Een nieuwe Katholieke vereeniging ter bevordering van den wereldvrede

1925 (1929)

Speech

 

Een nieuwe Katholieke vereeniging ter bevordering van den wereldvrede

[1]

Al mag ik me gelukkig rekenen tot de door God optimistisch aangelegde naturen, een mensch ontkomt nu eenmaal niet aan den druk der tijden, wat in dit tijdsverband mede beteekent, dat hij zich niet geheel losmaakt van de scepsis, van den algemeenen twijfel, of men iets kan veranderen aan hetgeen een wet schijnt in de geschiedenis, dat oorlog na oorlog optreedt en aan het werk voor den vrede telkens weer de nekslag der vernietiging wordt toegebracht. Wij Ieven altijd nog te veel onder de suggestie van het si vis pacem para bellum: ‘Zoo gij vrede wilt, maak, dat gij klaar zijt voor een oorlog’ zoodat slechts vredesapostel zijn kan, wie dreigen kan met oorlog. Oorlog is onvermijdelijk. Zoo zouden we haast met zoovelen geneigd zijn, fatalistisch te berusten, overtuigd van onze onmacht, om iets in den weg te stellen aan de in werking treding van de wet, die oorlog op oorlog aan de wereld brengt.

Maar neen, dan komt niet slechts ons gemoed, dan komt ons verstand in verzet. Dan dringt toch van den anderen kant te sterk het besef in ons naar voren, dat wat wet schijnt, hoogstens wet kan wezen om de menschelijke gezindheid; dat de geschiedenis ons aanwijst, hoe in die gezindheid een ommekeer kan tot stand komen, daartegen een reactie kan optreden en zoo die reactie maar voldoende steun vindt, het niet tot de onmogelijkheden mag gerekend worden, den vrede in de wereld te bewaren, althans zeker de schuld, de werkelijke schuld van den mensch aan den oorlog aanzienlijk kan worden verminderd. Dan komen we tot het bewustzijn, dat we allen, ja allen den oorlog hebben bevorderd en onze liefde tot den vrede geen ware liefde is geweest, althans veel beter, veel volmaakter, veel werkdadiger had kunnen zijn.

En in dat besef neem ik graag het woord, niet slechts ter schuldbelijdenis, maar nog veel meer om hetgeen in mijzelf tot bewustzijn is gekomen bij ernstiger nadenken, wakker te roepen in het bewustzijn van de menigte.

Twaalf jaar voor het uitbreken van den oorlog verscheen er van de hand van een verder niet genoemden Pater Capucijn een boekje getiteld Le Sacré Coeur dans le discours après la Cêne, waarin deze toen reeds meende te mogen schrijven: [7]

Verschrikkelijke dingen worden de Christenwereld bereid, verschrikkingen als van den tijd van den intocht der barbaren en erger nog. En als Europa in doodstrijd ligt en zich stervend wentelt in het slijk, dat het vormde met zijn bloed, en zich dan kreunend afvraagt, waarom het sterft zonder eere en roem en waarom de Hemel geen medelijden toont noch de aarde het zijn deelneming betuigt dan zal de Rechtvaardigheid het ten antwoord geven: Kain, waar is uw broeder. Gij moest zijn hoeder zijn en waart zijn moordenaar, de wrekende gerechtigheid heeft zich thans op U geworpen. De wereld draagt helaas dat Kainsmerk op het voorhoofd. Terwijl zij zich schijnt te willen wijsmaken, dat zij ten zijnen opzichte niet te kort schoot in haar plicht, zijn duizenden harer zonen van het slagveld in massagraven neergelegd en rijzen de monumenten op die graven op als steenen getuigen van haar broedermoord.

Er is zoo licht over gedacht.

“We behoeven nog niet te spreken van de mannen van den frischen fröhlichen Krieg.” Het is eenvoudig ontzettend, hoe lichtvaardig onder de oorlogpsychose de beste bladen en boeken schreven over den massamoord van duizenden. Er sprak wel iets van verzet in het menschelijk hart, er was wel een begin van reactie, maar in het bewust zijn van volslagen machteloosheid kwam men tot een fatalistisch berusten.

Het is noodig, dat, wat er aan reactie opkomt, steun vindt in de samenleving, steun vindt in de uitgesproken meening van menschen van eenig gezag.

