De Zalige Nonius Alvares Pereira

Titus Brandsma/Arnoldus Wijtenburg

1928

Book chapter

 

De Zalige Nonius Alvares Pereira

[1]

Een indrukwekkende plechtigheid had in het jaar 1422 of 1423 te Lissabon plaats. Alwat groot en voornaam was, de koning en zijn hof, de bloem van het leger en van de ridderschap, de hoogste kerkelijke personen, in één woord, alwat edel was en hoog, was samengekomen in de kerk der Carmelieten “a nossa Senhora da Vencimento” om er getuige te zijn van een daad, welke door allen werd besproken. Graaf Nuno Alvares Pereira zou het kleed aannemen van de Broeders van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel.

Door heel Portugal was hij bekend, de heilige Graaf, gelijk men hem noemde, de redder des lands, de bevechter van Portugals onafhankelijkheid in den strijd met Castilië, door zijn dochter verwant aan het koninklijk huis van Portugal.

Verdient Nuno reeds om die reden onze aandacht, meer nog verdient hij die, nu hij den luister van het koninklijk hof vaarwel zegt en degen en ridderkap [4] aflegt om zich te omkleeden met de bruine monnikspij, en zich terugtrekt in het kleine celletje van een kloosterbroeder. Graaf Nuno was toen 62 of 63 jaar.

Hij werd in 1360 geboren te Bomjardim als de zoon van Don Alvaro Gonsalves Pereira en Irene Gonsalves do Carvalhal. Reeds op jeudigen leeftijd werd hij page aan het hof van koning Ferdinand 1, hij was er de lieveling van allen, niet het minst der koningin, die hem op dertienjarigen leeftijd reeds het zachte pagekleed wilde doen verwisselen met den harden maliënkolder. Elk harnas was echter te groot voor den tengeren knaap. Toen herinnerde zich de koningin, dat nog de wapenrusting bewaard werd, waarin men in zijn jeugd den broeder des konings, later koning Jan I, tot ridder had geslagen. Deze paste. En zoo droeg Nuno reeds als knaap de wapenen van den man, dien hij eens als koning zou doen erkennen.

Was het een voorteeken?

Had de koningin geweten, wie hij wezen zou, hoe hij zijn degen niet in de schede zou laten, waar hare kuiperijen de eer en onafhankelijkheid van Portugal belaagden, wellicht had zij hem niet aan haar voeten doen neerknielen om hem onder de bede, dat God van hem een goeden ridder maken mocht, den ridderslag te geven.

Een goed ridder, een ridder zonder vrees of blaam, hij was zeldzaam geworden in het schoone Portugal. [5]

De zeden waren vreeselijk ontaard en verbasterd.

Het koninklijk hof was een ergernis voor geheel het volk. Het was noodig, dat er een man opstond, als door God gezonden om Portugal te redden, want, gelijk het was, moest het ten gronde gaan aan de eigen misdaden van zijn vorstelijk huis, dat overigens in volk en ridderschap navolging vond.

Een zondige liefde voor een hoog adellijke vrouw Donna Eleonora Telles verblindde koning Ferdinand I reeds sinds de jaren zijner jeugd. Hoewel hij steeds emeenschap met haar bleef onderhouden, dulde hij, dat zij een jaar na zijn troonsbestijging de gemalin werd van een zijner edelen, Lorenzo da Cunha, laf en laag genoeg om zulk een huwelijk aan te gaan.

De eerzucht van Donna Eleonora was hierdoor echter niet bevredigd. Koningin van Portugal moest zij zijn en Ferdinand I was zwak genoeg om met verachting van alle wetten drie jaar na dat schandelijk huwelijk Eleonora weder aan Lorenzo da Cunha te ontnemen om haar zelf te verheffen tot zijn gemalin en tot koningin van Portugal. Hij deed dit bovendien, niettegenstaande hij twee jaar te voren, om den strijd tusschen Portugal en Castilië in der minne te beslechten, beloofd had, de zuster van koning Henricus van Castilië, Donna Beatrice, tot zijn gemalin te nemen. Dat was een beleediging voor Castilië en spoedig zien we dan ook weer den oorlog tusschen beide rijken ontbranden. Niet slechts Castilië [6] achtte zich door dat gedrag des konings beleedigd, ook velen in Portugal zagen zooveel bederf met leede oogen aan.

De afkeer werd nog grooter, toen de koningin, nu op het toppunt van haar macht, ook de liefde des konings miskende en gemeenschap onderhield met een Gallicischen graaf Andeiro, die zich aan het Hof had ingedrongen en door koning Ferdinand met eer was overladen.

Niet allen hadden den moed hun afkeer te doen blijken, velen, het spreekt vanzelf, hadden het Hof te lief om stelling te nemen tegen de oneer, waarmede het zichzelf bezoedelde.

Het zedelijk leven trouwens van velen was niet beter dan dat des konings.

Onder degenen, die zich van het Hof verwijderd hielden en niet in aanraking wenschten te komen met een koningin, die zij verfoeiden en een koning, dien zij om zijn zwakheid minachtten, was Don Alvaro Gonsalves Pereira. Hij behoorde tot den hoogsten adel des lands en mocht zich nog een afstammeling noemen van de koningen der Longobarden. Hij bekleedde bovendien als Prior van Crato de hoogste waardigheid in de souvereine Orde der Ridders van Sint Jan, thans meer bekend als de Orde van Malta, in welke Orde hij zijn plechtige geloften had afgelegd. Hij wordt ons geschilderd als een man van groote gaven naar geest en hart. Zeker, ook [7] zijn zedelijk leven was niet onberispelijk, integendeel, hij zelf schond de beloften, eenmaal plechtig voor God afgelegd, maar toch, hij daalde niet af tot dat lage peil, waartoe men aan het Hof was gekomen.

Het is ongetwijfeld een zwarte vlek op zijn wapenschild, maar een vlek, door zijn later leven en nog meer door het heilig leven zijner gade zooveel mogelijk afgewasschen.

Irene Gonsalves do Carvalhal schonk hem vele kinderen. Was hun geboorte onwettig, hun opvoeding was heilig.

Na de eerste jaren van zondige gemeenschap zagen beiden in, dat zij zwaar hadden misdreven. Zij deden hun kinderen wettigen en veertig jaren bracht de moeder na de erkenning harer zonde door in de voorbeeldigste boetvaardigheid. Nooit at zij vleesch, zij onthield zich van wijn, schonk milde aalmoezen en onderhield de strengste vasten.

Eenigen tijd toefde zij nog aan het Hof als de gouvernante der kleine Beatrice, het dochtertje des konings, doch spoedig keerde zij naar Bomjardim terug om er zich te wijden aan werken van liefde en boetvaardigheid.

Met haar kwam ook de kleine Nuno aan het Hof. Hij werd als page des konings aan het Hof verbonden. Bekend is uit dien tijd, dat hij zich gaarne bezighield met het lezen dier ridderromans, die zulk een betooverenden invloed op het ontvankelijk [8] kindergemoed maken. Hij droomde van riddereer en heldendaden. Meer dan alle andere ridderfiguren begeesterde hem het beeld der Graalridders. Zoo wilde ook hij zijn. Strijden wilde hij voor God en land en geen smet zou zijn blazoen besmeuren. De onschuldige knaap werd de lieveling van het bedorven Hof. Zelfs de diep gevallen koningin zag in hem niet slechts den afstammeling van een der eerste geslachten des lands, welker vriendschap zij zoo gaarne winnen zou, maar zij voelde ook de bekoring, welke van het reine kind uitging.

Hij moest haar schildknaap worden, al was hij nog een kind.

Maar neen, hij was geen kind meer. Zijn vader ging groot op hem.

Terwijl het Hof in onbegrijpelijke lichtzinnigheid feestvierde en, zonder voor het vaderland te strijden, steeds verder terugweek voor de opdringende Castilianen, vertrouwde men aan Nuno en zijn ouderen broeder Diego de opdracht toe, te onderzoeken, hoever de vijand reeds gevorderd was. Het verslag van hun tocht werd niet door den oudste doch door den jongste uitgebracht.

Het tintelde van moed en strijdlust. Het schetste de Castilianen als weliswaar talrijk, doch als een ongeordende schare, onder goede leiding gemakkelijk te verslaan. Hoe blijde schitterde het oog van Nuno, toen de koningin, getroffen door zijn vrijmoedig [9] optreden en het schitterend volbrengen dezer eerste opdracht hem zelve tot ridder wilde slaan. Een zijner schoonste idealen was vervuld, want een ideaal was voor hem het ridderschap.

Het was toen Februari 1373.

De oorlog tusschen Castilië en Portugal werd steeds dreigender.

Was de verkenning door Nuno naar waarheid, Portugal scheen zelfs niet in staat, het ongeordende leger van Castilië te bevechten. De zorgeloosheid des konings, en het daaruit voortvloeiend gebrek aan krachtige leiding in het leger had de Portugeesche strijdmacht geheel ontzenuwd. Na korten tijd was zelfs de hoofdstad Lissabon in de macht der Castilianen. Slechts door tusschenkomst des Pausen kwam een wapenstilstand en na onderhandeling de vrede tot stand. Om den vrede tusschen de beide rijken te bestendigen meende men hierbij niet beter te kunnen doen dan de beide vorstenhuizen te vermaagschappen. De zuster van koning Ferdinand van Portugal werd ten huwelijk gegeven aan een broeder van koning Henricus II van Castilië; bovendien werd overeengekomen, dat het dochtertje van koning Ferdinand, de kleine Beatrice, erfgename van de kroon van Portugal, ten huwelijk zou worden gegeven aan Jan van Benevento, den zoon des konings en troonopvolger van Castilië.

De beide koningen ontmoetten elkander te Vallada [10] en vierden er twee dagen later het huwelijksfeest van hun broer en zuster. Daarna trok de koning van Castilië naar zijn staten terug en deed koning Ferdinand met de overspelige Eleonora Telles weer zijn intrede in zijn Hof- en Hoofdstad Lissabon.

Met het Hof keerde ook Nuno te Lissabon terug. Hij bleef er de schildknaap der koningin en was toevertrouwd aan de zorgen van zijn oom van moederszijde, Don Martino Gonsalves do Carvalhal, die tot het gevolg des konings behoorde. Ook zijn moeder, die mede als gouvernante der kleine Beatrice te Lissabon vertoefde, waakte over hem. Zij wekte in zijn hart naast de stoute idealen van den krijgsman de gevoelens van godsvrucht en ware ridder­ deugd. Vier jaar waren beiden door hun leven aan het Hof ten nauwste met elkaar verbonden en was de vrome moeder in staat, het hart van haar zoon te leiden op den weg, dien zij na haar afdwaling in boetvaardigheid bewandelde.

Door haar boven allen uitverkoren kind te omgeven met den glans der deugd wilde zij hem zuiveren van de smet, welke door haar vroeger zondig leven aan zijn geboorte kleefde.

Nuno beantwoordde die moederlijke zorgen op schitterende wijze. De tengere knaap, die eerst door lieftalligheid aller genegenheid won, was nu opgegroeid en sterk geworden, sterk naar het lichaam, sterker nog naar de ziel, vol idealen, waarvoor aan [11] het bedorven Hof meer dan gewone zielskracht noodig was. Zijn ziel scheen geprikkeld tot tegenstand. Hij achtte het beneden zich, met den grooten hoop mee te gaan, waar dezer leefwijze streed met de idealen, welke zijn geest vervulden. Te midden van het algemeen zedenbederf voelde hij zich tot onthouding getrokken. Hij was een dier naturen, die zich getrokken gevoelde, zijn idealen des te krachtiger na te streven, naarmate zij meer in tegenstelling waren met de algemeene opvattingen rondom hem.

