juli 1450, nadat hij zijn jongsten broeder Gilles, die een stuk van Bretagne voor zich opeischte, in den kerker den hongerdood had laten sterven.

Nu werd Pierre, de gemaal van Francisca, geroepen tot den troon van Bretagne.

Een gelukkig tijdperk was aangebroken voor dat land, niet zoozeer als gevolg van de goede eigenschappen van den hertog; want al was hij goed en deugdzaam, hij bleef somber en teruggetrokken, hoedanigheden, welke de Bretagners, die zoo gaarne met hunne vorsten vertrouwelijk omgingen, ongaarne zagen. Neen, de regeering van den nieuwen vorst was zegenrijk te noemen om de heiligheid en het beminnelijk karakter van de nieuwe hertogin. Haar verdiensten en de invloed, dien zij uitoefende op het bestuur van het hertogdom, liggen voor altijd opgeteekend in de archieven.

Francisca was nog maar drie en twintig jaar, toen zij den troon van Bretagne besteeg. Reeds in de eerste dagen van September reisde zij met Pierre naar Rennes, om daar gekroond te worden; de geheele adel des lands was er bij tegenwoordig. Na afloop van de indrukwekkende plechtigheid begaven zij zich naar hun geliefkoosd Nantes, in welke [146] stad zij den 12en October met groote feestelijkheden werden ingehaald. Ofschoon Bretagne onder zijn nieuwen heer voortdurend vrede genoot, moest het nochtans krijg voeren om zijn provincie Guienne te bevrijden, die nog altijd in de macht der Engelschen was. Onder aanvoering van graaf Dunois gelukte dit.

Door haar gebed, meer dan door hare raadgevingen, hielp de zalige de nationale zaak zegevieren. Terwijl de legers kampten op het slagveld, liet zij in heel Bretagne processies en bedetochten houden. Reeds in het eerste regeeringsjaar riep de hertog te Vannes de staten bijeen: geestelijkheid, adel en derde stand namen er gewichtige besluiten in het belang des lands. Godslastering werd strafbaar gesteld en wetten gemaakt ter bevordering van onpartijdige uitspraak aan de rechtbanken. Ook moest belasting worden geheven, om de groote schuldenlast van den staat te verlichten, want de veldtocht tegen de Engelschen had schatten verslonden. En telkens vernemen wij, dat de jeugdige hertogin haar gemaal zóó wist te beinvloeden, dat hij alleen God en het heil des naasten voor oogen hield, niet alleen in militaire en politieke vraagstukken, maar ook in godsdienstige aangelegenheden. De rechten en vrijheden der kerk werden op uitstekende wijze beschermd. Bij de benoeming van een bisschop, waarin overeenkomstig de toenmalige gewoonten, ook de [147] vorst moest gekend worden, zag de H. Stoel altijd zijn belangen behartigd; misbruiken werden uitgeroeid met medewerking van den hertog, en in dat alles had ook de Zalige door haar gebed en hare raadgevingen een werkzaam aandeel.

Ook aan hare ijverige zorgen was het te danken, dat Vincentius Ferrerius, van wiens geest zij diep doordrongen was, werd heilig verklaard. Deed zij op die wijze voor haar volk in ’t algemeen onnoemelijk veel goeds, voor menig onderdaan in zijn huiselijk leven toonde zij ook het groote gebod der liefde begrepen te hebben.

Toen zij nog alleen den titel van gravin van Guincamp voerde, zegenden reeds allen, die in nood verkeerden, haar naam; maar toen zij hertogin van Bretagne was, werd zij naar waarheid de moeder der armen. Onder die naar het aardsche misdeelden was één klas van personen, die meer dan anderen hare onuitputtelijke vrijgevigheid ondervonden: de schaam-armen en die adellijke familie’s, welke in behoeftige omstandigheden waren geraakt. Zij wist te goed, dat een geldelijke gift dikwijls niet op zijn plaats is bij personen, die om getroost en opgebeurd te worden met fijnen takt dienen behandeld. Ook de leprozen waren de bevoorrechten der Zalige. Melaatschheid kwam in die dagen in Bretagne veelvuldig voor, en om hun weerzinwekkende ziekte waren de lijders meestal aan zichzelve overgelaten. [148] Francisca stichtte voor hen huizen, waarin zij hen liet verplegen door godvruchtige personen.

Tusschen naastenliefde en onthechting aan de wereld bestaat een nauwer band, dan men oppervlakkig zou denken. De naastenliefde bestaat niet alleen in dat natuurlijk gevoel, dat in ons opkomt, wanneer wij in tegenwoordigheid zijn van lijden en armoede, en dat weer even gauw verdwijnt, wanneer het niet een christelijke liefde tot grondslag heeft. Neen, wil men echte liefde hebben voor ongelukkigen, dan moet men zich ook op zelfverloochening toeleggen. Hoe zou een vrouw, die voortdurend opgaat in genietingen, zich altijd de offers kunnen getroosten, die de zorg voor armen meebrengt? Naastenliefde en verachting der wereld zijn in de ziel van een goed christen onafscheidelijk verbonden. Dit zien wij ook bij de Zalige Francisca bewaarheid.

In haar tijd, evenals tegenwoordig, was de luxe in kleederdracht, buitensporig. Maar Bretagne’s hertogin hield van eenvoud en nederigheid zoowel in kleeding als in levenswijze. Eens woonde zij in de kathedraal van Vannes de predikatie bij van een beroemd redenaar, die tegen de ergenis door aanstootelijke kleeding te velde trok; hij zeide, het niet te kunnen begrijpen, dat vrouwen, die zich daaraan schuldig maakten, durfden communiceeren, Jezus ontvangen in ’t geheim van zijn vernedering [149] en ootmoed. Francisca was getroffen, ofschoon zij op dat punt geheel onschuldig was. Dadelijk na den dienst ging zij naar den hertog en smeekte hem met aandrang, dat zij alle overtollige sieraden mocht afleggen. Deze merkte haar echter op, dat zij de regels der zedigheid en strengen eenvoud al nauwkeurig genoeg onderhield, maar zij hield zóó aan, dat Pierre, die de heiligheid en de voorzichtigheid van zijn gemalin zoo goed kende, haar toestond met de slaafsche mode te breken. In ’t vervolg kleedde zij zich met den grootsten eenvoud en daar men in Bretagne de gewoonten en gebruiken van het hof gaarne navolgde, kwam er weldra een algemeene verandering ten goede, niet slechts op het kasteel, maar in heel het hertogdom.

Wanneer zij bij anderen den zin bespeurde voor volmaakter leven, dan deed zij wat maar mogelijk was om dat aan te moedigen. Vóór haar huwelijk zien wij haar in dien geest al werken onder de jonge meisjes, die zich op het kasteel bewogen. Zij hielp ze in de uitvoering van haar plannen, wanneer het zoover kwam, dat ze kloosterlinge wilden worden. Toen zij later hertogin was, maakte zij gebruik van haar macht en stichtte in overleg met den hertog een Clarissenklooster te Nantes. Tot dat doel schonk zij het kasteel, dat haar oom, de graaf de Rieux en Rochefort, vroeger bewoonde en dat sinds 1456 haar eigendom was. [150]

Na een zesjarig, zegenrijk bestuur werd de hertog ziek. De hertogin week niet van zijn lijdenssponde. Een der zalen van het kasteel “Tour Neuve” te Nantes werd tot ziekenkamer ingericht, en geen oogenblik liet Francisca de zorg voor Pierre aan anderen over. De noodzakelijke nachtrust genoot zij op een rustbank, geplaatst naast het ziekbed van haar gemaal. Met eigen hand spijzigde zij hem en bewees hem alle diensten, waardoor het droevig lot van den hulpeloozen zieke verzacht kon worden. Haar engelachtige godsvrucht maakte de genegenheid, die zij steeds voor haar gemaal gevoelde, nog inniger en ook het hart van den hertog werd altijd ontvankelijker voor de liefde tot zijn voorbeeldige echtgenoote.

Geneesmiddelen mochten evenwel niet baten, en reeds spraken eenige hovelingen er van, dat men zijn toevlucht moest nemen tot de magische kunst, een misbruik al te vaak voorkomend in de 15e eeuw. Maar het antwoord van den zieke was, zooals ’t een christen betaamt, “God beware mij, dat ik zóó aan dit sterfelijk leven gehecht zou zijn, dat ik het op zoo verfoeilijke wijze zou trachten te verlengen. Neen, ik verlang, dat iedereen weet, dat ik liever onder Gods toelating sterf, dan blijf leven door tusschenkomst van den duivel”.

Het was in de laatste dagen van de ziekte. De aanwezige ridderschap sprak er met den hertog over, [151] dat na zijn dood een tijdperk van verval voor Bretagne kon aanbreken, wanneer Francisca voor de tweede maal zou huwen. “Heeren”, antwoordde daarop de hertog, “ik verzoek u dat onderwerp te laten rusten, er zelfs niet aan te denken”. De hoog bejaarde graaf van Richemont zat bij het ziekbed. Opeens neemt de zieke de hand van Francisca in de zijne en zegt tot zijn oom: “In tegenwoordigheid van de ridderschap beveel ik u mijn gemalin aan; zoo als ik haar ontving, zoo geef ik haar weer terug: ongerept. Meent niet, dat zij na mijn dood nog in den echt zal treden want ik ken haar plannen en de belofte door haar afgelegd, in ’t klooster te treden, wanneer zij mij overleeft”.

Nu regelde hij nog eenige regeeringszaken, legde nog eens opnieuw de schoonste getuigenis af van de hooge deugd van zijn edele gemalin en bereidde zich daarna voor tot een zaligen dood. Hij ontving de H.H. Sacramenten en drie weken later stierf hij; het was de 22e September 1457.