Hadden in dien tijd meer gezaghebbende personen den moed gehad, zich vierkant te stellen tegen hetgeen de groote menigte bezielde, bewust of onbewust, er zou reactie zijn geweest, veel eerder, veel sterker. Maar zoowel de massa als de meesten harer leiders waren in de ban van een geheel verkeerde voorstelling over de mogelijkheid en zelfs over de wenschelijkheid van een blijvenden vrede.

Wij kennen het vonnis van velen over de vredesbeweging: De actie ten gunste van den vrede kan voor het grootste gedeelte worden gekenschetst door een volslagen miskenning van de feiten en wereldbeginselen, wat meer algemeen beschouwd, en dit verklaart haar volslagen onmacht.

Maar van dat vonnis is beroep.

Dat beroep stellen we in bij het gezond verstand der menigte zoowel als bij dat van hare leiders.

En als ik hier spreek van gezond verstand, dan bedoel ik daar mede, niet alleen het verstand aan eigen kracht overgelaten, maar dan neem ik dat verstand geleid door de geopenbaarde waarheid. Ik zou zelfs willen zeggen, [8] dat zoo bij iets, bij deze zaak de leiding der openbaring onmisbaar is en zij die het licht dier openbaring ontvingen, nog te meer den plicht hebben, dat licht te doen schijnen over de wereld en in dat licht aan te toonen hoe verderfelijk niet alleen, maar hoe in den grond onhoudbaar de grondslagen zijn, waarop de oorlog in onze maatschappij wordt begonnen en schijnbaar gerechtvaardigd. We zouden willen beginnen met te redeneeren als bijv. Novicow deed op het Congres l’Institut International de Sociologie te Londen. Xenopol, Professor aan de Universiteit van Jassy had o.a. den oorlog weldadig genoemd als een uiting van vaderlandsliefde en getracht in het licht te stellen, dat zonder den Krim-oorlog en den oorlog van 1877 Roemenië nooit zijn onafhankelijkheid had herkregen. Novicow antwoordde niet alleen, dat zonder de Turksche oorlogen Roemenië zijn onafhankelijkheid niet zou hebben verloren, maar ook, dat zoo de drie millioen, die toen nog onder het juk der Magyaren zuchtten en het millioen onder Russische heerschappij, naar hun moederland zouden willen teruggaan, niets anders dan een oorlog hun dit zou beletten. Het is toch wel een al te grove eenzijdigheid in het licht te stellen, wat er nog goeds uit den oorlog is voortgevloeid, maar te zwijgen over hetgeen voor kwaads aan den oorlog is te wijten. Novicow gaat dan ook door en vraagt bewijs, voor de stelling, dat alle maatschappelijke vooruitgang verkregen is enkel en alleen door den oorlog. Verder, dat de oorlog slechts de bron is van beschaving en geen vooruitgang werd verkregen zonder dien.

Als de wereldorde ons niet herhaaldelijk deed zien, dat God zelfs uit het kwade het goede doet geboren worden, zouden we om enkele goede gevolgen aan sommige oorlogen verbonden iets goeds in den oorlog kunnen zien, maar dan zou toch het doel het middel nog niet heiligen.

Maar ik hoor de moeilijkheid, dat al is de oorlog verkeerd en zien enkelen dit in, tegen den stroom niet valt op te roeien, het gezond verstand van wie zich de leiders noemen, ten slotte de massa niet van den oorlog terug houdt. Ik geef de macht van de onbewuste massa toe, maar des te noodzakelijker is het, haar tot bezinning en tot bewustzijn te brengen.

lk zou niet gaarne zoover gaan als Bourdeau, die zeide, dat, zoo Napoleon voor Toulon was gevallen, een ander in zijn plaats de Fransche revolutie tot een gelijk einde zou hebben gevoerd. Zoo weinig beteekent nu toch waarlijk in de geschiedenis het individu niet, het individu van bepaalden aanleg en roeping, het individu met bijzondere wilskracht en het juiste inzicht.

Het is den mensch onwaardig, de geschiedenis beheerscht te zien door een fatum tegen welks wendingen geen mensch iets zou vermogen. AI is de [9] mensch aan wetten onderworpen, waaraan hij zich niet ontworstelen kan, in de zedelijke orde huldigen wij de suprematie van verstand en wil en al ondergaan deze grooten invloed, zeer grooten invloed zelfs, ze staan daar met een niet miskenbare zelfstandigheid, in staat desnoods tegen de wereld een standpunt te doen innemen als het juiste gezien, als het beste gewild. Groot is de macht van een persoon, die door God begaafd met helder inzicht en een sterken wil richting geeft aan zoovelen, die niet weten waarheen, tot bewustzijn brengt, wat reeds lang leefde in het onderbewustzijn der massa, doch niet tot volle bewustzijn zou zijn gekomen, als er geen stoot aan was gegeven. Het is zelfs heel verleidelijk, de geschiedenis te zien als het werk van enkele groote mannen, achter wie de menigte als het ware aanloopt, die den loop der wereldgeschiedenis bepalen, het lot der volkeren in hun hand houden, met wie een ideaal staat of valt, een beweging ingang vindt of doodloopt. Maar ook dit gaat te ver en is een niet geringer miskenning van de menschelijke waarde dan die van het fatalisme.