De verheven idealen van onthouding vonden echter geen genade in de oogen des vaders. Was deze misschien bevreesd, dat die idealen schipbreuk zouden lijden bij de stormen, welke op de wereldzee dreigden en wilde hij door een tijdig huwelijk de afdwalingen voorkomen, waaraan hij zichzelven schuldig kende? Wij weten het niet, doch zeker is, dat hij al zijn invloed aanwendde om zijn zoon tot andere gedachten te brengen en Nuno tenslotte wist te overreden, naar zijn vaderlijken raad te luisteren.

Don Alvaro had reeds voor zijn zoon een keuze gedaan tusschen de dochters der voorname Portugeesche geslachten. Nuno vereenigde zich met die keuze, vooral toen ook zijn moeder en oudste broer de plannen des vaders steunden. 15 Augustus van het jaar 1376 trad hij in het huwelijk met Donna Eleonora de Alvim. Zij was als Nuno van den hoogsten adel des lands. Zij was jong en schoon, [12] maar reeds de weduwe van Vasco Gonsalves de Barroso, dien zij slechts eenige jaren na haar huwelijk door den dood had verloren. Zij was met Nuno in den vierden graad verwant, doch Pauselijke dispensatie had dit beletsel opgeheven. De koning en de koningin juichten het huwelijk toe en luisterden de bruiloft op door hun beider tegenwoordigheid.

Te Villanova da Rainha, waar het Hof verbleef, werd 15 Augustus 1376 de bruiloft gevierd.

Eenigen tijd woonde het echtpaar te Bomjardim, spoedig echter vertrokken zij naar Minho, waar Donna Eleonora een landgoed bezat. Hier leefden zij drie jaar in ongestoorden vrede en rust het leven der landedelen. Hun huwelijk werd met drie kinderen gezegend. Twee echter stierven reeds bij hun geboorte. Het derde, een dochtertje mochten zij behouden. Zij noemden het Beatrice en men begrijpt, dat het de lieveling werd der ouders, vooral daar het uitmuntte door schoonheid en lieftalligheid. Hadden de ouders voorzien, welke een luister hun dochtertje eens aan hun huis zou schenken, zij zouden het zoo mogelijk met nog grooter vreugde hebben begroet.

Het was bestemd, de gemalin te worden van een zoon van den lateren koning Jan I, door dezen verheven tot eersten hertog van Braganza.

Zoo zou zij de moeder zijn van het huis van Braganza, dat eenmaal de troon van Portugal zou beklimmen. [13]

Ongeveer drie jaren mocht Nuno genieten van de rust, welke dit leven op het land te midden zijner bezittingen te Minho hem schonk. Het was echter een gedwongen rust. Nuno’s hart gloeide van strijdlust. De noodlottige rust, waarin de koning voortleefde en zijn edelen als het ware dwong met hem te leven, was onuitstaanbaar voor het onstuimig hart van den jongen ridder, die het niet verdragen kon, dat de Castilianen steeds verder doordrongen in het schoone Portugal.

Het geluk, dat hij aan de zijde zijner gemalin smaakte, vooral toen zij hem de kleine Beatrice geschonken had, deed hem een wijle berusten in den toestand, waarin hij verkeerde, doch niet zoodra was de gelegenheid gunstig, of wij zien hem Minho verlaten om met gevaar van zijn leven te trachten, de schande van Portugal uit te wisschen.

Zijn vader Don Alvaro was inmiddels gestorven.

In de Meimaand van 1378 had God hem tot Zich geroepen. Met groote eer en luister werd hij begraven. Hoe kon het anders?

De dood des vaders vestigde de aandacht des konings op de kinderen. Bij de gunst des konings volgde zijn oudste zoon Don Pedro Alvares hem op als Grootmeester der Johannieterorde. Korten tijd daarna werd Nuno aangewezen om naar Portalegre te gaan om dezen post te verdedigen tegen de vijanden, die ze dreigden te bezetten. [14]

Nu was Nuno weder, waar hij wezen wilde. Al te lang had hij werkeloos moeten blijven. Zijn jeugdig hart dreef hem tot groote daden. Hij zou Portugal verlossen. Steeds meer drong die gedachte zich aan hem op. Hij wilde een eerste poging wagen. Hij daagde den zoon van een der Castiliaansche legeraanvoeders met tien Castiliaansche edelen tot een tweegevecht uit. Hij zou met tien Portugeezen tegen hen in het krijt treden. Zoo wij overwinnen, bedong Nuno, dan moet gij den Portugeeschen grond verlaten. Sterven wij, dan zien we tenminste niet den ondergang van ons vaderland.

De Castilianen namen den tweestrijd aan, doch Don Pedro Alvares, Nuno’s oudste broeder, had het plan in het geheim aan den koning kenbaar gemaakt, die er de uitvoering van verbood, ook toen Nuno naar het Hof ging om den koning te verzekeren, dat de overwinning aan zijne zijde wezen zou.

Er zou zich spoedig een gelegenheid aanbieden, waarbij hij den koning het bewijs zou geven, dat zijn woorden geen grootspraak waren. Op een nacht ging hij met een dertigtal voetknechten en vier-en-twintig ruiters de poort van de H. Catharina te Lissabon uit om den vijand, die op de hoofdstad aantrok te verrassen in een zijner nachtelijke strooptochten rondom de stad. Bij de Alcantarabrug legden zij zich in hinderlaag.

De vijand kwam. Reeds meenden zij ongestoord [15] te kunnen rooven en plunderen, toen Nonius uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam en neersloeg, wie zich niet door een overhaaste vlucht kon redden. Doch in de haven lagen ook de schepen der Castilianen. Zij waren daarop getuige van den strijd en nederlaag hunner Iandgenooten.

Tweehonderd matrozen snelden aanstonds toe om hun makkers te helpen. Hun aanleg was, den Portugeezen den terugweg af te snijden. Nonius ziet het, doch aarzelt niet. Hij roept zijn makkers en vuurt hen aan, stand te houden en te toonen, wat zij kunnen. Hij ijlt hen reeds vooruit, helaas alleen, zij versagen bij het zien van de overmacht. Zal ook hij vluchten? Nooit. Reeds velt hij zijn lans en stoot den eersten vijand neer. Een ander slaat zijn lans in tweeën. Hij trekt den degen en op zijn strijdros gezeten slaat hij er met het zwaard op in.

Aan beide zijden vallen vijanden.

De stooten hunner lansen vangt hij op zijn schild. Daar stort zijn paard onder hem neer, maar nog geeft hij zich niet gewonnen of vouwt hij de handen tot lijfsbehoud. Nog houdt hij stand, lang genoeg om zijn makkers wroeging te doen gevoelen over hun lafheid en te doen wederkeeren, door zijn voorbeeld leeuwen geworden zooals hij. Uit de stad komen anderen aangesneld. De Castilianen moeten vluchten. In triomf wordt Nonius de stad binnen gevoerd. Zijn naam is gevestigd. [16]

In den strijd met Castilië was het oude bondgenootschap van Portugal en Engeland weer versterkt en waren de stokers, bij het verdrag van Vallada in 1373 op verlangen van Castilië naar Engeland verbannen, weder in het land teruggeroepen. De felste onder hen was de reeds genoemde Graaf Andeiro. Met zijn terugkeer keerde tevens de groote ergernis weder, welke hij door zijn verhouding tot de koningin aan het hof gaf. Om de vriendschap met Engeland te bevestigen werd met schending der overeenkomsten, in 1373 en 1379-80 aangegaan, de Infante Beatrice ten bruid gegeven aan prins Eduard van Engeland, zoon van een broer des konings.

In 1373 was zij, gelijk wij zagen, de bruid geworden van den hertog van Benevento, een zoon van koning Henricus II van Castilie. Bij de herziening van het verdrag van Vallada in 1379-80 werd zij opgeëischt als de toekomstige bruid van Henricus III den zoon van Koning Jan I, die inmiddels Henricus II was opgevolgd.

De verloving, welke thans plaats had, was dus reeds de derde en nog zou het niet de laatste zijn. Intusschen werd in tegenwoordigheid der ouders de verloving der twee achtjarige kinderen te Lissabon gevierd.

Niet allen juichten het vernieuwde bondgenootschap toe. Velen in den lande zagen liever den Castiliaanschen invloed groeien, en voelden er veel voor, den [17] scepter van Portugal te leggen in Castiliaansche handen, overtuigd als zij waren, dat slechts in de vereeniging met Castilië heil lag voor Portugal. Onder hen was ook Nuno’s oudste broeder Don Pedro. Kan het ons verwonderen, dat hij Nuno verbood Lissabon te verlaten en zich te voegen bij het leger des konings, die eindelijk in het open veld den strijd met den vijand des lands wilde wagen?

Maar Nuno was niet te houden binnen de muren der stad, nu daarbuiten bij Elvas een strijd dreigde te ontbranden, welke beslissend kon zijn. Hij meende niet verplicht te zijn, te gehoorzamen aan zijn broeder, die weliswaar het commando voerde te Lissabon, doch het recht miste aan de zaak des vaderlands de zoo noodige krachten te onthouden.

Al werden de wachten verdubbeld, Nonius vond den weg naar Elvas. Op zijn klepper rende hij de legerplaats binnen, door koning en soldaten met vreugde begroet. Het kwam echter niet tot een strijd. Nog op het laatste oogenblik kwam een verzoening tot stand. Het onderpand des vredes was weder een verloving der Infante, thans met Don Ferdinand, den tweeden zoon van den koning van Castilië.

Nieuwe gebeurtenissen deden echter spoedig ook deze verloving verbreken. Bij zijn terugkeer in Castilië vond koning Jan I zijn gemalin overleden. Koning Ferdinand van Portugal, reeds lang lijdend aan tering, [18] zag, dat zijn dagen geteld waren. De gedachte aan hetgeen zijn dood zou volgen, ontstelde hem.

De Infante Beatrice was nog minderjarig en zou den troon bestijgen onder regentschap der koningin. Maar wellicht zou haar liefde tot Andeiro haar verleiden tot een huwelijk met hem en het rijk in opstand brengen. Hij wist, hoe men de koningin in zijn hart verafschuwde.

Hij begreep, dat haar gedrag de kans op een revolutie zou doen stijgen. Daarom wendde hij zich tot den koning van Castilië en stelde hem voor, nu zijn gemalin was overleden, zelf de erfgename van den Portugeeschen troon te huwen. Haar oudste zoon zou dan onder regentschap der koningin den troon van Portugal beklimmen. Werd haar geen zoon geboren, dan zouden de beide scepters in één hand vereenigd zijn. Portugal werd bedreigd met algeheele oplossing in het rijk van Castilië.

Koning Jan I nam het voorstel aan en in Mei 1383 werd te Almada op eenigen afstand van Lissabon het huwelijk gesloten.

Met groote plechtigheid had 14 Mei de wederzijdsche ontmoeting plaats. Koning Jan I verscheen er, omringd door den bloem der Castiliaansche ridderschap. Koning Ferdinand was niet meer in staat het feest bij te wonen, doch in zijn plaats schreed met al den glans harer schoonheid de overspelige: Eleonora den bruidegom tegemoet om hem met zijn bruid de [19] kroon van Portugal als bruidschat aan te bieden. Haar dochter zou koningin zijn van de twee vereenigde rijken. Haar stoutste droom ging in vervulling. Wat bekommerde zij zich om de onafhankelijkheid van Portugal.

Niet allen verblindde die grootheid. Velen zagen in die plechtigheid de aankondiging van Portugal’s ondergang. Een dezer was Nuno.

Met zijn broeder Ferdinand was ook hij op het feest genoodigd.

Het feestbanket zou plaats hebben onder een tent, tot dat doel gebouwd en schitterend versierd. Reeds hadden de vorstelijke personen hun plaatsen ingenomen en aan hun zijde zeven bisschoppen uit ieder der beide landen, tal van edelen en rijksgrooten, toen Nonius in de zaal verscheen.