De plechtigheden der begrafenis waren geeindigd; Francisca knielde in haar bidvertrek. Eerst kuste zij het kruisbeeld, dan zocht zij leniging voor haar droefheid in vurig gebed.

“Mijn God”, zuchtte zij, “neem de ziel van mijn overleden gemaal tot U. Wat mij betreft, ik weet, dat Gij nu mijn hart geheel en al verlangt; altijd behoorde het grootste gedeelte daarvan aan U, al [152] was het overige voor hem, met wien ik door de heilige banden des huwelijks was verbonden. Nu hebt Ge hem van mij weggenomen, en verlang ik geen anderen echtvriend meer. Ik beloof U, niet meer te zullen huwen, want in ’t vervolg wil ik niets meer dan U of om U”.

Een nieuw tijdperk in ’t leven van Francisca brak aan. Eerst moest zij zich nog eenige jaren in de weduwenstaat heiligen, dan eerst zou de kloosterpoort zich voor haar ontsluiten.

Zij kwam er langs den lijdensweg.

God liet toe, dat de nieuwe hertog Arthur, graaf van Richemont, de broeder van Jan V en dus de oom van haar overleden gemaal, haar overvloedig gelegenheid gaf om zich te oefenen in geduld en zachtmoedigheid. Wellicht voelde hij zich gekrenkt, omdat Francisca, die, nu meer dan ooit, de wereld vluchtte, geen deel had genomen aan de feestelijkheden, waarmede zijn kroning vergezeld ging.

Den laatsten tijd verliet zij bijna nooit meer haar kasteel, behalve wanneer zij het hertogelijk paar bezocht. In vroeger dagen droeg Arthur haar altijd een vaderlijke genegenheid toe, maar weldra veranderde dat. De vrome en teruggetrokken levenswijze van zijn nicht stond hem tegen. Lage vleiers wisten hem hoe langer hoe meer afkeerig te maken van Francisca, en spoedig vond hij gelegenheid om haar zijn misnoegen te doen gevoelen. Volgens zijn [153] inzichten had zijn voorganger in zijn testament veel te veel vermaakt aan de hertogin-weduwe; bijgevolg eischte hij een deel van hare bezittingen op.

Hij liet meubels en sieraden uit haar huis weghalen, ja, zelfs de geschenken, die de steden van Bretagne haar op den dag der kroning hadden vereerd. Ten slotte vorderde hij de kostbare tapijten uit hare kamers op, “want”, zoo schreef hij haar “het geeft geen pas, dat een weduwe zoo rijk is, en dat een kloosterzuster zulk mooi huisraad heeft”.

De dames van haar gevolg waren verstoord over die onwaardige handelwijze, en kwamen soms bij haar, om haar hart daarover te luchten, maar onverstoorbaar kalm klonk dan het antwoord: “Wat wordt ge toch gauw boos: God heeft het ons immers maar geleend; nu neemt Hij het weg; moeten wij daarover klagen? Neen, neen, Zijn heilige wil moge steeds gezegend zijn”.

Maar die edele houding van Francisca werkte als olie op het vuur. Hertog Arthur ging zelfs zoover, dat hij eenige personen uit de omgeving van de Zalige, aan wie hij een verkeerden invloed toeschreef op Francisca, van het kasteel wilde verwijderen. En niet dan met groote moeite kon zijn gemalin en Dom Hervé, de prior der Karthuizers hem daarvan terughouden. Gods zegen rustte dan ook niet op zijn bestuur. In de slechts vijftien maanden, waarin hij de hertogskroon droeg, leefde hij in on- [154] min met den bisschop van Nantes, Guillaume de Malestroit, zoodat deze het interdict op de stad moest leggen. De schuldige werd ondertusschen ziek, en Francisca, die aan geen onrecht meer dacht, verpleegde hem persoonlijk. Doch de beste zorg mocht den onverbiddelijken dood niet weren: Arthur stierf en werd bij de Karthuizers begraven. De voorspelling van Frans I was uitgekomen: Pierre en Arthur stierven kinderloos en dus kwam de troon van Bretagne rechtens toe aan den graaf van Etampes, die te Rennes den 3en Febr. 1459 gekroond werd en den naam van Frans II aannam.

Een der voornaamste grieven, die men tegen hem had, was zijn schuldige verhouding tot Antoinette de Magnelais. ’t Was zóó erg, dat hij voor de boeleerster vertrekken liet inrichten in het hertogelijk paleis, waar zijn wettige gemalin, Margaretha, van hartzeer wegkwijnde.

Toch kan men hem eenige verdiensten niet ontzeggen. Hij stichtte de universiteit van Nantes, en herstelde het onrecht, dat zijn voorganger Francisca had aangedaan. Niet alleen schonk hij haar alle goederen terug, welke haar ontstolen waren, maar hij vergrootte bovendien haar jaarlijksch inkomen. De zich in alles verloochenende Francisca had dit voor zich natuurlijk niet noodig. Zij maakte er daarom verschillende arme kerken gelukkig mee; hospitalen en kloosters, die van aalmoezen leefden, [155] ondervonden op onbekrompen wijze haar vrijgevigheid.

“Er zijn menschen”, zegt Paus Gregorius, “die niets voor zich houden, maar die aan God offeren hun zinnen, leven en tijdelijke goederen, die zij van Hem ontvingen”.

Francisca zou – dat stond bij haar vast – die woorden in daden omzetten. Zij smachtte naar het oogenblik waarop zij zich kon terugtrekken in het Clarissenklooster, door haar te Nantes gesticht. Maar een zware ziekte bracht haar aan den rand van het graf en voorloopig kwam er niets van. Eindelijk schonk God haar het vurig verbeide herstel en trad zij bij de dochters van de H. Clara in.

Wat had zij zich vergist! De strenge regel was boven haar krachten, en al spoedig zag ze zich gedwongen de heilige eenzaamheid te verlaten om naar het kasteel te Nantes terug te keeren. Wie echter meenen mocht, dat zij den moed verloor, zou zich bedrogen zien. Zij troostte zich even als die sterke zielen, die op God vertrouwend, zich aan de leiding van zijn H. Voorzienigheid overgeven. “Misschien heeft God mij voor een ander klooster bestemd”, zeide zij kalm tot een ieder, die haar daarover sprak. Er kwam licht in de duisternis.

De Z. Joannes Soreth, de generale overste der Carmelieten, bezocht zijn kloosters in Westelijk-Europa, en deed ook de stad Nantes aan. De hertogin- [156] weduwe hoorde het en liet hem minzaam verzoeken op het kasteel te komen. Reeds had de kloostervoogd haar hooge deugd hooren roemen; hij voldeed dus gaarne aan haar verzoek en had een langdurig onderhoud met haar. De zalige sprak hem over haar geestelijken toestand; zij zeide hem, dat het haar vurigste begeeren was, kloosterlinge te worden, maar dat haar zwakke gezondheid haar niet toeliet, de levenswijze der Clarissen te volgen.

God is wonderbaar in zijn plannen, die Hij met de ziel van den mensch heeft.

Hij voert haar op het juiste oogenblik tot dengene, die haar moet besturen en zijn H. Wil bekend moet maken.

De generaal der Carmelieten keurde het voornemen van de zalige goed, in haar had hij een van die zielen ontdekt, geschikt om in praktijk te brengen het woord van den Zaligmaker: “Indien ge volmaakt wilt zijn, ga en verkoop alles wat ge bezit, en kom en volg mij”. Hij sprak haar over de levenswijze, die de nonnen van zijn orde leidden in het land van Luik, waar hij niet lang geleden kloosters voor haar had gesticht. De genade van den H. Geest werkte in de ziel der vrome hertogin, toen Soreth haar over de Carmelitessen sprak; zij voelde dat God haar op den Carmel riep.

Dadelijk besloot zij, daar een heilig leven te gaan leiden, en zij verzocht den generaal eenige zusters [157] naar Bretagne te zenden; zelf wilde zij een klooster voor haar stichten.

Soreth, die hier den vinger Gods duidelijk meende te zien, beloofde het haar. Hij was in haar gesticht, en de orde, die overal op het kasteel heerschte, het gedrag der personen, die in haar omgeving leefden, dwongen zijn bewondering af, en nadat hij afscheid genomen had, zeide hij tot de paters, die hem vergezelden: “Broeders, wij hebben een bezoek gebracht niet bij een wereldsche vorstin, die opgaat in de haar omringende weelde, maar veeleer bij een liefdevolle abdis, die een moeder is voor haar kloosterlingen. Ik mag wel zeggen, evenals de koningin van Saba over Salomon: Men had mij reeds veel heerlijks verhaald, maar ’t was niets in vergelijking met hetgeen ik zag.”

Voordat de zalige het klooster liet bouwen, moest zij de toestemming van den hertog, Frans II hebben. Er lag ongeveer een half uur buiten Vannes, een Carmelietenklooster “Bon-Don” genaamd. Het lag daar vredig en eenzaam te midden van weiden en bosschen en was dus uitnemend geschikt voor het beschouwend leven. Daar leefden verschillende heilige monniken, groote dienaren van God. Pater Jean de la Nuce, Provinciaal der kloosters in Touraine, had daar eveneens zijn residentie. Hij was een man van wetenschap en deugd, die in de kloosters, aan zijn rechtsmacht onderworpen, nauwgezet waakte [158] over de onderhouding der kloostertucht. In de nabijheid van dat convent wilde de Zalige wonen.