Vrede zoowel als oorlog zijn niet het werk van enkelen. Het zijn geen zetten op het politieke schaakbord, waaraan slechts enkele personen spelers zijn de anderen eigenlijk maar hebben toe te zien. De omstandigheden maken soms den oorlog onvermijdelijk. Daarover te oordeelen, is niet het werk van de menigte. Maar wel bepaalt in den regel de gesteltenis der menigte het oordeel van haar leiders, die hoe zelfstandig ook, met haar te rekenen hebben. Er moge wisselwerking zijn, de massa is niet zonder invloed op haar leiders.

(wordt vervolgd)

Prof. Dr. Titus Brandsma O. C.

Een nieuwe Katholieke vereeniging ter bevordering van den wereldvrede. II

Toen de groote oorlog uitbrak, was hij door Koningen en Keizers niet meer te keeren, omdat de geest der massa reeds was vergiftigd. Een enkel voorbeeld.

Een maand voordat de oorlog uitbrak, verscheen in Zeitschrift für Sozial­wisselschaft van de hand van den Amsterdamschen Professor Steinmetz nog een verheerlijking en verdediging van den oorlog, zij het in den insinueerenden vragenden vorm van den twijfelaar: Niemand, zoo schrijft hij daar o.a., niemand is in staat te beoordeelen, wat het meest voordeelig voor de menschheid zou zijn. Stel, zoo vervolgt hij, stel, dat door de tusschenkomst van een hoogere zedelijke macht de Germanen zorgvuldig de grenzen van het Romeinsche Rijk zouden hebben geeerbiedigd, wie zal zeggen, dat daarin het hoogste goed van de menschheid zou hebben gelegen. En hij besluit dat men toch eens voor al zijn onmacht beseffe over deze vraag zonder dwaling of partijdigheid te oordeelen.

Van dezen twijfel is er maar een kleine stap tot het vermoeden, en van dit vermoeden tot de meening, dat de oorlog niet alleen iets onvermijdelijks is maar dat hij in de geschiedenis de bron blijkt geweest te zijn van zeer veel goeds.

Men kan zelfs spreken van een geheele school, die de laatste meening is toegedaan. Lester F. Ward, achtereenvolgens Hoogleeraar aan onderscheiden Amerikaansche Universiteiten, vat de meening van die school, waartoe ook hij zelf behoort, samen in een stelling, door hem opgezet in zijn Pure Sociology (Fransche Uitgave. t.I. p. 269).

De oorlog biedt niet alleen de sleutel van den maatschappelijken vooruitgang in het verleden, maar het is te hopen, dat de wereld nooit zal komen tot een tijdperk van vredelievende mededinging en vriendschappelijken naijver. Hij is weer een leerling van Gumplowicz, dien we misschien wel den grootmeester dezer school mogen noemen. Deze noemt het zonder meer duidelijk dat de oorlog en de maatschappelijke strijd ten sterkste de beschaving hebben bevorderd.

Lester F. Ward formuleert het nog weder sterker: De geringe vooruitgang dien men nog heeft bereikt, is nog aan dien strijd te danken. [9]

Bij de studie van de zuivere Sociologie vinden we volgens deze school, dat de oorlog de eerste voorwaarde, de hoofdvoorwaarde, is geweest van den menschelijken vooruitgang. Wanneer de volkeren ophouden te vechten, houdt hun vooruitgang op. Het kan ons niet verwonderen; dat zij die dit als vaststaand beschouwen, het tijdverlies en verspilling van moeite noemen nog te roepen om vrede, recht en menschelijkheid.

En zoo zijn er zoovele onjuiste opvattingen, welke op den duur tot oorlog drijven en allereerst herziening behoeven in de voorstellingen der volkeren, wil vredesactie nut opleveren.