“Wat doen wij hier”, had hij zijn broeder gevraagd. “Kom wij gaan, maar ik zal dat volk leeren”.

Hij was woedend over de schande, welke naar zijn meening over het vaderland werd gebracht.

Voor het aanschijn van allen schrijdt hij door de zaal, grijpt een poot van een der lange tafels en met een ruk van zijn sterken arm wipt hij de tafel onderstboven. Alwat de tafel dekte, het tafelgerei en de opgediende spijzen, bloemen, bekers, vazen, zilverwerk, alles stort tusschen de uiteenstuivende genoodigden op den grond.

De ontsteltenis is groot. Maar kalm verlaat Nonius [20] de zaal, zonder dat iemand er aan denkt hem lastig te vallen. Men voelt, men begrijpt, dat die daad een gedachte vertolkt, die door velen minder duidelijk wordt uitgesproken, maar niettemin wordt gekoesterd. Ook de koningin voelt de verschrikkelijke strekking van die daad en zij wendt den blik naar den koning, als wilde zij hem een oordeel vragen.

Zijn antwoord was een voorspelling.

“Wie dit heeft kunnen doen, is in staat tot grooter dingen”.

Het klonk als een waarschuwing.

Zij kwam te laat.

Het verstoorde feest werd niet afgebroken.

Drie dagen na de plechtige begroeting had te Badajoz de inzegening van het huwelijk plaats.

Beatrice was koningin van Castilië.

Zij zou haar koninklijken gemaal verheffen tot koning van Portugal, zoodra het sloopingswerk van de tering haar vader den scepter uit de hand zou doen vallen.

Vijf maanden later stierf Ferdinand van Portugal.

De herauten, die zijn dood verkondigden aan het volk, begroetten Beatrice als de nieuwe koningin. Eleonora trad op als Regentes.

Graaf Andeiro stond thans op het hoogtepunt van zijn macht. Heer van Ourem, het rijkste graafschap des lands, door de koningin-Regentes aanbeden en bemind, deed hij zijn noodlottigen invloed over [21] heel Portugal gelden. De ontevredenheid der bevolking en ook der ridderschap werd nog grooter, toen koning Jan van Castilië zonder rekening te houden met de gesloten verdragen, in Portugal viel om het reeds in naam zijner minderjarige gemalin te bezetten en elken pretendent den weg naar den troon at te snijden. Ook hierin toch zag men het werk van Andeiro en Eleonora.

Onder de ontevredenen was Nonius een der felsten. Hij was evenals zijn oudste broeder op de begrafenis des konings verschenen, doch, als duchtte hij gevaar, onder de schutse van een sterk geleide, dat hij niet naar huis zond, ook niet toen de Regentes tegen zulk een uitdagend optreden protesteerde.

Nonius was toen 23 jaar oud. Hij was nog jong, doch zijn moed en overtuiging maakten hem reeds de ziel van de beweging tegen de gewelddadige inlijving van Portugal bij Castilië.

In zijn jeugdig hart was reeds een stoutmoedig plan gerijpt. Portugal moest, het koste wat het wilde, onafhankelijk blijven. Na het huwelijk der toekomstige koningin met den koning van Castilië scheen er geen andere keuze over dan de Portugeesche kroon te plaatsen op het hoofd van een ander lid der koninklijke familie, dat niet den moed en de kracht miste om ze tegen de hebzucht der Castilianen te verdedigen.

Niemand scheen meer tot die taak geroepen dan [22] een broer des overleden konings, de Infante Jan, meer bekend onder den naam, dien hij droeg als Grootmeester der Orde van Calastrava, Grootmeester d’Aviz. Nonius sprak er over met zijn oom Ruy Pereira, dien hij gemakkelijk overhaalde, zijn oudste broer Don Pedro echter weigerde zulk een avontuur te beproeven. De Infante zelf aarzelde eveneens. Nonius, wachtensmoede maar tevens het gevaar bewust, waarin hij verkeerde, vluchtte naar Santarem. In Lissabon woekerde het vuur van den opstand echter voort. Vooral het gezag van den oud-kanselier onder Don Pedro, den reeds bejaarden Alvaro Paes, deed velen de partij der ontevredenen kiezen. De macht was evenwel in handen van Eleonora en Andeiro. Vooral de laatste was het groote beletsel voor een actie tegen Castilië. Men besloot hem op welke wijze dan ook onschadelijk te maken.

De Infante zelf moest hem ten val brengen. Zijn val zou het sein wezen van den opstand. Men meende tot die daad gerechtigd te zijn, omdat hij Portugal uitleverde in de macht van Castilië en de eer en onafhankelijkheid van Portugal dus eischten, dat hem zijn invloed werd ontnomen. Bij zijn verhouding tot de koningin kon dit slechts geschieden door zijn dood. Het kan ons niet verwonderen, dat de vurige vaderlandslievende Portugeezen Andeiro den dood schuldig achtten, wijl hij heulde met de vijanden des lands, met wie men openlijk in oorlog was. [23]

Het was niettemin een gewaagde onderneming. Zou het volk den opstand steunen? Na lang beraad besloot de Infante den stap te wagen.

Reeds gold hij als mededinger naar de kroon des rijks. Eleonora, die zelve begreep, hoe wankel de troon stond, waarop zij zetelde, had dien willen bevestigen door den Grootmeester d’Aviz gevangen te nemen. Dit had echter een andere uitwerking, dan zij zich voorstelde. Het volk eischte zijn invrijheidstelling. Om het volk niet te verbitteren hergaf men hem de vrijheid, maar met den last Lissabon te verlaten om het bevel te voeren in een der vestingen in Alemtejo.

Hij vertrok, maar na twee dagen keerde hij naar Lissabon terug en vergezeld van een twintigtal ridders vroeg hij in den morgen van 6 Dec. een audiëntie aan aan het koninklijk Paleis. Hij gaf voor, nadere verklaringen betreffende zijn opdracht te behoeven, doch na de audiëntie dwong hij Andeiro, hem een onderhoud toe te staan in een der zalen van het paleis. Hier daagde hij hem uit en met zijn dolk bracht hij hem een wonde toe aan het hoofd. Andeiro zou, hoewel bloedend, ontkomen zijn, zoo niet Ruy Pereira hem op zijn vlucht uit de zaal in den weg was getreden en hem den degen in het hart had gestooten. In de stad verspreidde men het bericht, dat men aan het Hof den Infante Jan d’Aviz wilde dooden. Alvaro Paes riep op zijn paard ge- [24] zeten de bevolking te wapen om het leven van den broeder des overleden konings te verdedigen en hem te redden uit de handen van Andeiro en van de koningin.

Meer was niet noodig om de woede des volks te ontketenen. De gewaande moordaanslag op den Infante deed de maat overloopen. De menigte snelde naar het paleis, het werd een zee, waarin de stormwind loeit. Te vergeefs riep men van uit het paleis, dat Andeiro was vermoord en den Grootmeester niets deerde, het volk geloofde het niet. De spanning werd er nog grooter door.

Op het gunstig oogenblik trad de Grootmeester naar voren. Nu kent de geestdrift geen grenzen meer. Andeiro is gevallen. In triomf draagt men den Grootmeester naar het paleis der Admiraliteit.

Hij is meester van de stad. De koningin ziet en hoort het en laat hem vragen, of hij ook haar wil dooden. De Infante denkt er niet aan. Hij wil in haar de gemalin van zijn broeder eeren en verzekert haar, dat zij niets te duchten heeft. Toch vlucht zij naar haar bezittingen, hopend, dat de koning van Castilië haar op den troon herstellen zal.

Zij weigert dan ook elk voorstel tot verzoening, door den Infante haar gedaan, zelfs een huwelijk met hemzelven.

Als zij de macht van Jan I van Castilië ziet afnemen, smeedt zij plannen, ook hem te dooden en [25] door een huwelijk met een pretendent van den Castiliaanschen troon koningin te worden van Castilië en Portugal beide. Het complot werd echter ontdekt. De koning deed haar gevangen nemen. Dooden wilde hij de moeder zijner gemalin niet, doch hij verplichtte haar, tot haar dood in 1405 in een klooster te Tordesillas hare misdaden te overdenken en te boeten.

Castilië had echter machtiger vijanden dan Eleonora Telles.

Het was misschien bij machte geweest, den opstand van Portugal te bedwingen, zoo Nonius niet op het terrein van den strijd was verschenen.

Niet zoodra hoorde hij, wat in Lissabon geschied was, of hij vraagt zijn broeders en strijdmakkers hem te volgen in den strijd voor Portugal’s onafhankelijkheid. Zijn broeders weigeren, doch zijn makkers volgen hem.

In galop rijden zij van Santarem naar Lissabon en hoe dichter zij het naderen, des te schooner en edeler komt hun de strijd voor.

Portugal moet onafhankelijk blijven is de leuze, die hen bezielt en de arm van Nonius zal niet eerder den degen in de schede steken, dan nadat de kroon des lands aan den nieuwen koning is verzekerd.

Niet voor eigen eer, voor ’t vaderland trekt hij ten strijde. Aan zijn arm zal koning Jan I van [26] Portugal het heel zijn leven danken, dat hij den Portugeeschen troon besteeg.

Aan Nonius zal Portugal nog eeuwen zijn onafhankelijkheid verschuldigd zijn.

Jeugdig waren beiden, de uitgeroepen rijksbestuurder en zijn paladijn. De eerste was 25, de andere 23 jaar. In zijn eerste jeugd had ook koning Jan, hoewel als Grootmeester van Aviz door plechtige geloften tot onthouding gebonden, aan de lichtzinnigheid van het Hof deelgenomen, als koning echter zeide hij zijn lichtzinnig leven vaarwel, vroeg ontheffing van zijn beloften en huwde met Donna Philippa van Lancaster, geen schoone doch wel een heilige vrouw, die strenge orde en tucht bracht in het leven aan het Hof te Lissabon. Zij schonk hem acht zonen, die veel tot den opbloei van het land bijdroegen. De Grootmeester vereenigde in zichzelven ook zeer gelukkige eigenschappen. Hij was een man, die, nadat hij zichzelven had leeren beheerschen, blijk gaf, geroepen te zijn te regeeren over anderen.

Groot en stevig gebouwd schreed hij als Saul door de gelederen. Zijn donkere van leven tintelende oogen spraken van kracht en onwrikbaarheid, de dunne lippen gaven een uitdrukking van geslepenheid aan het overigens zacht en goedig gelaat.

Hoezeer één van gedachten, was er uiterlijk een groot onderscheid tusschen de twee vrienden. Nonius [27] bereikte een nauwelijks middelmatige grootte, was tenger gebouwd, had ook in het eenigszins lange gezicht, nog smaller gemaakt door den vrij langen neus, kleinen mond en korte kin, niet die uitdrukking van kracht en beslotenheid als de heer, dien hij diende. Maar toch, als men hem gadesloeg in zijn bewegingen, lette op zijn oogen, dan bemerkte men, dat in dat tenger lichaam een ziel leefde, die er meer leven en kracht van deed uitgaan, dan men op het eerste gezicht zou vermoeden, dat hij een ridder was, die met open vizier ook het grootste gevaar tegemoet zag, behendig genoeg om het te ontwijken of te trotseeren.

Beiden kenmerkte een groot gemak om met de soldaten om te gaan en zich hun toewijding te verzekeren. Vooral Nonius was weldra hun beminde aanvoerder. Wel was hij niet gemakkelijk, onverbiddelijk zelfs, waar het gold de tucht in het leger te handhaven, ook met betrekking tot de zeden en den eerbied voor zaken en personen der kerk, maar van den anderen kant was hij grootmoedig, edelmoedig zelfs en schrok hij niet voor een offer terug.