Reeds den 14en Februari 1460 vaardigde Pius II de goedkeuringsbul uit; maar eerst twee jaar later schonk Frans II zijn toestemming; dat was het gevolg van zijn betreurenswaardige besluiteloosheid, waarvan sommigen wisten partij te trekken om de hertogin-weduwe tegen te werken.

In genoemd jaar betrok Francisca het hertogelijk goed te Vannes: hare nichten de la Tremouille en de la Floxelière sloten zich bij haar aan. Ook nog andere jonge meisjes, die daar verbleven, verlangden de wereld te verlaten, en reeds aanstonds begonnen allen zich onder haar bekwame leiding op het inwendig leven toe te leggen. Tegelijkertijd koos zij Jean de la Nuce tot geestelijken raadsman; zijn voorzichtigheid wist op het juiste oogenblik in te grijpen en veel moeilijkheden te overwinnen. De door God verlichte priester onderwees haar en haar geestelijke kinderen in de gewoonten en voorschriften der Carmelitessen. Zij oefenden zich in zang en ceremonies en in de praktijken van het Carmelitisch leven, zoodat, toen zij het heilig klooster gewaad ontvingen, zij de orde kenden, als waren zij er reeds jaren lid van.

Ondertusschen was men met den bouw van het klooster zoo goed als gereed, en Francisca betrok het met haar vrome volgelingen reeds dadelijk. [159]

Maar zij zag in, dat, nu de nonnen uit Luik nog niet waren aangekomen, allen dringend behoefte hadden aan leiding. Zij vroeg daarom aan de abdis der Trappistinnen van “Joie-Notre-Dame”, haar tijdelijk twee religieuzen te willen afstaan, die te samen met Jean de la Nuce haar geestelijken voortgang konden behartigen. Haar verzoek werd ingewilligd. Van dat oogenblik af volgden zij het gemeenschappelijk leven. Men at in den refter, sliep op een algemeene slaapzaal, bad gezamelijk het goddelijk officie, onderhield het stilzwijgen en de vastendagen der Orde, beleed de lichte fouten in het openbaar, en ontving de H. Sacramenten. Bijna nooit verlieten zij het klooster, en dan nog slechts in gezelschap van een andere dame.

Francisca vond nu gelegenheid nog grooter uitbreiding te geven aan haar werken van naastenliefde. Maar een besmettelijke ziekte, die te Vannes en in den omtrek veel slachtoffers maakte, verjoeg de toekomstige Carmelitessen uit haar verblijf van vrede en geluk. Te Rochefort op haar kasteel was zij in veiligheid en ook hare moeder en Jean de la Nuce vestigden daar hun verblijf. Voorzag zij misschien moeilijkheden, die men haar roeping in den weg kon leggen? Hoe ’t zij, zij besloot op een in ’t oog loopende wijze met de wereld te breken. Pater de la Nuce maande haar tot voorzichtigheid aan, en al was zij er de persoon niet naar, de wijze: [160] raadgevingen van dien ervaren leidsman in den wind te slaan, toch meende zij te moeten doorzetten; ,een geheime ingeving spoorde haar aan. Op zekeren morgen begaf de zalige zich, vergezeld van al de personen van haar huis, naar de parochiekerk. Zij biechtte en woonde de H. Mis bij, die haar hofkapelaan, Jean Houx, opdroeg. Toen het oogenblik van de H. Communie was aangebroken, knielde zij aan den voet des altaars en verzocht, dat al de aanwezigen zich rondom haar zouden scharen.Voordat zij het brood der Engelen ontving, sprak zij met heldere stem de volgende woorden: “Van dit oogenblik af beloof ik aan God en aan de Maagd Maria van den Berg Carmel, de zuiverheid te bewaren en nooit te zullen huwen, daar God in mij het verlangen heeft doen ontwaken, kloosterlinge te worden en in eeuwige onthouding te leven. Als bevestiging hiervan ontvang ik het Allerheiligst Lichaam en Bloed van Jezus Christus en gij allen zijt mijn getuigen”.

Op eens deed een zware donderslag de kerk op haar grondslagen daveren. De hemelgeesten, zegt een oud handschrift, gaven hun blijdschap te kennen over de afgelegde belofte.

Alle aanwezigen namen verschrikt de vlucht: Francisca en de priester met Ons Heer in de hand bleven alleen. Zij communiceerde en bleef voor het altaar in gebed, verslonden in God. [161]

Neen, lezer, schrijf wat ge hier leest niet toe, aan de verbeeldingskracht van vrome geschiedschrijvers. Natuurlijk behoeven wij, alwat wij in de levens der heiligen lezen, niet onvoorwaardelijk te gelooven, maar wie alles in twijfel trekt, zou even onverantwoordelijk handelen, als een lichtgeloovige, die alles blindelings aanneemt. De goddelijke Voorzienigheid is geen ijdel woord. Ze is de uitdrukking van de oneindige liefde, waarmede Onze Vader, die in den hemel is, waakt, en de kleinste voorvallen in ons leven regelt. Wanneer een ziel door het geloof leeft, en trouw in alles Gods wil volbrengt, openbaart God zich met voorliefde aan haar en geeft haar dikwijls een tastbaar bewijs van Zijne Voorzienigheid.

Nu was de heldin geharnast voor den strijd, die des te bitterder was, wijl zij in het heiligdom der familie ontstond. Haar moeder droeg haar een innige liefde toe; maar toch krenkte het haar, dat heur dochter niet te bewegen was, van dat voornemen af te zien. Bovendien was het ontwijfelbaar zeker, dat haar vader, de Heer van Amboise, zeer verstoord zou zijn, als hij hoorde, wat er te Rochefort was voorgevallen; want hij wilde met alle geweld een huwelijk van Francisca met een der prinsen uit het huis van Savoye doordrijven. Het prikkelde zijn eerzucht niet weinig, dat zijn dochter dan de schoonzuster zou worden van Frankrijks koning. En wat [162] daarbij alles zeide: Lodewijk XI zelve werkte die echtvereeniging in de hand. Het moet gezegd: Schoonschijnende redenen ontbraken niet. De hertogin-weduwe van Bretagne was bemind door heel haar volk, en zij kon er dus zeker van zijn, dat, bleef zij in de wereld, haar invloed groot zou zijn op het bestuur des lands. Wat later kwam ook de Heer van Montauban, een oom van de Zalige, op het slot te Rochefort; ook hij wilde zijn nicht tot andere gedachten brengen. Nadat hij haar lang en breed de voordeelen van een huwelijk had uiteengezet, antwoordde de Zalige kalm; “Oom, God moge den koning en mijn vader steeds onder zijn veilige hoede nemen; ik ben ook blij, dat u mij komt opzoeken, maar wat ge van uw nicht verlangt, pijnigt haar zeer. Laat ik het kort maken: weet dan, dat ik nooit meer in den echt zal treden, en dat dit mijn besluit onherroepelijk is”.

Het bloed steeg de Montauban naar de wangen, hij kon zijn toom moeilijk bedwingen: hij sprong. van zijn zetel op en liep op Pater de la Nuce toe. “Gij zijt het, die de hertogin tot die dwaasheden gebracht hebt,” snauwde hij hem toe, “en wilt ge de onaangename gevolgen van uw daad ontgaan, overtuig haar dan, dat zij zich naar den wil des konings moet schikken.”

De Provinciaal der Carmelieten liet zich echter geen vrees aanjagen. “Mijnheer,” antwoordde hij [163] aan de Montauban, “ik voorzag de moeilijkheden zeer goed, die uit de belofte der hertogin zouden volgen, en ik heb het haar dan ook eerst afgeraden; maar, omdat zij klaarblijkelijk handelt onder ingeving van den H. Geest, zal ik haar, zoolang ik leef, nooit aan haar lot overlaten, en steeds haar raadgever zijn. Wat uw bedreigingen betreft, ze laten mij koud, ik ben bereid te sterven.”

Toen hij ook niets bereikte met zijn optreden tegenover den kloosterling, moesten de hofdames het ontgelden. Hij liet ze in een der zalen van het kasteel bijeen komen en vroeg ze barsch: “Wat bespottelijke levenswijze leidt ge toch, als was ’t hier een somber klooster? Waarom hebt ge de hertogin, in plaats van haar te dienen, zooals uw plicht was, tot die belachelijke dwaasheden overgehaald? Is dat leven volgens haar stand, den geheelen dag te zitten bidden, net als nonnen doen? Denkt ge, dat ge met haar doen kunt, wat ge wilt? Weet, dat zoo ge haar die domme dingen niet uit het hoofd praat, ik de macht heb om u gevangen te nemen, en u ergens in een ellendigen kerker te doen sterven.”

Francisca kwam juist de zaal binnen, begreep den toestand, troostte de schreiende vrouwen en stelde ze gerust. Aan Pater de la Nuce gaf zij den raad, in het klooster van Nantes te gaan wonen; daar was hij veilig onder de bescherming van hertog Frans. [164]

Intusschen was de Montauban naar Versailles teruggekeerd, en bracht verslag uit aan den koning en den vader van Francisca. Beiden besloten daarop, samen naar de onverzettelijke weduwe te gaan; drie weken later reisden zij naar Bretagne. Lodewijk XI ging eerst naar de abdij van Saint Sauveur de Redon, maar de Heer van Amboise begaf zich rechtstreeks naar zijn dochter op het kasteel te Rochefort, waar hij met zachtheid trachtte te bereiken, wat de Montauban met geweld niet kon doorvoeren. Maar ’t eenige antwoord van de Zalige was: “Vader, ik heb ’t beloofd aan God, en ik zal liever sterven dan mijn gelofte schenden.”

