Dutch translation of Friezen, omheech
by Jan K.H. van der Meer
Friezen, omhoog
In ons lage Friese land, op het weiland vooral, kennen wij het zingend omhooggaan van een leeuwerik als iets van stille bekoorlijkheid. Men ziet niet waar hij vandaan komt, zijn nest, plat op de grond, kan men bijna niet vinden. Ineens gaat hij omhoog, recht omhoog haast, hij moet, geloof ik, omhoog om te kunnen zingen. Wat heb ik daar in de tijd toen ik nog in Friesland was en over de weilanden zwierf vaak voor stilgestaan om na te kijken totdat het je pijn deed in de nek. Hij was op het laatst nog maar een stip en het geluid kwam helemaal van ver. Soms hoorde men hem nog en zag hem niet meer. Dat mooie aardige vogeltje schoot mij te binnen toen ik erover nadacht waarover ik spreken zou voor onze roomsen, bijeengekomen vanuit heel Friesland op het feest van Maria’s Tenhemelopneming dat op gisteren viel, maar dat wij vanwege het feest van de pastoor van Bakhuizen[2] vandaag hier met elkaar vieren, sinds jaren de traditionele Friezendag in Gaasterland.
Wij moeten allemaal omhoog uit het lage, vlakke land van de wereld. En als wij de moed hebben altijd maar weer omhoog te kijken, omhoog te vliegen, nu ja, dan komt de muziek ook over ons en kunnen wij ook het lied van vredigheid en blijheid zingen, het lied van kracht en moed, het lied van hoop en liefde.
Het zijn zware jaren voor Friesland, de laatste [jaren] die wij gehad hebben; en voor menigeen is het nog duister en koud, triest en schemerig. Het is, als was een nacht over Friesland gekomen die al te lang duurt, waarna de zon maar niet voor de dag komen wil. Maar zoals de leeuwerik al op de vroege morgen de hoogte ingaat en het hoogste lied zingt, zuiver om de zon tegemoet te vliegen, omhoog te gaan om vanuit de hoogte eerder de zon te kunnen zien, zo moeten wij, roomse Friezen, omhoog om van een hoger plan ook in deze duistere tijd de zon te zien en weer te kunnen zingen.
Het feest van gisteren heeft onze gedachten naar de hemel geleid. Wij zien daar onze Koningin, onze Moeder en Patrones Maria in de schitterendste glorie. Zij beduidt ons, waarvoor wij door Onze Lieve Heer het leven hebben gekregen, niet alleen, niet in de eerste plaats om hier op de wereld enkele jaren rond te ploeteren, maar om daardoor te komen tot dezelfde glorie, tot een geluk waarvan wij geen begrip hebben, zoals Sint Paulus zegt.
Het mogen duistere tijden zijn, het mag er voor menigeen slecht uitzien zodat hij moeite heeft om het hoofd hoog te houden, wij zijn roomsen, dat wil zeggen: wij geloven in het woord van Onze Lieve Heer dat Hij met ons is, alles leidt en beheerst. Hij zegt ons dat er geen mus van het dak valt zonder dat Hij het wil en weet, dat de bloemen van het veld kleedt met een pracht groter dan die van Salomon; en dat, wanneer Hij zich om mussen en bloemen bekommert, ons toch niet vergeet die Hij tot koning van de schepping heeft gemaakt, tot wie Hij gekomen is om mens te zijn met Hem en door Zijn genade altijd weer komt, met wie Hij één wezen wil, nu en in eeuwigheid.
Wij moeten wel ploeteren en ieder heeft zijn zwarigheden te dragen; in het zweet van ons aanschijn moeten wij allemaal ons brood eten, dat wil zeggen, ieder moet zijn noden en zijn zorgen hebben om door de wereld te komen naar boven toe, maar wij roomsen, wij die geloven in het woord en de toezeggingen van God, wij zien boven de vlakte van het lage land, boven de vlakke grond van het dagelijks leven, de zon opkomen, een aanbreken van een blijdere dag die langer duurt dan die van ons leven hier op aarde. Wij weten, dat wanneer de zon voorgoed opkomt, hij niet weer voor ons ondergaat. Wij kunnen lachen door onze tranen heen.
Wij waarderen het niet genoeg hoe gelukkig wij eigenlijk zijn. Non sumus sicut ceteri qui spem non habent: wij zijn niet zoals degenen die leven zonder hoop. Daarom begrijp ik niet dat wij in de zwarigheden van het leven niet blijer blijven. Men spreekt van roomse blijdschap en die is er ook wel, maar die kon groter, die kon bewuster, die kon inniger zijn en haar vaste grondslag vinden in onze overtuiging dat God met en bij ons is. Wij zijn in Gods handen. En wij weten dat wij met al ons zwoegen en werken geen macht hebben of kunnen krijgen over een hele hoop dingen die wij daarom aan Onze Lieve Heer moeten overlaten. Wat baat het ons of wij ook al de hele wereld winnen, krijgen wat wij hebben willen, maar God ons het leven niet laat om het te gebruiken. Wat Onze Lieve Heer tegen Martha zei – het is ons gister in het evangelie van het feest van Maria’s Tenhemelopneming weer voorgehouden – Martha, Martha, u maakt zich druk en bent van streek om een hele hoop dingen, maar één ding heeft eigenlijk waarde. Maria heeft het beste deel uitgekozen en dat zal haar niet ontnomen worden. Wanneer wij datzelfde deel uitkiezen, dan wordt dat ons ook niet ontnomen. Dan behouden wij, ook in de wederwaardigheden van ons vaak zo zware leven, de blijdschap en de tevredenheid van de kinderen Gods. Dan slaat een beetje ongeluk en tegenslag ons niet neer, maar houden wij ons hoofd hoog en voegen wij ons naar wat God over ons beschikt.