Vooral ten opzichte van vrouwen en kinderen eischte hij van zijn soldaten een ridderlijk gedrag. Het is opmerkelijk, hoe hij de troepen, onder zijn bevel gesteld, beheerschte en hervormde. Het was vooral zijn onverschrokken optreden onder alle opzichten, dat aller eerbied voor hem afdwong. [28]

Het menschelijk opzicht ontzag hij evenmin als het oorlogsgevaar en hij schaamde er zich in het geheel niet voor, openlijk en ten aanschouwe van heel het leger uiting te geven aan zijn diep godsdienstig gevoel.

Maria was hem boven alles dierbaar, hij koesterde tot haar een bijzondere godsvrucht. Elken morgen woonde hij twee heilige Missen bij, ook al lag hij met de soldaten in het veld gekampeerd en hij wilde, dat elken morgen alle soldaten de gelegenheid hadden een dier heilige Missen bij te wonen.

Nu zulk een aanvoerder zich stelde aan het hoofd der beweging, was de overwînning reeds half verzekerd. Binnen weinige dagen had hij bezit genomen van het kasteel van Lissabon en van het fort Almada op den anderen oever van de Taag. Lissabon was in handen van den nieuwen vorst. De koningin-weduwe werd van haar titels vervallen verklaard en de Grootmeester nam haar plaats in als verdediger en bestuurder des rijks. Nog behield de kleine Beatrice den titel van koningin, doch zelfs de koning van Castilië begreep, dat, zoo de zaken aldus voortgingen, zij wel nooit den troon zou beklimmen. Hij begreep ook, dat vooral Nonius, zoo hij al niet de leidende kracht was der beweging, toch moest beschouwd worden als de sterke arm, die de beweging ter zegepraal zou voeren. Nonius moest dus aan de beweging worden onttrokken. [29]

Zijn moeder Donna Irene was met de kleine prinses Beatrice naar het Hof van Castilië vertrokken.

De koning zond haar naar Lissabon terug om haar zoon tot andere gedachten te brengen. Zij kon hem in zijn naam de schitterendste beloften doen.

Zij ging en deed hem ook de schoonste beloften.

Zij bezwoer hem, van zijn plannen af te zien en zich te scharen aan de zijde van Castilië.

“God wil het niet,” was zijn antwoord, “zou ik mij om geschenken en beloften keeren tegen het land, dat mijn geboorte zag? Ik ben bereid, er mijn leven voor te geven, al mijn bloed er voor te storten.”

Donna Irene hield niet aan. Zij was trotsch op haar zoon. Zij keerde naar haar landgoed te Portalegre terug en stuurde van daar nog een jongeren zoon om Nonius te helpen in zijn ondernemmg voor de onafhankelijkheid van Portugal.

Zeker, het ging niet alles even mooi bij deze omwenteling tooneelen van bandeloosheid ontbraken niet, waar zoovele slechte elementen het land in staat van regeeringloosheid beschouwden, maar de leiders der beweging waren in elk geval strijders voor een goede en heilige zaak en streefden er naar, haar in goede banen te houden.

Dit spreekt reeds uit de banier, die Nonius zich koos. Een blank schild wilde hij, rein en onbesmet en op dit zuivere schild het kruis, rood geverfd door het bloed des Verlossers. In de vier kwartieren, [30] waarin het kruis het schild verdeelde, wilde hij een godsdienstige voorstelling, aan de rechterzijde de voorstelling van Christus aan het kruis met Maria en Joannes aan zijn voeten, ter linkerzijde Maria met het kindje op hare armen, beneden aan de rechterzijde St. George en St. Jacobus in knielende houding als de Patronen van Portugal biddend voor zijn behoud. Op de vier hoeken het wapen der familie Pereira, het kruis op een schild.

Met deze banier voor zich uit trok Nonius den koning van Castilië tegemoet, die reeds de grenzen was overschreden en na Santarem te hebben genomen op weg was om Lissabon te belegeren. In Estremoz hield Nonius stand om wapenschouw te houden over de weinige troepen, die hij inderhaast had kunnen verzamelen. Er waren slechts 300 ruiters en 1000 man voetvolk.

Het Spaansche leger, dat hij tegenover zich vond, bestond uit meer dan 5000 man, onder wie de bloem der Spaansche ridderschap, nog versterkt door een aantal Portugeesche ridders, onder wie tot zijn spijt Nonius ook zijn oudsten broeder Don Pedro Alvares moest zien.

Op zijn paard gezeten sprak hij tot zijn mannen.

“Tegenover ons staan vele Castilianen, maar des te grooter is uw eer. Wie niet mee durft, trekke af. Met een klein aantal dappere en ware Portugeezen zal ik met Gods hulp overwinnen”. [31]

Allen bleven gestemd om of te overwinnen of te sterven.

Op hun weg ontmoetten zij nog een bode van Don Pedro Alvares, die nog eenmaal wilde beproeven zijn broeder van den strijd tegen Castilië af te houden.

“Zeg aan mijn broeder”, antwoordde Nonius, “dat ik in deze zijn raad niet behoef en hij dien geven mag aan de ridders, die hem vergezellen”.

Intusschen naderden de legers elkander.

Den 6 April 1384 had te Atoleiros de eerste ontmoeting plaats. Nonius had zijn soldaten op een voor Portugal nieuwe wijze, in een vierkant opgesteld. Zelf stond hij in het midden van het vierkant.

Reeds naderde de vijand. “Soldaten”, sprak Nonius hun toe, “vrienden, prent vier dingen in uw hart, beveelt u eerst en voor alles aan aan God en de H. Maagd Maria; vervolgens, dat wij hier zijn om de eer van den Grootmeester en onze eigen eer te handhaven; ten derde, dat wij onszelve, onze huizen, onzen grond verdedigen om ons vrij te houden van het juk, dat men ons wil opleggen; ten vierde eindelijk, hebt geduld en hebt moed”.

Daarop steeg hij van zijn paard, knielde naast zijn wapperende banier op den grond en bad.

Allen knielden met hem neder en baden als hij.

Daar klinkt het trompetgeschal der Spaansche ruiterij. Reeds dreunde de grond onder het paarden- [32] getrappel. Nonius en de zijnen staan op, springen te paard. Zij zijn gereed.

“Voor Castilië en St. Jago”, klinkt hun uit vijf duizend monden tegen.

“Voor Portugal en St. George”, is het antwoord der dertienhonderd onverschrokken Portugeezen.

Zwaar is de schok, doch het vierkant van Nonius doorstaat hem en in dien eersten aanval sneuvelen de voornaamste Spaansche ridders. De bevelvoering is geschokt.

Terwijl Nonius zijn leger overziet en bestuurt, geraakt het Spaansche leger een oogenblik in verwarring. Nonius bemerkt het en met alle kracht jaagt hij met zijn soldaten hun gelederen binnen.

De Spanjaarden voelen zich overrompeld, zij vluchten.

Nonius heeft een eerste overwinning behaald en daarmede het succes van den vrijheidsoorlog voor een groot deel verzekerd. De wankelmoedigen zien, dat er nog redding is voor Portugal en sluiten zich bij hem aan. Castilië begrijpt, dat het zich in een hachelijke onderneming heeft gestoken.

Daags na dezen korten roemvollen strijd ging de aanvoerder blootsvoets ter bedevaart naar het heiligdom van Maria te Assumar om haar te bedanken voor de behaalde overwinning.

Hij vond er het heiligdom ontwijd. De Castilianen hadden er hun paarden gestald. Met eigen hand, [33] gewoon den degen te hanteeeren, veegde hij het heiligdom schoon. En hij deed er de gelofte, ter plaatse een schoonen tempel te bouwen ter eere van Maria en ter herinnering aan deze beteekenisvolle overwinning.

De slag bij Atoleiros, hoe beteekenisvol ook, was echter niet beslissend.

Van verschillende zijden drong men op naar Lissabon en Nonius kon niet verhinderen, dat het beleg voor de stad werd geslagen.

Maar zijn overwinning en zijn nabijheid maakten, dat de stad zich niet overgaf en men vol hoop naar grootere, meer beslissende wapenfeiten uitzag. De nationale geest was herleefd. En de hardnekkige tegenstand der stad dwong den Spaanschen koning, wiens. leger bovendien door de pest werd aangetast, het beleg voor Lissabon op te breken.

Nonius zat intusschen niet stil. Op verzoek van zijn vriend toog hij naar Oporto om vandaar met de vloot Lissabon ter hulp te snellen. In Coimbra hoorde hij echter, dat de vloot was uitgevaren. Daarop trok hij naar Evora. Zijn leger was intusschen tot zes duizend man aangegroeid. Met zijn heldenschaar deed hij den Castilianen veel afbreuk, verschillende steden bracht hij op die wijze tot de vrijheidspartij. Zijn invloed werd steeds grooter en telkens werden schitterender aanbiedingen gedaan om hem voor Castilië te winnen. [34]

Niets was doelloozer.

Nonius was onomkoopbaar.

Hij werd de schrik der Spanjaarden, de hoop der Portugeezen.

Hij dreef de stoutmoedigheid zoover, dat hij een poging waagde om het fort Almada, op den anderen oever van de Taag tegenover Lissabon gelegen, te bezetten. Hij slaagde. En op een nacht voer hij in een bootje tusschen de vijandelijke schepen door en wist zoo Lissabon te bereiken.

Het scheen een wonder en vol geestdrift verhaalde de een het aan den ander, dat de held van Atoleiros de stad was binnengedrongen. Terwijl de Grootmeester en de bevolking nog jubelden en juichten, ging Nonius in alle stilte naar de kerk der H. Maagd om de H. Mis bij te wonen.

Toen de vijand vernam, wie de bezetting van Lissabon met nieuwen moed en kracht was komen bezielen, werd zijn hoop op de inname der stad nog geringer. Nog korten tijd hield men stand en trok toen af. Lissabon herademde.

Er was echter nog veel te doen. Het grootste deel des lands was nog in de macht van Castilië.

Om den strijd krachtiger te doen voeren meende men te moeten overgaan tot een nieuwen staatsgreep.

Reeds was Grootmeester Jan tot Rijksbestuurder verheven en was hij de leider van den opstand geworden, maar nog steeds droeg de gemalin van [35] Castilië’s koning de kroon van Portugal. Men wilde die vereeniging met Castilië niet, de koning van Castilië had doen zien, dat hij daarbij de onafhankelijkheid van Portugal niet eerbiedigde.

Na lang beraad werd 6 April 1385 de Grootmeester onder den naam van Jan I tot koning van Portugal uitgeroepen. Daags na deze proclamatie benoemde de nieuwe koning Nonius, dien hij reeds met het rijke graafschap Ourem had begiftigd, tot Opperstalmeester en Grootmeester van het Koninklijk Huis of, gelijk men hem gewoonlijk noemt, Groot­ Constabel van Portugal, Opperbevelhebber van het Portugeesche leger.

Het was hoog tijd, dat het leger onder één krachtig opperbevel werd verzameld. Jan I van Castilië rukte met 30.000 man over Coimbra voor de tweede maal naar Lissabon op.

Lissabon vreesde een nieuwen aanval.

Nonius zwoer, dat de vijand het niet zou naderen dan over zijn lijk. Niet allen dachten zoo. Men meende niet sterk genoeg te zijn om slag te leveren tegen 30.000 man en wilde door Andalusië heen een inval doen in Castilië om zoo den koning tot den aftocht te dwingen.

Nonius stond alleen. Hij verliet de vergadering en ging zijns weegs.

Met drie duizend man trok hij den vijand tegemoet. De koning deed hem terugroepen. Hij weigerde. [36]

Hij was Opperbevelhebber. Hij had gezworen, de vijand zou Lissabon niet bereiken. Hij wilde dien eed gestand doen. Hij achtte geen gevaar.