Met sluwheid dacht de onverstandige vader nu verder te komen. Hij zeide, dat zij het aan haar stand verplicht was, den koning een bezoek te brengen. Francisca zag zeer goed in, dat men haar uit Bretagne wilde lokken, om zich in de Fransche hofkringen te gaan verpoozen. Zij wilde daarom eerst een gevolmachtigde naar Zijne Majesteit afvaardigen, maar toen haar vader ontstemd zeide, dat de koning niet zoo’n reis had gemaakt om alleen maar een afgezant te spreken, besloot zij in eigen persoon audientie aan te vragen. Zij begaf zich daarom naar Nantes; in stilte hoopte zij, dat de hertog en het trouwe volk haar wel zouden verdedigen; maar wat een teleurstelling! Hare dienaren had men schandelijk omgekocht, en zoo kwam zij pas [165] tegen den avond te Nantes, toen de stadspoorten reeds gesloten waren. Teleurgesteld nam zij haar intrek bij een edelman, in de voorstad bij de kapel “St. Julien.” Men behandelde haar als een gevangene, en niemand werd bij haar toegelaten. De Zalige, die zich nu van allen verlaten gevoelde, zocht steun bij God; zij bleef sterk in het gebed; den heelen nacht bleef zij in heilig verkeer met den Hemel. Doch haar zenuwgestel bleek niet bestand tegen de kleingeestige plagerijen der laatste dagen; zij verzwakte meer en meer en kreeg hevige neusbloedingen, zoodat haar gevolg ongerust werd en de dokter moest komen. Bij het aanbreken van den dag herstelde zij zichtbaar, zoodat zij zich gereed maakte om met eenige personen uit haar gevolg naar de H. Mis te gaan in de collegiale kerk van O.L.Vrouw; daar was ook haar overleden gemaal Pierre II begraven.

Toen zij de stad inliep, kwam zij een van haar ooms tegen, die haar brutaal vroeg, waar zij heen ging. “Ik ga naar de kerk” antwoordde zij “om God te smeeken medelijden met mij te hebben, want de menschen verlaten mij,” “Dat zult ge niet doen,” antwoordde de man barsch, “want de koning wil u dadelijk bezoeken.” “Ik weet zeer goed, dat Zijne Majesteit nog niet zoo gauw zal komen,” antwoordde Francisca bedaard, “en ondertusschen kan ik nog eerst naar de kerk gaan.” [166]

Zij wilde doorloopen, maar haar oom belette het haar; hij greep haar vast en schreeuwde haar toe: “Neen, dat zal niet gebeuren, in naam des konings neem ik u gevangen.”

’t Was op dit oogenblik, dat de Zalige zich herinnerde dat zij hertogin van Bretagne geweest was; zij richtte zich fier op en, als droeg zij nog de hertogelijke kroon, zeide zij: “En durft ge mij hier te Nantes iets in den weg leggen? Ga weg, ik zal weten met welk gezag ge handelt.”

Terstond zond ze een edelknaap naar den hertog om hem van het gebeurde in kennis te stellen, maar ook die jongen werd omgekocht, evenals alle andere dienaren, en hij ging niet.

Verschillende menschen hadden het gesprek gehoord, dat de Zalige met haar oom gevoerd had, en bleven stilstaan. Maar, toen zij zagen, dat hij zoo brutaal was om de hand op haar te leggen, liepen zij overal heen en schreeuwden, dat men de Zalige kwaad wilde doen. Op dien noodkreet liep het volk te wapen om de geliefde hertogin te ontzetten. De oom van Francisca wist niet beter te doen dan te vluchten; slechts met groote moeite kon hij de achtervolging ontkomen, en bereikte langs een omweg zijn huis. Hertog Frans moest admiraal Quelence sturen om het volk te kalmeeren. Maar de goede Nanteezen hielden te veel van de vrome hertogin om haar nu maar aan haar lot over te laten. Meer [167] dan vierduizend gewapende mannen vergezelden haar op den weg naar de kerk en wachtten daar, tot zij haar gebed geeindigd had. Dan volgden zij haar tot aan het kasteel en wilden niet eerder uiteengaan, voordat hunne beschermelinge zich aan een der vensters vertoond had. Zij bedankte die goede menschen, en verzekerde hun, dat noch de koning noch de hertog medeplichtig waren aan het gebeurde.

Wat was ’t een groote troost voor Francisca, toen men haar noch denzelfden dag een brief overhandigde van den Provinciaal der Carmelieten, waarin hij haar mededeelde, dat de bouw van het klooster bijna gereed was en dat nu spoedig haar dierbaarste wenschen zouden vervuld worden. Na het middagmaal kwamen de koning en hertog Frans haar bezoeken, de twee ooms de Montauban en de Beaupaire waren eveneens tegenwoordig. Lodewijk XI begon met zijn leedwezen te betuigen over hetgeen dien morgen was voorgevallen. Vervolgens zeide hij op vleienden toon, dat hij na zijn bezoek aan Saint Sauveur de Redon zijn dierbare nicht en goede vriendin eens wilde opzoeken. Hij had haar iets te vragen, dat zij, naar hij hoopte, niet zou weigeren.

De koningin wenschte vurig, dat zij aan het Fransche hof kwam wonen, want zij verlangde zich op de christelijke volmaaktheid te gaan toeleggen; en zij zou meer vorderingen daarin maken, wanneer [168] de hertogin-weduwe de geestelijke leiding op zich wilde nemen; hij zelf zou dan zorgen voor de verdere voltooiïng van het klooster te Bon Don, en een jaar later zou zij er haar intrek kunnen nemen. Maar Francisca doorschouwde ook dàt plan, en antwoordde: “Sire, ik ben de eer van uw bezoek heelemaal niet waard; ik wensch mij in alles naar uw verlangen te richten, maar wat u mij voorstelt, aangaande het Fransche hof: het komt mij voor, dat het niet past voor een weduwe zooals ik, die toch niet hertrouw en die mij met de genade Gods onthecht heb aan de wereld, mij opnieuw in te laten met de wereldsche beslommeringen.”

Lodewijk XI liet zijn plan niet gemakkelijk varen en antwoordde, dat zij verkeerd deed, de partij, die men haar aanbood, af te wijzen en dat het voorzichtig was van een weduwe, die pas dertig jaar oud was, opnieuw te gaan trouwen.

Francisca liet zich door de woorden des konings niet van de wijs brengen, en antwoordde minzaam:

“Sire, mag ik er u aan herinneren, dat de Kerk den weduwenstaat hoog heeft en dat God, haar schepper, ook haar verdediger zal zijn. Welnu, ik ben besloten nooit meer te huwen en ik zou liever duizendmaal sterven, dan mijn belofte schenden!”

Hertog Frans mengde zich nu in het gesprek en deed zijn best, Francisca over te halen, naar Frankrijk te gaan. Toch sprak hij zoo, meer om den [169] koning aangenaam te zijn, dan om de Zalige van haar godvruchtig voornemen af te brengen; hij had geen degelijk karakter en ging zelfs zóóver, dat hij tegen Francisca zeide, dat hij haar niet in bescherming durfde nemen, als de koning haar met geweld naar Frankrijk wilde laten voeren. Francisca bleef kalm en antwoordde hierop: “Ik heb geleerd meer aan God, dan aan de menschen te behagen. Wanneer u mij aan mijzelve overlaat, zal God mij wel helpen.” De heeren uit het gevolg van Lodewijk XI en vooral de twee ooms van de Zalige hadden geen geduld meer. Zij kwamen op dit oogenblik de zaal binnen met Francisca’s vader, en voerden Pater de la Nuce mede, dien zij bij den koning beschuldigden, de hertogin beinvloed te hebben. De Montauban en de Beaupaire riepen op hoogen toon, dat het een misdaad was, die met den dood moest gestraft worden, wanneer men adellijke personen ongehoorzaam leerde zijn aan hun vorstelijke gebieders en aan hun ouders. En zij spraken er reeds van, den Provinciaal der Carmelieten in de Loire te werpen. Pater de la Nuce bleef bedaard en antwoordde hetzelfde, wat hij reeds aan de Montauban gezegd had. De kalmte van den priester prikkelde hen nog meer, en toen zij zagen, dat zij geen succes hadden en dat koning en hertog den kloosterling geloofden, schreeuwden zij den Pater toe: “Huichelaar, maak weer goed, wat ge bedorven hebt; of anders zullen [170] wij u water uit de Loire laten drinken meer dan u lief is.”

Francisca, die naast den koning en den hertog zat, stond bij het hooren van dat dreigement doodelijk verschrikt op, liep naar haar geestelijken leidsman en zeide tot haar ooms: “Vergrijpt u niet aan dien onschuldigen kloosterling; vreest Gods oordeel, die zijn bloed uit uwe handen zal opeischen; wat mij betreft, spaart uw moeite, ik zal doorgaan met wat ik begonnen ben, God zal mij beschermen.

Doet wat ge wilt, ik zal Bretagne niet tegen mijn wil verlaten, God is sterker dan gij.”

De Montauban en de Beaupaire liepen woedend de zaal uit en zeiden spottend: “Welnu, wij zullen wachten op uw wonderen.” Lodewijk XI nam afscheid van den hertog; hij moest weer naar Versailles, maar hij was vast besloten met geweld door te voeren, wat hij niet met list kon verkrijgen: vóór zijn vertrek gaf hij last, Francisca op te lichten en naar Frankrijk te vervoeren. In de Loire moesten schepen gereed liggen en gewapende mannen, die bij de rivier waren opgesteld, moesten ieder verzet met geweld keeren. De Zalige bracht den nacht rustig door in gebed, alles aan Gods Voorzienigheid overlatend. Bovendien had zij aan hertog Frans verzocht, soldaten te zenden om haar te bewaken.