Nog één voorbeeld om te bewijzen, hoe het ijveren voor den oorlog en het onvruchtbaar verklaren van alle vredesactie gegrond is op dwalingen in het gewone maatschappelijke leven en herziening van die begrippen de eerste weg is om de onredelijkheid te doen beseffen van het standpunt, dat alle vredesactie nutteloos noemt. Gumplowicz, wij zeiden het reeds, zag heil en nut in den oorlog als bron van maatschappelijken vooruitgang. Maar waarin bestaat voor hem die vooruitgang? Objectief beschouwd, zegt hij, en ronduit gesproken is vooruitgang beschaving, het leven te baseeren op een veelvoudigheid van behoeften, welke toenemen en vermeerderen zonder einde en welker bevrediging een arbeidsverdeeling eischt welke zonder ophouden steeds verder wordt toegespitst. Maar arbeidsverdeeling wil zeggen, dat de eenen voor de anderen werken. Niemand zou de zwaarste, moeilijkste, gevaarlijkste en vooral de nederigste diensten willen verrichten. Maar omdat het verrichten ook van dien arbeid volstrekt noodzakelijk is voor de beschaving, den vooruitgang, is het duidelijk, dat deze een dwangorganisatie veronderstelt. En zoo kan de Staat niet anders gesticht zijn dan door geweld, door oorlog, door de onderdrukking van den eenen door den anderen en kan hij ook niet in stand worden gehouden zonder de middelen waarmede hij werd gesticht. Grundriss der Soziologie, S. 238.

Is zulk een theorie niet een slag in het aangezicht van onze Werkliedenvereenigingen, van onze Vakorganisatie, van geheel onze sociale actie. En volgt uit dit citaat van een leider eener school in de Sociologie niet, dat er in alle kringen van de maatschappij iets gedaan kan en dus moet worden, om aan den oorlog een grondslag te ontnemen, welke niet anders kan worden genoemd dan een onjuiste meening, geheel en al in strijd met onze katholieke wereldbeschouwing. Wanneer men zulke meeningen verdedigt en verbreidt, dan is het geen wonder, dat na het zaaien van wind storm wordt geoogst, dat die verheerlijkte beschaving steenen geeft in plaats van brood, dood in plaats van leven. [10]

Wij zien hieruit, dat met nog iets anders moet worden rekening gehouden dan met de natuur van den mensch, die tot strijd geneigd is. Die natuur moge tot het kwade geneigd zijn, wij huldigen geen determinisme en weten, ook uit de geschiedenis, dat verstand en wil die natuur in goede banen kan houden. Wij zien hier dat naast de natuur ontvankelijk voor die leiding van verstand en wil de vijand optreedt der misleiding en hoe verkeerd inzicht en hartstocht noodzakelijk en onvermijdelijk doen noemen, wat bij beter inzicht volstrekt die eigenschappen mist.

Men heeft een onderzoek ingesteld naar de oorzaken van den laatsten wereldoorlog. Uitgebreide geleerde gezelschappen zijn gevormd om die vraag te beantwoorden, jaren reeds studeeren zij en nog is het onderzoek bij lange niet afgesloten. De oorlog is niet zulk een eenvoudig geschiedkundig verschijnsel als hij velen wel toeschijnt. Als einde Juli 1914 de dagbladen ons overrompelen met de ontstellende tijding, dat in de landen om ons heen de oorlogstoestand is afgekondigd, het eene ultimatum op het andere volgt en dag en nacht de telegrammen gaan tusschen de staatshoofden en de eerste regeeringspersonen van Oostenrijk, Rusland, Duitschland, Engeland en Frankrijk, dan zien we zeker met spanning uit naar hetgeen Keizers en Koningen en Presidenten voor een beslissing zullen nemen en schijnt het een oogenblik, of het lot van Europa in hunne handen ligt, maar wat kunnen zij nog veranderen aan de met berekening en uit kracht van bepaalde stelsels gestelde feiten, met de opwinding gewekt door het verband waarin die feiten worden gezien. Die machtigen – ik wil hun macht niet verkleinen – zij stonden niet geheel machteloos, maar wat konden zij om den oorlog te verhinderen? Toen nog?

Ik wil hier niet beproeven, wat tientallen geleerden sinds jaren bezighoudt ik zal niet trachten de oorzaken aan te geven van den oorlog, maar mogen we in de wijsbegeerte van een Nietzsche, aan de mentaliteit, waarmede men de welvaart der volkeren trachtte te bevorderen, aan het onder tal van omstandigheden laten gelden van het machtsbeginsel niet voor een deel den oorlog toeschrijven? De geheele maatschappij was op strijd ingesteld en zou men meenen, dat bij zulk een constellatie de felste en meest brute vorm zou kunnen worden vermeden als de omstandigheden daartoe prikkelen.