Ondanks den algemeenen tegenstand tegen Nonius’ plannen, voegde zich toen de koning naar de inzichten van zijn Constabel en volgde hem. Nog schrokken velen voor de onderneming terug. Maar de invloed des konings en het vertrouwen, dat men door diens onwankelbaar vertrouwen en telkens nieuwe successen in Nonius stelde, voerden het leger toch dagelijks nieuwe krachten toe.

Toen echter 14 Augustus de beide legers elkander naderden, stonden tegen de 30.000 Castilianen nauwelijks 8000 Portugeezen. Het was op de Vigilie van Maria-ten-Hemelopneming van het jaar 1385 te Aljubarrota.

Het dichtertalent van een Camoëns heeft in dien slag bij Aljubarrota een waardig voorwerp ter schildering gevonden. Wij zullen niet beproeven de verzen van zijn heldendicht te vertolken noch het wagen een schildering van den strijd te geven.

Met hun Opperbevelhebber woonde geheel het Portugeesche leger in den morgen van dien gedenkwaardigen dag de H. Mis bij en ontvingen velen de H. Communie. Ter eere van Maria vastte men op hare Vigilie, ondanks de vermoeienis, welke de strijd beloofde.

Als te Atoleiros knielde de Constabel, terwijl reeds [37] de vijand in aantocht was, vóór den strijd naast zijn wapperende banier neder en deed daar de gelofte, ter plaatse een tempel ter eere van Maria te bouwen, zoo hem door haar tusschenkomst de zege werd geschonken.

De strijd ontbrandde ten zes ure in den avond.

De verstandigste raadgevers hadden den koning van Castilië aangemaand, te wachten tot den volgenden dag, tot ook de achterhoede des legers en de trein der voedingsmiddelen ter plaatse was, doch de jeugdige leden van den Raad oordeelden anders. Zij hadden den grootsten invloed op het hart des konings. Dat handjevol Portugeezen zouden zij nog, vóór de nacht viel, verslaan. Die oneenigheid in het Castiliaansche kamp, die al te vroege aanval waren Nonius welkom. Toch was de schok, dien zijn keurbende te doorstaan had, geweldig. Aan beide zijden streed men als leeuwen. Een tijdlang is de strijd onbeslist en breken de golvende legers in een gevecht van man tegen man door elkander. Nonius is echter steeds, waar voor Portugal gevaar dreigt. Waar een nieuwe kunstgreep wordt toegepast, weet hij terstond de juiste verdediging er tegen te stellen. Bij honderden vallen de Castilianen, bij tientallen slechts de Portugeezen.

De Portugeezen zien, dat zij winnen, de Castilianen, dat de tegenstand sterker is, dan zij verwachtten. Het is het keerpunt in den strijd. Het offensief gaat [38] over in de handen van Portugal. Nonius geeft den Castilianen geen tijd om zich te herstellen. Zij wijken of feitelijk slechts de cavalerie wijkt, want slechts zij was in den strijd. Door den te haastigen aanval had de infanterie plaats noch tijd om zich in den aanval te mengen.

De vlucht der ruiters jaagt echter ook het voetvolk op de vlucht. Zelfs de banier van Castilië wordt buit gemaakt. En uit den oorlogsbuit wordt de scepter van den koning van Castilië aan den nieuwen koning van Portugal aangeboden. Door schrik verlamd vluchtte Jan I van Castilië op een muilezel naar Santarem. Die vlucht voltooide de nederlaag van zijn leger, dat zich anders wellicht den volgenden dag nog had kunnen herstellen.

Portugal was vrij.

Noch de koning noch zijn Constabel vergaten, God eer en dank te brengen voor die schitterende overwinning. Enkele dagen later zien we Nonius in vrome bedevaart opgaan naar het heiligdom van Maria in het hem toegewezen graafschap Ourem, den koning naar Onze Lieve Vrouw van Oliveira in Guimaraes. Ter plaatse van den strijd deed de koning een kerk bouwen, toegewijd aan de H. Maagd.

Het is een der schoonste gothische kerken van Portugal. Ter rechterzijde van den ingang koos hij zijn graf. Naast hem liggen er zijn kinderen begraven. [39]

De bediening der kerk vertrouwde hij toe aan de Predikheeren.

Op twee mijlen afstand, aan den weg naar Lissabon, ter plaatse, waar hij voor den strijd zijn gebed ten hemel stierde, richtte Nonius een prachtig kerkje op ter eere van St. George.

Het beeld van den Patroon siert een zijaltaar, het hoofdaltaar draagt de beeltenis van Maria.

Met de overwinning van Aljubarrota was echter de oorlog niet beslist. Zoowel de koning als zijn legeraanvoerder begrepen, dat de troon nog gevaar dreigde en nog verdere verdediging noodig was. Zij splitsten hun leger. Terwijl de koning naar het noorden toog, zou Nuno zuidwaarts trekken. Van Santarem ging hij naar Evora. De steden op zijn weg bracht hij weer onder de macht van Portugal. Hij ging verder. Bij Badajoz overschreed hij 2 October 1385 de Spaansche grenzen, en spoedig waren ook daar verschillende grenssteden in zijn macht. Zoo kwam hij te Valverde, waar de vijandelijke legermacht een allersterkste stelling had ingenomen. Terwijl dit leger voor hem stond, werd zijn achterhoede door andere troepen bestookt.

Bovendien vormde de Guadiana een hindernis, welke hem den aanval op het vijandelijk leger haast onmogelijk maakte. Doch ook een rivier hield Nonius en zijn dapperen niet tegen. Ondanks de gunstige stellingen der vijanden op den tegenovergestelden [40] oever der rivier werpen zich de Portugeezen in den stroom om de Castilianen in hun onneembaar gewaande stellingen te bestoken. Waar Nonius voorgaat, volgen als in godsdienstige onderworpenheid zijn soldaten. Er is een geheel andere geest in de soldaten gevaren.

De godsdienstige, ideëele opvattingen van hun veldheer doen hem beschouwen als den door God gezonden bevrijder van Portugal. Een bezielende kracht gaat van hem uit. Met slechts weinig verliezen treedt de heldenschaar op den anderen oever. Reeds bestormt zij de eerste stellingen. Het is, of op het verschijnen van Nonius de tegenstand des vijands is gebroken. Al verder waagt hij zich in de vijandelijke stellingen. Daar meldt men hem, dat de achterhoede met de opdringende vijandelijke troepen slaags is en dreigt te bezwijken. Waar gevaar is, is Nonius tegenwoordig. De achterhoede herstelt zich, zoodra hij zich vertoont. Doch nu aarzelt de voorhoede. Men zoekt den aanvoerder. Verdwenen! Is hij gevlucht? Men denkt er niet aan. Is hij gewond? Ja, men heeft een pijl zijn voet zien verwonden, maar hij achtte het niet. De niet doodelijk gewonde leeuw is nog vreeselijker. Ruy Gonsalves, zijn trouwste wapenmakker zoekt hem tevergeefs. Op eens is ook hij verdwenen. Giste hij, waar Nonius wijlde? Hij vond hem tusschen de rotsen, ter zijde, geknield, de handen gevouwen, de oogen ten hemel. In de [41] ure des gevaars verwachtte hij meer van een kort, maar vurig gebed om hemelsche versterking dan van zijn eigen sterke en toch weer zwakke kracht. Hij scheen in extase.

Ruy Gonsalves wist niet, wat te zeggen.

“Wij zijn verloren” riep hij Nuno tegen.

Kalm antwoordde Nuno: “Laat mij uitbidden, ’t is nog tijd”.

Anderen komen toegesneld. Zichzelven niet meester en als wanhopig roept één hunner “Houd op met bidden, wij sterven allen”.

Maar ook hem antwoordt Nuno onder een allen beheerschenden blik: “’t Is nog tijd”.

Kalm bidt hij door. De soldaten weten niet, wat te denken. Zij zijn wanhopig.

Eensklaps springt Nuno op, grijpt zijn wapenen en werpt zich in ’t zadel. Een schok gaat door de gelederen, nu de veldheer weer verschijnt, en, terwijl de vaandrig zijn banier voor hem uitdraagt, met zijn degen den weg wijst. Recht stormt hij op de hoofdstelling aan. Alles wijkt, waar hij nadert. Wie niet wijkt, valt onder de slagen van hem en zijn makkers, onweerstaanbaar als hij. De Grootmeester van Santiago, wiens banier op de hoofdstelling wappert, sneuvelt en een schare van edelen vallen rondom hem. Het is, of een panische schrik zich van de vijandelijke troepen meester maakt. In dolle vlucht ontwijken zij de Portugeesche leeuwen, die [42] woest en ontembaar, zonder iets te ontzien, op hen aansnellen.

Een vijfmaal kleiner minderheid heeft de Castiliaansche macht op eigen grond verslagen en Castilië’s overmoed vernederd. Zij wagen het niet meer. Wel wordt de vrede niet geteekend en hebben er nog voortdurend kleine schermutselingen plaats, maar het waren uitingen van vijandschap tusschen de bevolkingen, geen strijd meer om de kroon van Portugal. De koning van Castilië begreep, dat zij voor hem verloren was. Erger nog, het succes der Portugeezen deed den hertog van Lancaster weer beproeven zijn aanspraken op den troon van Castilië te doen gelden. Engeland steunde hem. Frankrijk en de tegenpaus van Avignon schaarden zich aan de zijde van Castilië. Het kwam echter niet tot een beslissenden veldslag. Op andere wijze werd het pleit beslecht.

Was in 1387 de jonge koning van Portugal gehuwd met Donna Philippa, dochter van den hertog van Lancaster, terzelfder tijd beproefde men den troonopvolger van Castilië, later koning Hendrik III, in den echt te verbinden met Donna Catharina, een andere dochter des hertogs, om zoo diens verdere aanspraken op den troon te doen vervallen. Ten slotte kwam ook deze echtverbintenis tot stand. Twee zusters zetelden thans als koningin in de twee elkander beoorlogende landen. Het was een onder- [43] pand van vrede en verzoening, doch het zou nog jaren duren, vóór Castilië voor goed afzag van de aanspraken op de kroon van Portugal. Vreesde men geen harder slagen van den sterken arm van Nonius, Castilië zou de schande niet dragen, door Portugal te zijn veracht en verworpen, waar het meende erover te kunnen heerschen. Bij de troonsbestijging van Hendrik III in 1390 werd voor drie jaar een wapenstilstand gesloten, in 1393 voor elf jaar vernieuwd.

Nonius mocht tevreden zijn.

Koning Jan I regeerde over een vrij en onafhankelijk Portugal.

Intusschen trof Nuno een wreede slag.

In 1388 stierf na een echtvereeniging van nauwelijks tien jaren zijn vrome echtgenoote Donna Eleonora d’Alvim. Zij liet hem, ongeveer 27 jaar oud, alleen met de kleine Beatrice, die hij aan de zorgen zijner eigen moeder Donna Irene toevertrouwde.

Gaarne had men gezien, men drong er zelfs op aan, de Koningin vooral, dat hij opnieuw in het huwelijk zou treden. Hij weigerde beslist.

Een tweede slag dreigde hem.

De koning had hem vorstelijk bedacht. Bijna met de helft van het rijk had hij den trouwen wapenbroeder begiftigd. Nonius vergaf de geschonken bezittingen weder aan zijn gezellen. De kanselier des rijks achtte daardoor echter de rechten der kroon [44] benadeeld. Hij wilde, dat de koning op zijn schenkingen zou terugkomen, ze weer aan de kroon zou brengen en hoogstens den edelen een geldelijke schadeloosstelling zou geven.

Grootmoedig had Nonius zijn rijke bezittingen verdeeld. Wat hij had overgehouden, meende hij noodig te hebben om overeenkomstig zijn stand te leven. Hij had, hetgeen hij bezat en had weggegeven, door wettige schenking ontvangen.