Toen men te middernacht den draagstoel, waarin de Zalige moest vastgebonden worden, niet zag [171] verschijnen, dacht men aan verraad, en wilde de weerlooze hertogin met geweld komen halen; maar ’t was niet meer noodig.

God had een mirakel gewrocht.

Ofschoon reeds de Meimaand ten einde liep, vroor des nachts de Loire dicht over een oppervlakte van drie mijlen, zoodat de schepen onmogelijk konden vertrekken. Andere schrijvers, blijkbaar geleid door hun vrees voor mirakelen, schrijven het aan de hertogelijke soldaten toe, dat de Zalige voor die schandelijke ontvoering werd bewaard. Hoe ’t zij, het dienstpersoneel, dat Francisca aan haar vijanden moest uitleveren, kwam zich aan haar voeten nederwerpen en smeekte om vergiffenis.

Dankbaar jegens God gestemd, ging zij den volgenden morgen naar de Carmelietenkerk om de H. Mis en het goddelijk officie bij te wonen. In haar woning teruggekeerd, zeide zij tot haar hofdames: “Ziet ge nu wel, dat God zelfs een mirakel doet om ons te helpen. Wat verdient Hij dan gediend en bemind te worden; laten wij dus standvastig blijven in onze heilige voornemens.”

Na dit schitterend bewijs van Gods hulp, liet Lodewijk XI zijn onedele plannen varen. Evenmin schijnen haar vader of haar ooms nog verder aangedrongen te hebben op het huwelijk. Frans II kon ook niet langer weerstand bieden aan de vrome smeekingen van zijn nicht. Hij gaf haar wettelijke [172] toestemming voor den aankoop van een terrein, waarop zij haar klooster kon bouwen; het stuk droeg de onderteekening van Bretagne’s kanselier, Guillaume Chauvin; hij vaardigde het uit, den 19 Juni 1462 op het kasteel Lesdrenie. Zoo waren alle formaliteiten vervuld.

In den rustigen tijd, die nu volgde, legde Francisca zich met hare gezellinnen ijverig op de volmaaktheid toe, al moest zij weldra de leiding van Pater de la Nuce ontberen. In den loop van 1463 stierf de dienaar Gods; maar zijn geestelijke dochter werd niet ontmoedigd door dit treurig sterfgeval; met de grootste volharding zette zij haar plan door. Daags vóór Allerheiligen kwamen eindelijk de met heilig ongeduld verwachte Carmelitessen uit Luik, onder leiding van Joannes Soreth zelven; zeven koor- en twee werkzusters. Francisca ging met adel en volk van Vannes het reisgezelschap te gemoet en bracht de nonnen in haar eigen huis, op de “Place de Lices” bij het kasteel van Hermine. Ze zette haar een avondmaal voor, en diende in eigen persoon de tafel. Dat wilden de zusters niet toelaten en alleen werd haar toegestaan, dat zij onder het eten voorlas. Toen de zusters van tafel opstonden, spijsde de edele gastvrouw zich met hetgeen van het maal was overgebleven en duldde niet, dat men haar een anderen disch gereedmaakte.

Den volgenden morgen, op ’t Allerheiligenfeest [173] ging men samen naar het kasteel van Hermine, waar op de bovenste verdieping een bidvertrek, slaapplaatsen en eetzaal in orde waren gebracht. Men bleef er wonen tot aan het feest van den H. Thomas, en in al dien tijd hadden zij slechts tweemaal het huis verlaten; eens om de kathedraal te bezoeken en later om den bouw van het nieuwe klooster in oogenschouw te nemen. Francisca bewoonde een klein vertrek. Zij beschouwde zich als de dienares van de bruiden van Christus; zij wekte des middernachts voor de metten, en des morgens voor de Prime; zij hield de kapel en andere kamers schoon, zorgde voor de lampen op slaapzaal en koor, en verrichtte in één woord de nederigste diensten. Zoo goed onderhield zij toen reeds den regel der Carmelitessen, en met zoo groote vurigheid legde zij zich toe op een volmaakt leven, dat de Luiksche nonnen tot elkander zeiden: “’t Was niet noodig, dat wij hierheen kwamen; Francisca is eerder een volmaakte religieuse dan een prinses. Men zeide ons, dat wij naar Bretagne moesten gaan om haar den regel en de praktijk der orde te leeren, maar zij is er al zoo goed in doorkneed, dat zij ons beter kon onderrichten.”

Er was nog een groote moeilijkheid. De pas aangekomen zusters spraken slechts Vlaamsch en verstonden niets van het Fransch of Bretonsch; zoodat de Zalige wel gedwongen was, de bemiddeling van [174] een tolk te aanvaarden; maar al spoedig was zij in staat zich in de vreemde taal verstaanbaar te maken. De Generale Overste der Carmelieten, Joannes Soreth, en de bisschop van Vannes, Yves de Pontsal, vergezeld van een groote menigte uit adel en volk kwamen naar het kasteel van Hermine, om de nonnen naar hare nieuwe woning te vergezellen. Het klooster was gebouwd vlak bij het klooster der Paters, het heette “des trois Maries,” ter herinnering aan de vrome vrouwen, die in den vroegen Paaschmorgen het graf des Zaligmakers gingen bezoeken, Maria Magdalena, Maria de moeder van Jacobus en Maria van Salome. De in-bezit-name van het huis ging vergezeld van alle plechtigheid, in dien tijd gebruikelijk. De stichteres reikte aan de Priorin de sleutels over, en luidde te zamen met haar de klokken. Wat had zij nu gaarne de ruwe pij aangetrokken; helaas, gewichtige zaken hielden haar nog terug in de wereld. Toch nam zij haar intrek in den nieuwen bouw, volgde alle oefeningen der communiteit, was op ’t koor aanwezig zoowel als in den refter, hielp in de keuken, en gedroeg zich in één woord als een jonge novice.

II

De gezegende dag, waarop Francisca de wereld [175] mocht verlaten, en waarnaar zij met heilig begeeren had uitgezien, was aangebroken. Toen zij voor niets meer te zorgen had en alle verplichtingen waren nagekomen, knielde zij in ootmoed neer voor den Generaal der Orde, en smeekte hem met aandrang, te worden opgenomen in het klooster van Bon-Don. Haar hart jubelde van vreugde, toen de dag van intrede bepaald werd op den 25en Maart 1468.

Een breede schare edellieden uit heel de provincie was toegesneld, om te Vannes getuige te zijn van de inkleeding der hertogin; en ook de bischop van het diocees, Yves de Pontsal, aan het hoofd van het voltallig kapittel, verhoogde de plechtigheid door zijn aanwezigheid. Een ontelbare menig te verdrong zich voor de kerk, om van nabij het verheven schouwspel gade te slaan. Op het vastgestelde uur schreed de hertogin naar het altaar, dat midden in de kerk was. Zij droeg het kleed der rouwe; sinds den dood van haar gemaal had zij het niet meer afgelegd. Vier van hare hofdames, wien hetzelfde geluk wachtte, maakten haar gevolg uit. Joannes Soreth hield een indrukwekkende toespraak; treffend schilderde hij de schrille tegenstelling tusschen het geluk in den hemel en de schijngeneugten op aarde. De talrijke toehoorders, die de verheven taal van den generaal der Carmelieten. machtig had aangegrepen, konden hunne tranen niet [176] bedwingen. toen zij hun vroegere hertogin daarna zagen bekleeden met het armoedig gewaad van den Carmel. De nieuwe kloosterlingen gingen vervolgens in processie en onder het zingen van de lofzang “Inviolata” naar het slot, waar zij in het koorgestoelte plaats namen. Heel de roerende plechtigheid straalde het gelaat van Francisca van onuitsprekelijke blijdschap. Was ’t wonder? Na zooveel tegenwerking zag zij het innigst verlangen van haar hart vervuld. Ook de armen en behoeftigen werden dien dag niet vergeten; zij mochten in de vreugde van haar weldoenster deelen. Allen, die het vroegen, kregen aan het klooster een middagmaal.