Het feit van den oorlog heeft geenszins bewezen, dat hij niet te vermijden was; hij heeft bewezen, hoe waanzinnig de maatschappij was, hoe het tijd werd tot bezinning. In dien oorlog is toch wel zoo sterk mogelijk tot openbaring gebracht, dat hij niet het werk was van enkelen, maar van volkeren van tot waanzin vervallen volkeren, die tegenover elkander noch recht noch rede kenden. Als bewijs behoef ik niets anders aan te halen dan [11]de ongelooflijk hooge bedragen, uitgegeven voor bewerking door de pers. Maar werd de massa misleid, zij is ook ten goede te leiden. De menselijke natuur is gelukkig nog altijd ontvankelijk voor de bekoring van het ware, het goede en het schoone.

Dat velen dit nog beseffen en zij nog kracht toekennen aan de vredesgedachte nog iets gezonds en weldadigs, nuttig en heilzaams in haar vinden, bewijst de stichting van zoovele vredesgenootschappen. Een Katholieke Vereeniging kon hier allerminst ontbreken. En zij ontbrak ook niet.

In 1912 werd in Nederland ook een R.K. Vereeniging tot bevordering van den wereldvrede gesticht.

Men meene niet, dat wij hier hun werk komen afbreken. Openlijk brengen wij hier hulde aan hetgeen door hen werd verricht. Niet aan slechten opzet, niet aan gebrek aan energie, niet aan zwakke en voorbijgaande begeestering is het te wijten, dat die Vereeniging wel niet werd opgeheven, doch zich van verdere werkzaamheid onthoudt. Tegen de oorlogspsychose was de sterkste vredesvereeniging niet bestand. Voor zij tot vollen uitgroei was gekomen, doofde de oorlog het vuur van alle begeestering, waarmede zij was opgericht. De tijd was niet gunstig niet alleen, de tijd was noodlottig. Er is een tijd van zwijgen en van spreken en men heeft oogenblikken van strijd, waarin het beter is, van elke poging tot verzoening en van iedere vredesbemiddeling af te zien. We hebben het in den oorlogstijd genoeg gezien, hoe naar het juiste oogenblik van spreken werd uitgezien, en hoe zelfs dan als de wijsten en scherpzinnigsten het gekomen achtten, telkens weder bleek, dat het niet gekomen was en men wellicht nog beter had gedaan te zwijgen. Nu is de atmosfeer gezuiverd, het felste onweer van de lucht. Was het onder het ratelen van donderslagen en het flitsen van het licht maar beter niet aan den bliksemafleider te werken, nu het noodweer althans voor een tijdje is afgedreven, zou het onverantwoord zijn, als het begonnen werk niet weder werd hernomen en wij gelooven dan ook niet onaangenaam te zijn aan hen, die toen met zooveel geestdrift het vredeswerk ter hand namen, doch thans na zooveel jaren en met zooveel nieuwe beslommeringen zich niet opnieuw om het zoo uit te drukken voor den vredeswagen kunnen spannen.

Maar hulde breng ik hun, niet het minst aan den Voorzitter Zijne Excellentie Mgr. Dr. Nolens. Naast hem noem ik hier met weemoed en met erkenning van zijn bijzondere verdiensten den heer J. M. Maury, de ziel van de jonge vereeniging helaas voor haar te vroeg ontslapen.

In haar voetspoor treedt de nieuwe R. K. Vredesbond. In den breeden stroom [12] van werkers voor den vrede, trekken de Katholieken mede op, om met de hun eigen kracht dit over de maatschappij zoo bij uitstek heilzame streven zoo sterk mogelijk te maken. Wat Prof. Mr. Dr Ch. Raaijmakers in 1912 zeide bij de oprichting van de Kath. Vereeniging ter bevordering van den wereldvrede moge worden herhaald bij de stichting van den R. K. Vredesbond.

De vredesbeweging is er en doet haar invloed meer en meer gevoelen. In die beweging moesten de Katholieken eigenlijk vooraan staan. Wij moesten vooraan staan krachtens onze beginselen, omdat Christus ons als Zijn gebod bij uitstek, het gebod der liefde gaf.

Krachtens onze traditie, omdat de Kerk reeds zooveel voor den vrede in vroeger eeuwen heeft gedaan. Wij zijn het aan ons verleden verplicht. Noblesse oblige.