Het streed met zijn ridderlijken aard, het zijn gezellen en zichzelven weer te zien ontnomen. Hij verborg zijn meening niet. Toen men niet luisterde en den koning bleef pressen tot herroeping der schenkingen, vergaderde hij zijn makkers te Alemtejo en deed er de bedreiging hooren, dat hij en de zijnen zelfs tegen koning en rijk hun rechten zouden handhaven.

Reeds trokken zij naar de grenzen, toen de koning, zich den ernst van den toestand bewust, gezanten zond om de zaak in der minne te regelen. Hiertoe was Nonius bereid, mits de schenkingen erkend bleven. Zij bleven erkend, althans voor de tegenwoordige bezitters. Wat Nonius zelf betrof, wat hij voor zich gehouden had, daarvan werd hij in het erfelijk bezit gesteld. Slechts bleef alles onderworpen aan de kroon.

Terzelfder tijd ontbrandde weer de strijd met Castilië.

Nauwelijks was Hendrik III meerderjarig, of hij verbrak den wapenstilstand. De bedreiging van Por- [45] tugals onafhankelijkheid vereenigde weer, op wier oneenigheid en scheiding Castilië hoopte. In 1396 maakte men opnieuw een wapenstilstand. Toen de vredesonderhandelingen te Oporto mislukten, greep men opnieuw naar de wapenen, totdat eindelijk in Juni 1400 te Segovia een wapenstilstand voor 10 jaren werd gesloten, welke niet werd verbroken.

Toen in 1407 Hendrik III stierf en koningin Catharina, in de plaats van den nog geen twee jaar ouden troonopvolger Jan II, als Regentes het bewind over Castilië op zich nam, was de vrede verzekerd, doch eerst in October 1431 zette Jan II te Medina del Campo zijn koninklijke handteekening onder het vredesverdrag, dat Portugal’s onafhankelijkheid erkende.

Nonius beleefde het nog, maar een groote verandering had in dien tijd met hem plaats gegrepen.

Wij hebben zijn ridderdeugd geschetst. Aan het zedeloos leger had hij gezegd en door eigen voorbeeld getoond, dat, hoe strenger een krijgsman zijn lusten in toom houdt, hoe geschikter hij is voor den strijd, “Wie de engelachtige deugd niet eert”, pleegde hij te zeggen, “heeft den vijand reeds half de overwinning gelaten”.

Die liefde tot de kuischheid werd gevoed door het stipt onderhouden van de vasten. Des Zaterdags en op de dagen voor de hooge Mariafeesten vastte hij op water en brood, zelfs al viel die ook, als [46] bij den slag van 14 Augustus bij Aljubarrota, op een dag van verwoeden strijd.

In den strijd stelde hij al zijn vertrouwen op God en Maria’s tusschenkomst. Elke nieuwe veldslag bracht hem tot een nieuwe gelofte. Vrucht dier geloften zijn de vele heiligdommen, door hem gesticht of hersteld, bijna alle ter eere van Maria. Te Villa Viçosa wijde hij een kerk aan de Ontvangenis van Maria, de oudste, welke onder dezen titel in Portugal bekend is. Niet slechts bouwde of herstelde hij die kerken, hij zorgde ook, dat zij de noodige inkomsten hadden om er den dienst van God en van zijn lieve Moeder met passenden luister te doen vieren. De schoonste was wel, welke hij stichtte ter herinnering aan de overwinning te Valverde, de kerk van Onze Lieve Vrouw der Overwinning te Lissabon, verbonden met het klooster der Carmelieten. Wij vinden hem daar weder.

Tot stichting van zoovele kerken dwong hem ook zijn bijzondere godsvrucht tot het H. Sacrament des Altaars. Wij vermeldden reeds, hoe hij dagelijks twee heilige Missen hoorde en wilde, dat ook de soldaten de H. Mis bijwoonden. Steeds vergezelden eenige priesters zijn leger. Zeer dikwijls naderde hij tot de H. Tafel en, als men toespelingen maakte op dit in die tijden minder algemeen gebruik, antwoordde hij ernstig:

“Wie mij in den strijd overwonnen wil zien, moet [47] mij afhouden van dit gastmaal, waarin God, de spijze der sterken, de menschen sterk maakt. Door die spijze gevoel ik mij geheel gesterkt en win ik kracht en moed om mijn vijanden te overwinnen”.

Rijke giften schonk hij tot het doen branden van lampen en kaarsen voor het Allerheiligste. Waar hij eenigszins langer vertoefde, liet hij zich aanstonds inschrijven in de Broederschap of Eerewacht van het H. Sacrament en, als deze niet bestond, nam hij terstond maatregelen om tot stichting er van te komen.

Ook te midden van strijd en oorlog wilde hij, dat op Sacramentsdag een plechtige openbare processie werd gehouden en al de grooten van zijn leger daaraan deelnamen.

Als Opperbevelhebber des legers had hij, vooral in tijden van oorlog, vaak zeer uitgebreide macht. Hij gebruikte die om de misdaad te beteugelen. Vooral diefstal, moord en openbaar onzedelijk gedrag strafte hij onverbiddelijk. Hij ontzag daarbij ook de eigen vrienden en bloedverwanten niet. Om beleediging van zijn eigen persoon bekreunde hij zich weinig, maar pal stond hij voor de geschonden rechten van anderen. Was hij vreeselijk en geweldig in den strijd, na den strijd was hij een grootmoedig overwinnaar.

Hij had medelijden met de lijdenden.

Den armen schonk hij rijke aalmoezen en hij gaf [48] daaraan nog grooter waarde door duidelijke blijken van liefde en medelijden. Van hetgeen hem ten deel viel uit den oorlogsbuit of zijn uitgestrekte bezittingen hem opbrachten, werd altijd een tiende ter zijde gelegd voor de armen. Het graan zijner velden werd nooit verkocht. Wat over was, werd hetzelfde jaar onder de armen verdeeld of voor hen bewaard tot jaren van slechter oogst. In een jaar van mislukking van den oogst voorzag hij zelfs vierhonderd Castilianen van het noodige koren. Toen hij zich bij den opmarsch der Castilianen met een groote menigte volks in allerijl naar Lissabon spoedde, riep een arme blinde grijsaard langs den weg: “Bij de wonden van Christus neemt mij mee; ik wil niet in de handen vallen van die geëxcommuniceerde Castilianen”. Hij noemde hen zoo, wijl zij steun zochten en vonden bij den tegenpaus te Avignon. Niemand had tijd om naar den grijsaard te luisteren. Nonius hoort en ziet het en wendt den teugel. In een oogwenk heeft hij den armen blinde bij zich op zijn muildier geheven en in galop rijdt hij hem naar een nabijgelegen stadje om zich dan weer bij zijn gezellen te voegen. Bij de inname van het Castiliaansche stadje Caceres werd een huwelijksplechtigheid gestoord en werden bruid en bruidegom, reeds op weg naar de kerk, gevangen voor hem gebracht. Hij had medelijden met de zoo wreed teleurgestelden en leidde hen zelf naar het [49] altaar als getuige, terwijl hij hun bruidschat verdubbelde en hun buitgemaakte bezitting terugschonk.

Die trekken van liefdevol medegevoel maakten hem den afgod van soldaten en bevolking.

Men kende hem als streng en onverbiddelijk bij de bestraffing van werkelijke euveldaden, zoodat de minder braven hem vreesden en uit vrees hun gedrag wel moesten verbeteren, maar men kende hem ook als streng rechtvaardig en vol goedheid, zoodat hij de hoop en de uitkomst was voor de lijdenden en verdrukten. Was het wonder, dat men hem slechts noemde “den heiligen Graaf”?

Waarlijk, hij verdiende, door God tot hooger dingen te worden geroepen.

Wat bond hem nog aan de wereld?

Zijn moeder?

Zij leefde reeds van de wereld gescheiden en bereidde zich in niet-onderbroken oefeningen van godsvrucht en boete voor op een heiligen dood. Zij hield Nonius niet in de wereld.

Zijn dochter?

Toen zij achttien jaar oud was, had de koning haar zijn zoon den Infante Don Alphonsus tot echtgenoot gegeven. Hij had hem erkend als Graaf van Barcellos en benoemde hem later tot eersten hertog van Braganza. Hij werd door Beatrice de stamvader van het huis van Braganza, dat bij een nieuwen strijd om Portugal’s onafhankelijkheid in [50] 1640 den troon van Portugal bestijgen en ruim twee en een halve eeuw Portugal bestieren zou.

Een schitterende toekomst lag voor Beatrice open.

Reeds was haar huwelijk door twee kinderen gezegend.

Helaas, bij de geboorte van het derde daalde de moeder in het graf.

Het breken van dezen band maakte Nonius geheel los van de wereld.

Op verlangen des konings nam hij nog deel aan de expeditie naar Ceuta, door den koenen zoon des konings, den reeds beroemden Hendrik den Zeevaarder ondernomen. Tot driemaal toe sloeg hij het leger der Mahomedanen, doch toen het bezit der Afrikaansche veste aan Portugal verzekerd was, trok hij zich op zijn bezittingen te Evora terug om orde op zijn zaken te stellen en de wereld te verlaten.

Op den heuvel, die Lissabon beheerscht, had Nonius na den slag van Valverde in 1389 de fondamenten gelegd voor een heiligdom van Maria, dat het schoonste moest zijn van Portugal. Driemaal bleken de fondamenten te zwak, driemaal deed Nonius opnieuw met het werk beginnen.

“Al moeten de fondamenten van brons zijn” riep hij, “de kerk van Maria zal er komen”. Om het uitwijken der fondamenten tegen te gaan begon men ze den derden keer reeds aan den voet des [51] heuvels te ondersteunen en te schragen. Acht jaar bouwde men alleen aan de fondamenten, dertig jaar waren noodig om den tempel te voltooien.

Het was een heerlijk bouwwerk, in gothischen stijl opgetrokken en rijk versierd. De lengte bedroeg ruim 72 meter bij een breedte van 33. In het middelpunt van het hoogkoor prijkte het beeld der Moeder Gods, het Kind op den linkerarm, terwijl van den rechter het scapulier neerhing, als onderpand harer bescherming in den H. Simon Stock aan de orde van Carmel en daardoor aan geheel de wereld geschonken. De rechterhand droeg bovendien een altijd brandende kaars.

“Nostra Senhora do Vencimento” “O.L.Vrouw der Overwinning” zou het heiligdom heeten. De bediening er van vertrouwde hij toe aan de Paters Carmelieten.

Treffend is de brief, welken hij tot dat doel omstreeks 1393 schreef aan den Vicaris-Generaal der Carmelieten in Portugal in het klooster te Moura. Hij begint met te zeggen “dat hij vóór alles een kus drukt op diens H. Scapulier, dien kostbaren schat, door de Moeder Gods van den Hemel op aarde gebracht ter bescherming harer Broeders”. Hij vraagt hem eenige Carmelieten, “maar het moeten Portugeezen zijn, flinke mannen, beminnaars van het vaderland”. Als eersten Prior vraagt hij Pater Dr. Gomes, voor wien hij een bijzondere vereering [52] koestert. Voor het onderhoud der Paters zoowel als van de kerk zal hij zorgen, want zoo voegt hij er bij: “lsto è tornar a Deus o que me antes prestou”, “ik geef daarmee aan God terug, wat Hij mij eerst gegeven heeft”.

Reeds in 1397 verrichtten de Paters de eerste plechtigheden in het nog slechts gedeeltelijk voltooide heiligdom.