De Zalige had zich reeds op uitnemen de wijze voorbereid tot het noviciaat, en nu de tijd daarvoor aanbrak, viel het haar niet moeilijk, offers te brengen en zich te verloochenen. Degelijke volmaaktheid is niet denkbaar, zonder algeheele verzaking aan eigen wil; en Francisca toonde, dat zij dit begrepen had. De nonnen van Bon-Don konden het maar niet vergeten, dat haar nieuwe medezuster eertijds de hertoginnekroon van Bretagne gedragen, en dat zij de kosten van den nieuwen bouw betaald had. Zij besloten haar de eerste plaats na de Priorin in het klooster te geven. Hiertegenkwam de nederigheid der Zalige in verzet, en eerst nadat Joannes Soreth haar uit kracht der heilige gehoorzaamheid bevolen had, zich naar den wil der zusters te richten, [177] onderwierp zij zich, doch stelde zich op andere wijze schadeloos. Het was haar liefste bezigheid, wanneer zij in huis de nederigste werkzaamheden kon verrichten. Zij waschte de schotels, hakte hout, putte water, werkte in den tuin, meer dan anderen. Maar daarmede was zij nog niet tevreden. ’t Was feest voor haar ootmoed, wanneer zij berispt werd om haar kleine fouten; dankbaar nam zij de terechtwijzingen aan, die men haar dan gaf. In ’t klooster “der drie Maria’s” was een novice, die vroeger behoord had tot het dienstpersoneel van de Zalige. Vurig hoopte zij vóór haar professie een generale biecht te kunnen afleggen bij haar vroegeren biechtvader. Om die gunst eerder te verkrijgen, verzocht zij de Zalige, haar invloed te willen gebruiken bij den algemeenen overste, die toen in Bretagne verbleef. Het verlangde werd toegestaan. Maar toen de Priorin van het klooster dit hoorde, vroeg zij misnoegd aan Francisca: “Wie geeft u het recht, u, die nog slechts novice zijt, een buitengewonen biechtvader aan te vragen voor een religieuze uit ons klooster? Waarmede bemoeit gij u? Zijt ge hier gekomen om door dispensaties verslapping in het kloosterleven te brengen?” Francisca ontving die berisping zonder zich te verontschuldigen; zij wierp zich voor de Priorin op de knieën en vroeg vergiffenis. Zoo ging haar proeftijd voorbij in beoefening van heldhaftige deugd. De 25e Maart 1469 brak aan, de dag waarop zij [178] door het uitspreken der drie geloften zich aan God mocht toewijden. De bisschop van Vannes zegende zelf de kloosterpij en nadat de laatste klanken van het jubelend Te Deum weggestorven waren, kon zij naar hartelust rusten aan het hart van den hemelschen Bruidegom. De uitverkoren deugd der Zalige was van dit oogenblik af een allernauwkeurigste naleving der voorschriften en een hooge achting voor de oefeningen van het gemeenschappelijk leven. Wat zij vroeger in de wereld was, vergat zij geheel en al, zij brak met haar vroegere betrekkingen, en in haar afkeer van alles, wat opzien baarde, schikte zij zich in alles naar de gebruiken van het klooster. En zóó groot was haar liefde voor den arbeid, dat zij er zich soms van moest beschuldigen, dat zij het werk moeilijk kon laten rusten, wanneer het kloosterklokje voor het gebed luidde. Onder haar grove pij droeg zij meestal een haren boetekleed, en in haar ijver voor de versterving geeselde zij zich soms tot bloedens toe. Haar eenvoud en gehoorzaamheid stichtte een ieder; de vroegere gebiedster van Bretagne werd een trouwe volgelinge van Hem, die ofschoon God, om ons gehoorzaam werd tot den dood des kruises. Geen religieuze was ootmoediger dienares van de Priorin dan zij. Wanneer zij in de kapittelzaal knielde tot zelf-beschuldiging, dan was het alsof zij lag neergebogen voor den troon van Jezus Christus den eeuwigen Rechter. Als men haar vroeg, [179] waar zij de kracht putte voor haar onvermoeiden ijver in de deugd, dan wees zij op het Tabernakel.

De godsvrucht tot het H. Sacrament des Altaars, reeds vroeg ontwaakt in het jeugdig kinderhart, maakte haar sterk in den geestelijken strijd. Als het werk haar niet weg riep, lag zij geknield in het koor, woonde alle H. Missen bij, zonder ooit een gemakkelijke houding aan te nemen.

Wie nu mocht meenen, dat dit leven van eenzaamheid, gebed en versterving in de ziel van den kloosterling zelfzucht wakker roept, die hem ongevoelig doet zijn voor de nooden van zijn evenmensch, zou daardoor bewijzen, dat hij bevooroordeeld of niet bekend is met het kloosterleven. Neen, hoe meer de mensch tot God nadert door gebed en boetvaardigheid, des te meer bemint hij den evennaaste.

Maar hij heeft hem lief, zooals God bemint. Wat hij vóór alles en vurig begeert, is het eeuwig geluk van zijn medebroeder. Vandaar dat wij steeds lezen, dat Francisca zelf bad – en toen zij overste was geworden, haar religieuzen deed bidden – niet slechts voor tallooze bijzondere aangelegenheden, maar ook voor het algemeen welzijn, vooral “voor Frankrijk en dit arm land Bretagne.”

Wel mocht zij dit woord “arm” gebruiken voor den naam van dat land, welks gebieder nog steeds een ergerlijk leven leidde. De wettige gemalin van Frans II, Margaretha, was van verdriet gestorven [180] op ’t kasteel te Nantes; de schuldige verhouding, waarin Antoinette de Magnelais tot haar gemaal stond, was de oorzaak van haar dood. Vóórdat zij Carmelites was, had de Zalige reeds alle middelen beproefd om aan die ergernis een eind te maken. Ten slotte spoorde zij hem aan, een nieuw huwelijk te sluiten. Gods genade ontdooide de ijskorst, waarin het hart van den schuldigen hertog verstijfd lag, en zoo had Francisca door haar vurige gebeden in de stille eenzaamheid van den Carmel meer gedaan voor Bretagne, dan de wereld in haar ongeloof wilde erkennen. Zeven jaren waren heen gesneld, sinds Francisca was binnen geleid in het land van Carmel. Al dien tijd had zij zich in het religieuze leven naarstig geoefend; zij had haar genot gevonden in het verborgen leven met Jezus Christus. In 1475 was de tijd voor de kanonieke verkiezing aangebroken, het klooster “der drie Maria’s” moest een andere Priorin kiezen. ’t Was het eenparig gevoelen der zusters, dat Francisca de noodige bekwaamheden bezat om het te besturen. Zij alleen dacht anders en drong er dus op aan, dat men haar zou vrijlaten. Weer was een bevel noodig; de Provinciale overste, wien men de beslissing overliet, legde haar uit kracht der H. Gehoorzaamheid de verplichting op, de keuze te aanvaarden.

Natuurlijk berustte de Zalige in den uitslag der stemming, zooals alle ootmoedige zielen doen, met [181] het volste vertrouwen op den steun van Boven. Had zij tot nu toe alleen gearbeid aan zelfheiliging, in het vervolg moest zij ook leven voor de zielen aan haar moederlijke zorg toevertrouwd. Al had vroeger hermelijn haar schouders gedekt en het goud der hertoginnekroon haar slapen gesierd, nu zij Priorin was, werd zij de dienares van allen, zooals de H. Regel het voorschrijft. Eens nam een der zusters na de Completen een kaars, om de Zalige op haar duisteren weg naar de cel voor te lichten, maar dat gedoogde zij niet: “Neen, kind, laat me begaan” weerde zij af: “onze hemelsche Bruidegom. Jezus Christus, is in de wereld gekomen om te dienen, niet om gediend te worden, en naar zijn voorbeeld moet ik mij zelve helpen en veeleer u bijstaan”.

Nog beter leeren wij haar als kloostervoogdes kennen, wanneer wij luisteren naar sommige van haar leerspreuken:

“Zorgt, dat God boven alles het meest gediend wordt. – Wanneer de H. Geest in de kloosters nederdaalde, zou hij vooral drie fouten berispen; nalatigheid in het gehoorzamen, te groote traagheid bij de versterving en de lichtvaardigheid, waarmede men let op de fouten van anderen. Om goed te sterven moet men Jezus Christus beschouwen in zijn gehoorzaamheid tot den dood. Waar het op aankomt in de roeping tot het kloosterleven, is niet, dat men den regel kent, maar dat men hem goed onderhoudt. [182] – ’t Is treurig, dat men in de kloosters personen aantreft, zoo vol van zichzelve, dat men haar geen berisping durft geven. – Wanneer men den eenen dag dit punt van de observantie verwaarloost en den anderen dag wederom een ander, dan is in twintig jaar alles verloren. – ’t Is veel moeilijker een wonde te genezen, die toegebracht wordt met de tong, dan een, die veroorzaakt is met de punt van een lans en van alle restituties is die van de eer, geroofd door kwaadspreken en lasteren, het moeilijkst. – De religieuze staat is een engelen-leven in een paradijs op aarde, waar men God bemint, dient en prijst en de genoegens der wereld veracht, om slechts te letten op wat het belang der ziel vraagt. – Als wij ongelijk te verduren hebben, moeten wij het blijde dragen, wetend, dat Jezus Christus alles geleden heeft zonder schuld. – Wie zijn recht verdedigt, leeft in onmin, en wie zich niet verdedigt, zal een kroon verdienen en niets verliezen. – Wie onthecht is aan eigen wil, kan niet verloren gaan.” –

Dit aantal leerspreuken zou nog met vele andere kunnen vermeerderd worden.

Maar ’t zij voldoende!

Verwondert het u, dat in dat klooster, waar zulke lessen werden nageleefd, de volmaaktheid tot hoogen bloei kwam, niet slechts bij het hoofd, maar ook bij de leden? Verwondert het u, dat het de zusters tot edele geestdrift stemde, wanneer zij be- [183] dachten, dat zij nog lange jaren onder haar wijze leiding mochten arbeiden aan ’t gebouw van haar geestelijke volmaaktheid? Maar juist die schitterende gaven van Francisca werden oorzaak, dat voor haar al te spoedig het uur der scheiding sloeg.

Op den linker oever der Loire, ongeveer 6 kilometer van Nantes verwijderd, lag een klooster “des Couets” genaamd; in de officieele taal der H. Kerk kwam het voor onder de naam “in Scotia of de Scotiis,” een benaming waarschijnlijk ontleend aan de boschrijke omgeving, waarin het gebouwd was. Het bretonsche woord “couet” immers beteekent hout of bosch. Benedictinessen hielden daar verblijf, maar treurig genoeg was het in de tweede helft der 15e eeuw door verslapping jammerlijk ontwijd. Zonder onderscheid lieten de zeven daar woonachtige nonnen kerkelijke en wereldlijke personen toe op plaatsen, uitsluitend bestemd voor de kloosterlingen. Ook gingen zij zonder noodzaak buiten het slot, zoodat het niet anders kon, of alle weldenkenden moesten er door geergerd worden.