Wij moesten vooraan staan, omdat er van de Kerk als de grootste en machtigste internationale organisatie, evenals op sociaal gebied, zoo ook op volkenrechtelijk gebied, zulk een geweldigen invloed kan uitgaan.

Wij moesten vooraan staan, omdat er in de folianten van onze groote scholastieke wijsgeeren zooveel schatten van wetenschap begraven liggen, die wij kunnen opdelven en dienstbaar maken aan de ontwikkeling van het volkenrecht in christelijken zin.

Wij moesten vooraan staan, omdat de Pausen het verlangen. Leo XIII en Pius X hebben het herhaaldelijk getoond.

Tot nu toe zijn de Katholieken echter om verschillende redenen, die ik thans moet laten rusten, niet op den voorgrond getreden. ‘t Is meer dan tijd, dat wij onze schade gaan inhalen en niet langer lijdelijk gedoogen, dat een bij uitstek Katholieke zaak vooral door andersdenkenden verdedigd en bevorderd wordt.

Waarom ons dan niet aangesloten bij de reeds bestaande bonden? Waarom opnieuw de splijtzwam der confessioneele vereenigingen gekweekt? Hoe kan een scheiding tusschen individuën de toenadering tusschen de volkeren bevorderen? Waarom moeten de Katholieken zich altijd afzonderen? Moesten zij hier vooral niet met andersdenkenden samengaan?

Mijn antwoord luidt: het vredesvraagstuk is een vraagstuk van recht. Alleen door de zegepraal van het recht over het ruwe geweld kan de blijvende vrede er komen.

Het is een ethisch vraagstuk, dat in nauwste verband staat met de zedenleer en met het geloof. Naarmate men een andere levensopvatting heeft, zal men anders oordeelen over het verleden, over de middeleeuwen [13] bijvoorbeeld, over de kruistochten, over het feodale[2] stelsel; anders oordeelen ook over de toekomst en anders over de middelen, geëigend en geoorloofd, om het gemeenschappelijk doel te bereiken.

Is het dus niet te begrijpen, te billijken, neen hoogelijk te prijzen, dat de Katholieken, om uit heeler harte en met geestdrift te kunnen ijveren voor het vredesideaal, zich georganiseerd hebben in een Roomsch-Katholieken Bond die zonder iemand te kwetsen, maar openlijk belijdende ons heilig Roomsch geloof, streeft naar den wereldvrede op eene wijze en met middelen, die niet ingaan tegen onze overtuiging?

Wij wenschen ons niet af te zonderen. Wij willen gaarne samenwerken met den Algemeenen Nederlandsche Bond in de meest vriendschappelijke verhouding: maar in het belang van de goede zaak, die alle Pacifisten voorstaan, is het wenschelijk, dat wij ons organiseeren in eene R.K. Vereeniging. Daardoor zullen wij geen afbreuk doen aan de beweging. Zij zal winnen in kracht.

Heeft de drankbestrijding er onder geleden, dat de Katholieken zich afzonderlijk organiseerden? Integendeel. Zoo zal het ook gaan met de vredesbeweging.

Wij zullen personen bereiken en geestdrift wekken in kringen, die eene neutrale organisatie nooit zou kunnen winnen.

In eene neutrale Vereeniging zouden we slechts met halve kracht kunnen stoomen.

Het zijn ten slotte alleen de groote levensbeginselen, die geestdrift kunnen wekken en kracht tot handelen kunnen schenken.

Zonder eene Katholieke organisatie, zouden de Katholieken noodgedwongen zich hoe langer hoe meer terugtrekken uit de vredesbeweging, maar onder de kruisbanier verzameld, kunnen zij eene keurbende vormen in het bonte leger der vrienden van den vrede.

De R.K. Vredesbond zal allereerst in katholieke kringen ook de daar nog heerschende verkeerde inzichten over strijd en oorlog wegnemen, maar daardoor bijdragen, om de meening der wereld te hervormen en meer en meer gelijkvormig te maken met die van Hem, die door zijn kerk aan de wereld toch den vrede heeft willen brengen. Zij die vrede haar deel.

Prof. Dr. Titus Brandsma O. Carm.

 


  1. Published in two parts in: Pro Pace, 1 (1929), no. 4, p. 6-9 and no. 5, p. 8-13. The NCI also preserves five pages of the typescript (NCI OP 112.20). The typescript states that this is the speech Titus Brandsma held at the closing of the Peace-week in Amsterdam, 7 November 1925.
  2. In the publication: ‘feudale’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022 [revised 2023]