Eenige jaren na de stichting en steeds rijker begiftiging van deze kerk en van dit klooster verdeelde hij zijn goederen in drie deelen, één voor de armen, één voor zijn verwanten, het derde en kleinste voor zijn eigen onderhoud. Te voren had hij reeds zijn sieraden en wapenen aan zijn ridders en schildknapen geschonken. Omstreeks 1422 eindelijk koos hij zich een woning bij den ingang des kloosters boven op den Monte da Pedreira, waarop de kerk was gebouwd. Van nabij wilde hij de voltooiing van het werk gadeslaan en besturen. Hij ontzag zich zelfs niet, zelf mede te werken.

Daarboven op dien berg was hij bijna één met de kloosterlingen, die hij er heen had geroepen. Zijn omgang met hen maakte hem nog meer vertrouwd met hun heilig leven. Wederkeerig ging van het vrome leven van hun stichter een kracht uit, die de kloosterlingen omhoog voerde.

Reeds 25 jaar had de Carmel van Lissabon, door de schenkingen van den “heiligen Constabel” een [53] groot klooster geworden, luister geschonken aan de Carmelietenorde in Portugal, toen Nonius besloot tot een stap, welke daaraan nog nieuwen luister schenken zou.

In 1422 of 1423 besloot Nonius zelf het kleed der Orde aan te nemen. Sommigen meenen, dat hij daartoe reeds in 1422 overging. Op gezag dier schrijvers spreekt ook het Decreet, waarbij zijn vereering wordt goedgekeurd, van 1422. Toch schijnt ons de meening, dat hij eerst in 1423 het kleed der Orde aannam, waarschijnlijker. In Juli 1423 werd het eerste provinciaal kapittel der nieuwopgerichte ordesprovincie van Portugal gehouden. Bij deze gelegenheid schonk Graaf Nuno alwat hem nog restte, aan den Carmel te Lissabon. De Orde, erkentelijk voor zooveel mildheid, bracht hem daarvoor eerbiedige hulde, stond hem toe, over het klooster te beschikken, als was het zijn eigendom, er, gelijk hij reeds deed, in te wonen en er ook voor zijn vrienden een woonplaats te kiezen. De Paters gingen nog verder. Vol vertrouwen in zijn heilige gezindheid erkenden zij hem als hun Heer en Meester en beloofden, hem in alles te zullen gehoorzamen.

Zoo had men niet geantwoord, indien hij reeds het kleed der Orde had aangenomen. Wij meenen dan ook met Eliseo Battaglia, wiens levensbeschrijving van den Z. Nonius wij hier volgen, uit de tegenstrijdige berichten, te mogen besluiten, dat Nonius [54] zich in 1422 met eenige vrienden terugtrok op den Monte da Pedreira en er woonde in het ruime klooster, zonder daarom van zijn titels en eigendom afstand te doen. 23 Juli 1423 schonk hij nogmaals uitgebreide bezittingen aan het klooster, dat hem daarvoor als zijn Heer erkende en de vrije beschikking gaf over alles. Het kende Nuno’s bedoeling niet. Hij verliet alles en gaf het weg om in vrijwillige armoede zijn leven te eindigen. 15 Augustus 1423, zoo zeggen Pater Petrus a Cruce Juzarte en Pater Jorge Cobrim onder beroep op de boeken der Provincie, ontving Graaf Nonius uit de handen van den pasgekozen Provinciaal het kleed der Carmelietenorde. Hij dulde niet meer, dat men hem aansprak met zijn vroegere titels, zelfs frey Nuno duidde nog te weinig zijn afstand van de wereld aan. Als Carmeliet, als Broeder van de Orde onzer Lieve Vrouw wilde hij Nuno de Santa Maria genoemd worden.

In het klooster wilde hij de dienaar der dienaren zijn.

De Provinciaal drong er op aan, dat hij den priesterlijken staat zou kiezen. Hij achtte zich dezen niet waardig.

De koning trachtte hem te weerhouden van zijn besluit. Niets baatte, zelfs niet de tusschenkomst van zijn boezemvriend kroonprins Eduard, door zijn rein leven de Zuivere bijgenaamd en daarom bij Nonius in hooge eere. [55]

Daags na den verjaardag van den slag bij Aljubarrota, op Maria’s hoogtijdag, knielde Don Nuno Alvares Pereira, Graaf van Ourem, van Arrayolos en Barcellos, Heer van drie Provinciën des Rijks, van tallooze steden en kasteelen, Grootmeester van het koninklijk Huis en Groot-Constabel van Portugal aan de voeten van Pater Alphonsus da Alfama om er het nederig kleed van leekebrdeder te ruilen voor zijn schitterende wapenrusting.

De koning, de kroonprins, alle rijksgrooten snelden naar den Carmel om, zooverre zij konden worden toegelaten, getuige te zijn van Nuno’s nieuwe overwinning, de grootste, die hij behaalde.

Den kroonprins, die hem nog aansprak met den titel van Constabel antwoordde hij: “De Constabel is hier gestorven en begraven”.

Om strijd roemen de schrijvers zijn ootmoed. In het klooster leefde een Pater, die als jongeling in zijn gelederen diende. Vol eerbied voor den vroegeren aanvoerder kon hij niet verdragen, dat Nonius naar ’s lands gebruik zijn gewijde handen kuste. Doch Nonius wilde het zoo. De nederigste diensten des kloosters koos hij uit en als men hem tegenwierp, dat hem die geringe bezigheden niet pasten, was zijn onveranderlijk antwoord, dat niets gering is in den dienst van God. Stipt bad hij alle dagen de kerkelijke getijden. In het morgenuur hoorde of diende hij zooveel heilige Missen, als hem mogelijk [56] was. Dikwijls geeselde hij zich ten bloede toe. Dag en nacht droeg hij een boetegordel. De reeds strenge vasten der Orde was hem te licht. Zijn onthechting en verachting van de wereld ging zoover, dat hij, die eens na den koning de rijkste was van heel Portugal. die het klooster, waar hij woonde, had gesticht en vorstelijk begiftigd, van deur tot deur zijn brood wilde bedelen, het, naar het schijnt, ook enkele malen deed. De machtige tusschenkomst van den kroonprins met het daaropvolgend gebod zijner oversten was noodig om hem van dien stap terug te houden. Toch wilde hij van aalmoezen leven, maar hij bewilligde er in, die slechts te ontvangen van den koning, die er een eer in stelde, de kosten van zijn onderhoud en ook van zijn aalmoezen te mogen dragen.

Zijn behoeften voor anderen waren grooter dan die voor zichzelven. Hij had steeds een bijzondere liefde jegens de armen getoond. Thans was hij arm als zij en leefde hij van de aalmoezen, door den koning aan het klooster voor zijn onderhoud geschonken. In zijn armoedige pij, welke hij telkens liet oplappen, doch nooit vernieuwd wilde zien, gevoelde hij zich hun gelijk en scheen hij dit ook. Gaarne was hij in het armenvertrek bij den ingang des kloosters. Zij vroegen hem meer dan brood, zij voelden zich gesterkt, als hij hen vriendelijk toesprak. Zij smeekten om een zegenend gebaar van [57] den heiligen grijsaard. Als hij over hen het kruisteeken maakte, zijn hand op hun hoofd of schouder legde, als zij zijn hand mochten kussen of op hun zieke ledematen zijn scapulier mochten leggen, dan voelden zij zich genezen. Hij had een kolossalen koperen ketel doen komen, waarin men eertijds het eten kookte voor zijn soldaten. Daarin kookte men nu elken dag soep voor de armen en met eigen hand deelde hij die onder hen uit, terwijl hij voor ieder een woord had van liefde of medelijden. Het vroom gebruik, door hem ingesteld, bleef onderhouden, totdat op Allerheiligendag van 1755 de verschrikkelijke aardbeving kerk en klooster in puin wierp.

Nog een ander vroom gebruik voerde hij in het klooster in.

Het was weer de liefde tot de lijdenden, welke het hem ingaf.

Telken jare op Goeden Vrijdag moest de Prior met alle kloosterlingen naar de gevangenis gaan en den gevangenen een maaltijd brengen, daarbij allen, die om schulden gegijzeld waren, door betaling van hun schuld de vrijheid hergeven. Wel vorstelijk moest hij het klooster hebben begiftigd om zulke gebruiken te kunnen invoeren, maar er spreekt ook uit, hoe hij den geest van liefde, waarmede hij zijn schenkingen deed, wilde doen voortleven in het klooster, dat hij stichtte. [58]

Ook de andere werken van barmhartigheid vonden in hem een trouwen beoefenaar. Een bijzondere godsvrucht gevoelde hij voor het begeleiden van het Allerheiligste, als dit naar stervenden of zieken werd gedragen.

De zieken waren, vooral in het klooster, het voorwerp van zijn teederste liefde. Dag en nacht kon hij bij hen waken en de liefdevolle toewijding van den heiligen broeder was een verkwikking, niet slechts voor het lichaam, maar ook voor de ziel van den zieke. Dikwijls smeekten ook zieken in de stad, dat hij tenminste eenmaal zou komen om hen te troosten. Op zijn stok geleund ging hij dan bij zijn bezoeken aan de kerken van Lissabon even naar hen toe.

Niet zelden bracht hun zijn bezoek behalve troost en ondersteuning een wonderbare genezing. Hij ging overigens slechts uit voor werken van liefde en godsvrucht of waar het belang des lands het eischte.

Voor ijdele bezoeken of eerbetoon was hij ontoegankelijk.

De vereering van het Hof en de grooten der wereld, die telkens zijn eenzaamheid kwamen storen, was in strijd met hetgeen hij in den Carmel gezocht had. Hij dreigde – en het was hem ernst – Lissabon te zullen verlaten en elders een schuiloord te zoeken, waar men geen rekening hield met zijn vroegere grootheid. Op uitdrukkelijk verlangen des [59] konings bleef hij, maar hij kreeg verlof, een cel te bewonen in het meest afgelegen gedeelte des kloosters. Daar bracht hij uren en uren door in extatisch gebed voor een marmeren beeld van Maria’s ten Hemelopneming en men vertelde elkander, dat dikwijls Maria haar dienaar verscheen en hem in een dier uren van gebed ook den dood aankondigde.

Voor zijn kleinkinderen bleef hij intusschen steeds een vaderlijke liefde koesteren. “Gij zijt een deel mijner ziel” schreef hij, “want gij draagt in U het beeld uwer lieve moeder”.

Vooral het kleindochtertje Isabella noemde hij de lieveling zijns harten: “Minha linda”.

Heel anders klinkt zijn stem in een brief aan hun vader Don Alphonsus, toen deze, door hem toch begiftigd met het rijke graafschap Barcellos, aanspraak maakte op hetgeen hij aan het klooster van Lissabon had geschonken.

Daartegen verzette zich zijn ridderlijk hart, maar boven alle redenen gaat voor hem, dat die aanspraak niet strookt met den wil Gods. “Denk er aan, Mijnheer, dat hetgeen gij wilt doen, een zware zonde is voor God en dat, wie op aarde zijn plicht verzaakt, den hemel niet ingaat”. Na Nuno’s brief zag Don Alphonsus van elke aanspraak op de kloostergoederen af.

Ongeveer een jaar was hij in het klooster, toen een gezant van Castilië te Lissabon kwam ten einde [60] besprekingen over den vrede te houden. Hij vroeg ook gehoor aan het klooster. Nonius ontving hem in zijn cel. Hij had zich voorbereid op zijn komst.

“Legt gij dit kleed niet meer af” vroeg hem de edelman. “Terstond, als de koning van Castilië weer den oorlog begint met Portugal” klinkt hem op beslisten toon tegen.

Nonius is opgestaan.

Zijn oogen doorboren den verslagen gezant. Hij is nog steeds de schrik zijner vijanden. Hij werpt het Scapulier over zijn schouder en rukt de tuniek, die met den riem om de lendenen is gegord, open. De gezant ziet daaronder de wapenrusting glinsteren van den onverwinbaren Constabel.