De jeugdige hertogin, Marguerite de Foix wees haar gemaal op dien ellendigen toestand en meende, dat het een geschikte gelegenheid was om bij den Paus te bewerken, dat het klooster aan de Carmelitessen werd geschonken. De hertog was hiertoe gemakkelijk te bewegen, te meer daar hij bedacht, dat de Zalige op die wijze dichter in zijn na- [184] bijheid kwam wonen. Hij schreef haar dus over de zaak, maar de fijnvoelende kloosteroverste, die de Benedictinessen niet wilde benadeelen tot eigen profijt, wilde zich hierover niet uitspreken. Slechts antwoordde zij, dat men moest zorgen de liefde onkreukbaar trouw te bewaren, en dat, wanneer de Paus zijn voorstel goedkeurde, aan beide partijen het stilzwijgen moest opgelegd worden. Aldus werd er geen aanleiding gegeven tot twist, ergernis en langdurige vijandschap. Paus Sixtus IV willigde het verzoek van den hertog in, hij liet de Benedictinessen de keuze tusschen een overgaan naar den Carmel of terugkeer naar de abdij van “Saint Sulpice,” haar moederhuis.

In de eerste dagen van den Advent van 1476 vertrok Francisca met negen andere nonnen uit Bon-Don. Zwaar viel het aan de achterblijvenden, toen zij haar geliefde overste en de medezusters in de hofrijtuigen zagen wegrijden. Hoe juichte men daarentegen te Nantes bij het vernemen, dat de geliefde hertogin in aantocht was. In hare eenvoudige witte mantels gehuld, stapten de nonnen bij het kasteel “Tour Neuve” uit, waar zij door het hertogelijk paar verwelkomd werden. Op ’t Kerstfeest had de officiëele overdracht plaats in tegenwoordigheid van den grootvicaris van den bisschop van Nantes.

Zonder dralen toog de Zalige aan het werk en weldra was het klooster “des Couets” herschapen [185] in een huis, waar ieder er zich op toelegde, God en de H. Maagd vurig te dienen.

En de Carmel van Bon-Don?

De zusters, die daar woonden, bleven treuren om het gemis van hare vroegere overste, het was de hartewensch van allen, weer onder haar zachte leiding te mogen leven. De omstandigheden werkten mee tot de vervulling van haar verlangen. Al lang was gebleken, dat de streek, waarin Bon-Don lag, nadeelig was voor de gezondheid der bewoonsters, en het kerkelijk gezag vond dit reden genoeg om de Zusters te laten overgaan naar “des Couets”. De Zalige werd opnieuw en nu voor ’t laatst van haar leven als Priorin herkozen; door haar zacht en opgeruimd karakter en een vroomheid, die nooit in ’t zonderlinge haar kracht zocht; was zij daarvoor als van zelf aangewezen. Niemand beter dan zij wist de zwakken op te beuren, onvoorzichtigen ijver te matigen en altijd nieuwe middelen te vinden om den kloostergeest tot rijker bloei te brengen. Op 25 Maart 1485 waren zeventien jaren verloopen, sinds zij den Carmel begon te bestijgen en zachtjes aan naderde de dag, waarop zij den heiligen top van dien mystieken berg, den hemel, naderde. In de maand October werd een non van “des Couets” door een besmettelijke ziekte aangetast; de Priorin wijdde haar zelve de liefderijkste zorgen, maar ’t mocht niet baten. [186]

Na vruchteloos kampen tegen de altijd voortwoekerende kwaal stierf de zuster in de armen van haar overste. Deze liefdedaad schonk haar een kroon, oneindig kostbaarder dan de hertogelijke waardigheid vroeger: weinige dagen later bemerkte de Zalige de eerste sporen derzelfde ziekte, die ook een einde maakte aan haar sterfelijk leven.

’t Was 28 October, Zaterdag vóór Allerheiligen; zij voelde zich zeer ziek en moest naar de ziekenzaal; den volgenden morgen biechtte zij, hoorde de H. Mis, en communiceerde. Tegen den middag verergerde de kwaal en als had zij een voorgevoel van haar naderend einde, nam zij afscheid van den rector en begaf zich weer te bed. De twee volgende dagen was de toestand hopeloos en op ’t Allerheiligen-feest leed zij onzegbare pijnen, maar er kwam geen klacht over hare lippen. Wanneer haar ziekte het haar niet onmogelijk maakte, sprak zij met Pater Matthias van ’t Kruis over een geestelijk onderwerp en bereidde zich zóó voor tot het oogenblik, met zoo heilig geduld verbeid.

Donderdag 3 November beleed zij opnieuw haar fouten en ontving daarna de H.H. Sacramenten.

Den geheelen dag bracht zij door in heilig verkeer met God en de hemelingen, de oogen voortdurend gevestigd op het kruisbeeld in haar hand. Tegen middernacht vroeg zij naar de zusters, smeekte in tegenwoordigheid van den rector en de overste [187] vergiffenis voor de ontstichting, mogelijk door haar gegeven, en richtte zich tot de bedroefde nonnen:

“Dierbare zusters,” fluisterde zij, “ik bid u, zorgt dat God boven al het meest bemind wordt. Blijft nederig, minzaam, liefderijk, kuisch en gehoorzaam, laat steeds de zoete vrede onder u wonen.”

Nog ging zij eenige oogenblikken door, haar zusters wijzend op de voorrechten van den H. Stoel ontvangen, om haar op te wekken tot nog grooter achting voor haar verheven roeping. De rector verzocht haar nu, de kloosterlingen te zegenen. “Ik geloof niet, dat ik ’t kan”, bracht zij uit, “want het is de gewoonte niet, dat vrouwen den zegen uitspreken”. De priester stelde haar op dat punt gerust en nu voldeed zij aan het verzoek.

Oliver Lorenz, haar geneesheer, kwam stil binnen.

De Zalige wist, dat zijn rijke kennis haar toch niet meer kon helpen en beval hem daarom haar convent aan, waarop nog altijd zware lasten drukten. Zij verzocht hem, dat hij Hertog Frans daaraan zou herinneren.

Zoo was de Vrijdag aangebroken; verschillende uren had zij al niet meer gesproken en de doodstrijd trad in. Opeens onderbreekt zij de gebeden der stervenden en zeide, goed verstaanbaar: “Weest welkom, heilige vrouwen”.

De zusters vroegen, wat zij daarmee bedoelde.

“Och, dat zijn de heilige vrouwen, die ik altijd [188] vereerd en bemind heb,” antwoordde zij. Inderdaad, God wilde haar nog een laatste maal op aarde zijn bijzonderen troost schenken; in een visioen aanschouwde zij de H. Ursula en hare gezellinnen, in verheerlijkten staat. Met dit visioen lichtte ook de dageraad aan, den dag harer vereeniging met haar eeuwigen Bruidegom. ’t Was Vrijdag 4 November, ’t uur waarop Jezus aan het kruis stierf.

Waren de inwoners van Nantes bedroefd, toen bekend werd, dat Francisca ziek was, de tijding van haar dood geleek de aankondiging van een openbare ramp. Aanhoudend kliefden kleine roeibooten de wateren van de Loire; zij brachten tal van arme menschen naar “des Couets”, waar zij nog een laatste maal het aanminnige gelaat van hun geliefde weldoenster wilden aanschouwen. Zij konden haast niet scheiden, die brave lieden, van de plaats, waar de lijkbaar stond, ja, men sprak van wonderen en wilde, dat het eerbiedwaardig lichaam ter openbare vereering op een praalbed werd gelegd. De kanunniken der “Notre Dâme” lieten den zusters weten, dat de Zalige in het graf van haar gemaal moest worden bijgezet, maar ’t was in het klooster allang geen geheim meer, dat zij te midden van haar zusters wenschte te rusten, herhaaldelijk toch had zij dien wensch te kennen gegeven. Men begroef haar dus voor den ingang van de kapittelzaal. Zeven jaar later in 1492 besloot de rector met Jeanne de [189] la Tremouille, een bloedverwante der Zalige, de toenmalige Priorin, de vereerde overblijfselen naar een andere plaats te brengen, en zie, bij het openen der looden kist bleek het heilig lichaam ongeschonden. Heel de stad liep uit, men wilde de onvergetelijke hertogin weer terugzien, om met des te meer aandrang haar zijn nood bekend te maken en men luisterde gretig naar de stichtende verhalen van de wonderbare feiten, die er gebeurden. Zoo vertelde men, dat een non, die de Zalige na haar verscheiden steeds als een heilige vereerd had, verlangend om een relikwie van haar te bezitten, de kleine teen van een der voeten had afgenomen. Terstond begon frisch bloed uit de wonde te vloeien. Ontzetting greep haar aan, zij beschouwde het als een straf voor haar vermetele daad en vroeg vergiffenis aan God en de Zalige. Toen zij het lichaamsdeeltje weer tegen de wond hield, hechtte het zich van zelf weer vast aan den voet. In ’t klooster “Nazareth” verbleef een zuster, Julienne de la Nativité, die hevige hoofdpijn te verduren had. Wat de kwaal nog ondragelijker maakte, was een knagende tandpijn. Op zekeren dag, dat zij zich nog met meer vurigheid dan anders aan God en de Zalige had aanbevolen, vroeg zij in eenvoud des harten aan de overste verlof, om een kleedingstuk, dat vroeger door Gods trouwe dienares gedragen was, op haar hoofd te mogen leggen. Met kinder- [190] lijk vertrouwen voert zij haar voornemen uit en een plotselinge genezing was de belooning voor haar groot geloof.

Een tweede kloosterzuster aan dezelfde ziekte lijdend, werd op dezelfde wijze genezen.

Op een anderen dag brak een felle brand uit in het waschhuis, dat aan een der bovengangen van ’t klooster grensde. Pogingen om den brand meester te worden bleken vruchteloos, de vlammen eischten altijd meer voedsel en de stichting der Zalige dreigde verloren te gaan. In die angstige oogenblikken begeven de zusters zich naar haar graf om er de gebruikelijke oefeningen te harer eere te verrichten. Op ’t einde daarvan was het gevaar geweken, het waschhuis stortte ineen, het klooster was gered.

In ’t jaar 1497 was de wijnoogst slecht. De ziekenzuster had zorgvuldig een hoeveelheid bewaard, geschikt voor de haar toevertrouwde zieken, maar teleurgesteld bemerkt zij, dat de drank ongenietbaar is. Toch vult zij een glas, gaat naar het graf der Zalige en smeekt haar bijstand af. Dan begeeft zij zich weer vol vertrouwen naar den kelder, en komt vol blijdschap tot de ontdekking, dat haar gebed niet vruchteloos is geweest.

Zoodra die feiten bekend werden, kende de geestdrift des volks geen grenzen meer; men wilde de dierbare overblijfselen bij zich hebben, in de stad, om des te gemakkelijker tot haar zijn toevlucht te kunnen [191] nemen. Dat was te veel gevergd van de godvruchtige bewoonsters van “des Couets”; haastig begroeven zij de kist met zijn kostbaren inhoud in een der hoeken van de kapittelzaal, en wel zóó, dat de geloovigen van de andere zijde naderend, het graf konden zien. Men bedekte het met een wit marmeren steen, en daarop beitelde men in oude fransche taal het grafschrift, dat wij hier vertaald laten volgen:

“Hier ligt begraven de aanzienlijke en edele vrouwe, zuster Francisca Ambosia, die tijdens haar leven hertogin was van Bretagne en gemalin van hertog Pierre, na wiens dood zij in de heilige en vrome orde trad van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, waar zij het kloosterkleed ontving op den dag van de Menschwording onzes Heeren 1468. Op denzelfden dag van het volgende jaar legde zij de professie af van voortdurend slot, volkomen gehoorzaamheid en trouwe naleving van den regel tot aan haar dood, die voorviel 4 November, des Vrijdags te 3 uur 1485.”

III

In 1568 kwam het den rector van het klooster ter oore, dat groot onheil zijn zusters bedreigde. Onder de leuze van gewetensvrijheid en verdraagzaamheid staken de Hugenoten kerken in brand, vermoordden priesters en religieuzen en schonden de [192] graven. Een van hun kopstukken had het plan gevormd naar Nantes op te trekken en het klooster “des Couets” in brand te steken. De zusters het gevaar te ontveinzen, stond gelijk met een misdaad. Ach, hoe groot was de schrik dier vrome religieuzen, hoe schrijnend haar leed bij ’t vernemen van die droeve tijding. Maar de bezorgde Priorin denkt ’t allereerst aan het dierbaar graf, de troost en glorie van ’t klooster. Zij besloot het te openen: vertrouwde werklieden, in ’t geheim gewaarschuwd, zouden op veiliger plaats de heilige overblijfselen bijzetten. O wonder, de zware looden kist schijnt als van zelf omhoog te gaan; men opent ze en de smachtende zusters zien met onbeschrijfelijke blijdschap, dat lichaam en kleederen van de dierbare stichteres ongeschonden zijn. ’t Was een koude Novembernacht, de maan met haar schitterenden hofstoet van sterren troonde als een koningin aan den wolkenloozen hemel; de zusters lagen in de nachtelijke stilte geknield rondom den heiligen schat. Zij waren blij als kinderen, die na lang afwezig zijn hun lieve ouders terugzien. Tien, elf uur was ’t al lang geslagen, het middernachtelijk uur naderde, de tijd snelde heen in vrome verzuchtingen en heilige aandoeningen; men dacht niet meer aan ’t dreigend gevaar.

Daar op eens klopt haar hart van onzegbare angst, ademloos luisteren zij toe: zware slagen dreunen op de poort, door den echo herhaald in de stille [193] kloostergangen. Meer dood dan levend verwachtten de weerlooze vrouwen niets anders, dan dat de vijand de kapel zou binnenstormen om haar op het vernielde graf te vermoorden. Reeds stelden zij zich gerust met de gedachte, dat het tenminste een gunst was, zóó te mogen sterven. Maar neen; doodsche stilte volgt op het oorverdoovend lawaai; en langzaam keerde ook de gemoedsrust terug. Na een slapeloozen nacht, doorwaakt in hopen en vreezen, brachten zij bij het aanlichten van den volgenden morgen de relikwieën naar een verborgen plek, waar men ze begroef; het monumentale graf, dat ledig bleef, moest in die ongelukkige dagen de geloofsvervolgers misleiden.

Nu konden zij eerst aan eigen veiligheid denken; zij staken de Loire over en betrokken bij Nantes te “la Fosse” een bescheiden woning, haar door den bisschop aangewezen. Daar vernamen zij spoedig, wat gevaar gedreigd had. De Hugenoten wilden het klooster, de stichting der Zalige, plunderen, maar op eens verduisterden zware wolken het maanlicht, zoodat zij in den donkeren nacht begonnen te dwalen en te Vertou terecht kwamen, waar zij het klooster, dat zij voor de “Couets” aanzagen, verwoestten. Men ging dag en uur na, en kwam tot het besluit, dat het in denzelfden nacht was voorgevallen, als waarin zij de geweldige slagen gehoord hadden. Er was nu geen twijfel aan. Francisca had haar dierbaar klooster beschermd. [194]

Aan Pater Richourt den rector des kloosters viel in 1592 de eer te beurt de kostbare overblijfselen weer in de oude graftombe te plaatsen; bij die gelegenheid bewezen nieuwe mirakelen de groote macht, die de goede moeder Francisca op het hart van God heeft. Vanaf dat oogenblik begon men gebeden, lofzangen, litanieën en andere godvruchtige oefeningen samen te stellen voor haar openbare vereering. Hiertoe was echter de goedkeuring des Pausen noodig. Met heilig ongeduld zagen de zusters de beslissing in deze zaak te gemoet; de Bisschop en de Staten van Bretagne vereenigden hun verzoek met hare beden, doch verschillende omstandigheden hielden de zaak sleepende. In 1759 deed men opnieuw stappen in die richting, terwijl in 1762 andermaal een volledig onderzoek naar de relikwieën van de beminde Zalige werd ingesteld.

Daar brak de bloedige Fransche revolutie uit en de vijf-en-twintig Carmelitessen, die alsdan het klooster bewoonden, werden onmeedoogend verdreven. Wel mochten zij, weinig tijds later, terugkeeren, maar den 25 September 1792 sloeg voor haar andermaal het uur der scheiding en nu voorgoed, zij zouden dat geheiligd oord niet meer terugzien. Doch eerst verdeelden zij onderling eenige voorwerpen, die de Zalige vroeger persoonlijk gebruikt had. Wat gewerd van ’t dierbaar graf? Ooggetuigen verklaarden den 17 November 1838, voor de bisschoppelijke [195] rechtbank, dat het op heiligschennende wijze vernield werd. Er was in de clubs te Nantes gezegd, dat het reliekschrijn der hertogin van verguld-zilver vervaardigd was. ’t Canalje liep in dichte drommen naar de verlaten kapel, maar ’t vond niets anders dan een looden kist. “Bah”, riep een der bandieten, “laten ze daar maar kogels van maken”. Toen wierp hij het heilig gebeente verachtelijk weg. “Dat brandt”, schreeuwde een andere, die een gedeelte der heilige overblijfselen op zijn schouder legde. Zou God door een wonder hem van het schandelijke van zijn misdaad overtuigd hebben? Hoe het zij, het scheen, dat zij zich over hun laaghartig werk begonnen te schamen, want zij bemoeielijkten de godvruchtige personen niet, die enkele over den grond verspreid liggende beenderen begonnen op te rapen. Gauw brachten zij het eerbiedwaardig hoofd en andere relikwieën in veiligheid bij Pierre Morandeau den vroegeren huisbewaarder van het klooster.

In 1817 of 1818 vormden de nog in leven zijnde Carmelitessen het plan, weer samen te gaan wonen, al was het niet meer in haar vroeger klooster.

Helaas, zij mochten niet slagen, en weldra was nog slechts de bejaarde zuster Joanna Gaguet de la Salmonière de eenige overgeblevene van de vroegere stichting der Zalige. Zij kon niet anders doen, dan zich laten opnemen in een andere congregatie: haar keuze viel op ’t klooster “des Dames de la Grande [196] Providence” te Nantes, waar zij een weinig tijds later overleed. Vóórdat zij stierf, teekende zij een akte, waarin zij onder eede verklaarde, dat het door haar meegebrachte kistje de relikwieën bevatte van Bretagne’s zalige hertogin. Eindelijk kwam de lang verbeide dag, waarop haar openbare vereering werd goedgekeurd. Den 16 Juli 1863 voldeed Paus Pius IX aan het verlangen der bisschoppen van Bretagne en van den algemeenen overste der Carmelieten en bekrachtigde de vereering, die sinds onheugelijke tijden geschonken werd aan de Zalige Francisca van Ambosia.

 


  1. Published in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Carmels Heiligen. De Heiligen en Zaligen van de Orde der Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Vol II, Oss 1928, 135-196. Reprinted in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Helden van den Carmel. Heldenlevens van Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Amsterdam [1940], 135-196.
  2. In the publication the page ends with a semicolon. The tekst on the next page does not continue this sentence, nor continues the line of thought. Perhaps a part of the article is erroneously not included in the publication.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021