Hij ging heen en begreep, dat het voor Castilië beter was aan vrede dan aan oorlog te denken.

Een tweede maal werd zijn rust verstoord door de tijding, dat de bey van Tunis en de koning van Granada in bondgenootschap met Marocco Ceuta op de Afrikaansche kust weer aan Portugal wilden ontweldigen. Dat kon Portugal niet toelaten. Alles werd opgeroepen voor een veldtocht naar Afrika. Mocht Nonius, de ziel van het leger, achterblijven, terwijl zijn tegenwoordigheid de overwinning ver zekerde? Hij had zijn zwaard opgehangen aan het altaar van Maria, maar gewild, dat het er zou hangen, uit de schede getrokken, om te toonen, dat hij, zoo noodig, gereed was tot den strijd. [61]

“Zonder mijn kleed af te leggen” zeide hij aan den kroonprins, “met den rozenkrans in de eene, den degen in de andere hand zal ik komen als eens onze profeet Elias. Er kan geen roemvoller dood zijn, ik kan geen schooner graf verlangen dan den dood in dezen oorlog voor het behoud des geloofs en voor de eer van Portugal”.

En werkelijk, op den dag der inscheping verliet hij aan de zijde van den kroonprins het klooster om aan den veldtocht deel te nemen. De geestdrift der soldaten steeg ten top, toen de grijsaard, op zijn stok geleund, maar met oogen tintelend van jeugdig vuur, scheep ging. Vóór de afvaart kwam echter bericht, dat de vijand uit vrees voor Portugals vloot van de bezetting van Ceuta had afgezien. Men had wellicht reeds gehoord, dat de onoverwinnelijke aan boord was.

Zoo bleef Nonius ook in het klooster zijn eerste roeping getrouw.

Hoe lief hem de eenzaamheid was, hij voelde zich geroepen de onafhankelijkheid van Portugal te verzekeren.

Niet eerder zou hij volgens Gods beschikking de oogen sluiten, dan nadat de vrede met Castilië was geteekend en Jan I als erfelijk koning van Portugal was erkend.

Na jaren van wapenstilstand en onderhandeling was weliswaar in 1410 een toestand van vrede in- [62] getreden, doch eerst 30 October 1431 zette Jan II van Castilië te Medina del Campo zijn koninklijke handteekening onder het vredesverdrag.

Toen moet van de lippen des grijsaards wel de bee zijn gevloeid: “Laat nu, Heer, uw dienaar volgens uw woord in vrede heengaan”.

Zijn roeping was vervuld, zijn taak volbracht.

Gelijk de meeste schrijvers ons meedeelen, bracht de kroonprins hem nog den eigen dag de blijde mare der onderteekening, maar vond hij den grijsaard, voorzien van de heilige Sacramenten der Stervenden, op het doodsbed. Na den kroonprins kwam de koning zelf voor het laatst de hand kussen, die hem den weg baande tot den troon, nu voor goed aan hem en zijn huis toegewezen. In teedere omhelzing namen de beiden vrienden afscheid voor het leven. Na twee jaar reeds zouden zij elkander wederzien.

Intusschen bad heel Lissabon voor het behoud van den grijsaard, de glorie der stad en van heel het vaderland.

Met de armen snelden de rijksgrooten toe om aan de deur des kloosters naar zijn toestand te vernemen.

Het einde naderde.

Mochten zijn vrienden en vereerders nog hopen op herstel, Nonius zelf wist, dat zijn uur was gekomen. In zijn celletje was hem Maria verschenen om hem te zeggen, dat zijn leven op aarde ten einde was. [63]

Als een arme, als een bedelaar wilde hij sterven.

Was alles, wat hij had en gebruikte, hem als aalmoes gegeven, na zijn dood zou het geen dienst meer bewijzen. Niets behoefde hij dan een lijkkleed om mede te nemen in het graf. Vol ootmoed vroeg hij den Prior, hem dit laatste nog te schenken en zijn armelijk overschot te hullen in de lijkwade der eenvoudige leekebroeders. Misschien vreesde hij, dat men na zijn dood zijn lichaam zou tentoonstellen met al de versierselen van den stand, dien hij eens voerde.

Toen hem deze aalmoes was geschonken, legde hij zich rustig neder, het kruis in de vermagerde hand, die het nu eens op zijn borst dan weder aan zijn lippen drukte. Op zijn verzoek las men na de gebeden der stervenden het Lijdensverhaal uit het Evangelie van den H. Joannes.

Toen men de woorden las: “Ziedaar uwe moeder”, was het, of zijn oog de Moeder des Heeren aanschouwde en die woorden voor zijn ziel het teeken waren om aan de hand dier hemelsche Moeder de eeuwige heerlijkheid binnen te gaan.

Frey Nuno de Santa Maria was gestorven.

Het was Allerheiligendag van het jaar 1431, twee dagen na de plechtige onderteekening van het vredesverdrag tusschen Portugal en Castilië.

Sommige schrijvers stellen zijn dood eerst op 12 Mei 1432, doch het Doodenboek des kloosters sluit hier allen twijfel buiten. [64]

Men begroef hem volgens zijn wensch voor het beeld van Maria in het midden van het priesterkoor. Aan de voeten harer beeltenis wilde hij rusten. Geen luisterrijke graftombe, alleen het beeld van Maria mocht de plaats wijzen, waar men haar kind gelegd had. Haar behoorde hij toe. Alle titels had hij afgelegd en geruild voor den naam de Santa Maria.

Was hij tijdens zijn leven echter in staat geweest, de eer en verheerlijking der wereld te vluchten, zijn graf zou heerlijk zijn. Men eerde in hem niet slechts den nederigen kloosterbroeder, neen, zijn intrede in het klooster had hem niet meer tot een heilige gemaakt, hij was reeds te voren “de heilige Graaf”, “de heilige Constabel”.

Onder die namen bleef hij in den volksmond voortleven, en bezingen hem nog steeds de volkszangen van Portugal. Het kloosterleven had hij gekozen, omdat hij, reeds vergevorderd op den weg der volmaaktheid, den berg geheel wilde bestijgen en na voldaan te hebben aan de geboden ook de raden des Heeren wilde involgen. Zoo is hij onder dubbelen titel de roem van Portugal en eert de kerk in hem, naast de bekroning van zijn heilig leven in den kloosterlijken staat, ook zijn heilig leven in de wereld.

Als de nationale held van Portugal rijst hij voor ons oog omhoog, gelijk in Frankrijk de H. Maagd van Orleans. Beiden omwappert de banner, waarmede zij ten strijde togen voor de onafhankelijkheid [65] van hun vaderland. Een gelijke vereering viel beiden ten deel. Spoedig verhaalde men wonderbare dingen van een gebed tot den heiligen Graaf, van een aanraking zijner relieken. Zijn graf werd een plaats van zegening en godsvrucht.

Tien jaren na zijn dood begroef men aan zijn zijde Donna Irene Gonsalvez do Carvalhal, zijne moeder, die op bijna honderdjarigen leeftijd na een leven van boete over de zonden harer jeugd een heiligen dood stierf.

Een vierregelig grafschrift prijst haar als een hoogvereerde deugdzame vrouw, maar bovenal als de moeder “do Conde Santo que fundou esto mosteiro”, “van den· heiligen Graaf, die dit klooster stichtte”.

Het was de gewone naam, waaronder men hem aanduidde. En het kan dan ook geen verwondering baren, dat op tal van beeltenissen de gloriekrans der zaligen zijn hoofd omstraalt, in kerken zelfs beelden te zijner eer werden opgericht, lampen brandden bij zijn graf, dat op Allerheiligendag, doch ook op andere dagen, vooral in het Octaaf van Paschen en Pinksteren scharen van pelgrims zijn graf bezochten en hem verheerlijkten en bezongen, ja zelfs, op Allerheiligen de kloosterlingen in den Carmel van Lissabon een plechtige commemoratie wijdden aan zijn nagedachtenis. In 1522 bouwde men aan de groote kerk te zijner eer een kapel, waarvoor niemand minder dan koningin Joanna van [66] Frankrijk, gemalin van Philips den Schoone en een dochter van het koninklijk huis van Portugal, het altaar en een rijk marmeren grafgesteente gaf, waarin het gebeente van den Zalige werd verheven.

In 1548 deed koning Jan III de schoone tombe naar het priesterkoor brengen, waar de overblijfselen rustten tot de noodlottige aardbeving in 1755. Op die graftombe stond Nonius afgebeeld, gelijk hij werd begraven, in zijn eenvoudig kloosterkleed, maar een tweede beeltenis in de kerk vertoonde hem in volle wapenrusting.

In de zestig jaren der Spaansche overheersching van 1580 tot 1640 werd de vereering, zoo niet geheel onderdrukt, toch op alle wijzen belemmerd. Toch ging zij niet te niet. Al werd zijn vereering beschouwd als een heulen met de pretendenten der kroon, de lamp bleef branden op zijn graf, het altaar in de zijkapel der kerk bleef hem gewijd. Het besluit, waarbij Paus Urbanus VIII de vereering verbood van allen, die niet door den Paus waren heilig of zalig verklaard, tenzij zij reeds 100 jaar waren vereerd, was voor het Spaansche bestuur een welkome gelegenheid om nog meer dan te voren de vereering van Nonius tegen te gaan. Maar toen in 1640 het huis van Braganza den troon besteeg van een herrezen Portugal, was een der eerste daden der Cortes, met de Bisschoppen en den Adel des lands den Paus de bevestiging te vragen van de [67] vereering van den grondlegger van het koninklijk huis. In 1674 werd door don Pedro II de bede herhaald, doch ook toen volgde geen beslissing. Intusschen bleef men Nonius vereeren, ja, werd de “heilige” steeds meer populair. In 1606 wijdde Franciscus Rodrigues Lobo hem een niet onvermaard heldendicht in twintig zangen onder den naam “o Condestabre”. Camoens had in den 2den en 4den zang zijner Lusiade reeds hulde gebracht aan den held.

De monds des volks eerde hem echter bovenal als den heilige en nog in 1745 bracht men kaarsen naar het klooster om voor zijn beeld te ontsteken.

Bij de aardbeving van 1755 bleef in den algemeenen ondergang zijn overschot als op wonderbare wijze behouden. De kostbare marmeren tombe lag echter verbrijzeld en kon slechts in hout worden nagemaakt.

Men plaatste het gebeente in de kerk der Derde Orde van Carmel, totdat het, na de opheffing der kloosterorden, op last van koningin Maria II in 1836 werd overgebracht naar de hofkerk, toegewijd aan den H. Vincentius; de overbrenging geschiedde met koninklijken luister. Doch ook daar bleef het gebeente niet rusten. In 1873 werd het overgebracht naar de grafkapel der Patriarchen van Lissabon in de nabijheid der kerk, nog later naar de huiskapel van het paleis der Patriarchen. Na de uitspraak des Pausen, die 23 Jan. 1918 eindelijk de vereering bekrachtigde, sinds onheugelijke tijden aan den [68] nationalen held bewezen, werd het lichaam weder teruggeschonken aan de kerk der Derde Orde van Carmel, die op den Monte da Pedreira naast de ruïnen van kerk en klooster nog herinnert aan den luister, waarin zich de Carmel van Lissabon eens mocht verheugen en – laten we hopen – in haar kostbaren schat het onderpand bezit van een wederopbloei der Orde in het schoone Portugal.

 


  1. Published in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Carmels Heiligen. De Heiligen en Zaligen van de Orde der Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Vol II, Oss 1928, 3-68. Reprinted in: Titus Brandsma, Arnoldus Wijtenburg, Helden van den Carmel. Heldenlevens van Broeders en Zusters van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel, Amsterdam [1940], 3-68.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021