Onlangs is voor de radio gesproken over de versiering van het Friese huis, hoe daar het eigene bewaard moet worden, hoe het behoud van dat oude de Friese zin bewaart, wij door dat vasthouden aan de oude tradities het mooie van de Friese aard behouden. Maar dan zou ik zo zeggen dat wij roomsen vooral onze kracht erin moeten zoeken dat wij in ons huis aan Christus’ kruis de ereplaats laten en er vaak naar opkijken om de tevredenheid en blijheid van het roomse leven te bewaren, de roomse blijdschap ook in deze tijden tot haar recht te laten komen.
Wij Friezen zijn er sinds eeuwen aan gewend op onszelf te staan, een eigen volk te zijn, een eigen plek onder de mensen van de wereld in te nemen. Wij kunnen dat en wij gaan er groot op, maar dan moeten wij roomse Friezen dat op heel bijzondere wijze doen. Wij hebben hier in Friesland onze oude tradities. Het moet ons genoegzaam bezighouden dat er zoveel verloren is van wat oudtijds de glorie van Friesland was. Rondom staan nog de torens van de oude kerken die ons zeggen hoeveel Friezen in vroeger eeuwen daarheen trokken om zich daar met God te verenigen, terwijl nu die kerken die erbij liggen door de week steeds, op de zondagen op veel plaatsen en grotendeels leeg zijn, de mensen overal steeds meer verheidensen en amper nog om Onze Lieve Heer denken.
Wij willen dat oude graag weer terug hebben. Wij zouden het graag zien dat het blijde roomse geloof dat zoveel kracht geeft in het leven, weer de kracht van Friesland was; wij zijn blij wanneer wij horen dat er nieuwe kerken worden gebouwd die getuigenis afleggen van de roomse kracht; wij zijn nog des te blijer wanneer wij horen dat elk jaar meer dan honderd Friezen het pad naar de oude kerk terugvinden; wij gaan groot op de stichting van nieuwe kloosters als Witmarsum en Drachten, de bouw van roomse ziekenhuizen te Leeuwarden, te Sneek, in de toekomst ook al zal het wat kleiner zijn, te Drachten; wij gaan er groot op dat er naar verhouding misschien geen roomse bevolking is waaruit meer roepingen tot een geestelijk leven voortkomen, priesters, zusters, broeders, missionarissen of hier in het eigen land werkzaam; maar hoe blij ons dat stemmen moge, daarnaast staat dan toch altijd het zo onnoemelijk hoge aantal Friezen die hoe langer hoe verder van onze Lieve Heer wegraken, die niets van de roomse kerk willen weten. Hoe komt dat, hoe kan dat?
Wij mogen hun alleen daar de schuld niet van geven. Het ligt meer bij ons dan bij hen dat wij hen niet meenemen. Wij zijn niet voldoende onszelf. Wij zouden wat bijzonders, wat eigens, moeten zijn en zijn veel te veel net als alle anderen.
Vandaag houden wij hier onze Friezendag, wij roomse Friezen.
Deze dag moet ons sterker maken.
Er moet wat uitgaan van deze feestviering van Friezen onder elkaar.
In de eerste plaats moet het ons voor onszelf gelukkiger maken. Het is een voorrecht rooms te zijn. Dat moet ons vandaag klaarder dan ooit voor ogen staan.
In de tweede plaats, omdat wij ons weer inniger bewust worden wat het voor de mensen betekent rooms te zijn, moet het ons dubbel zoveel bezighouden dat zovelen ons geloof niet kennen, niet bewonderen.
In de derde plaats moet het ons dan duidelijk worden dat wij de schoonheid van ons roomse zijn niet helder genoeg aan anderen laten zien. Zij zien niets bijzonders aan ons en weten niet waarom ze rooms zullen worden. Zij gebruiken meer verstand dan jullie denken. Onze grootste vijand zijn wijzelf. Er zal wel altijd misverstand zijn, onbegrip, tekort aan waardering, maar als wij uitblinken zoals wij zouden moeten, wanneer wij rooms zijn door en door en onze prachtige beginselen beleven met hou en trouw[3], dan kan de bewondering niet uitblijven.
De mens is voor het geluk geboren. Hij zoekt het geluk heel zijn leven lang. Hij voelt zich ook wel eens gelukkig maar het duurt vaak maar kort. Dan voelt hij zich weer onvoldaan, ongelukkig.
Hoe is dat met ons? Nu, laten wij het maar heel eerlijk zeggen: er zijn onder ons ook een hele hoop zure gezichten, een hoop van ons hebben het zo moeilijk dat het zich aftekent op het gezicht. Er ligt bij menigeen veel te weinig blijheid in de ogen. Het leven is ernaar, zal men zeggen, om stroef te kijken. Hoe kan men blij zijn in een wereld zoals die waarin wij leven.
Er zijn tijden en plaatsen waar men de roomsen en niet-roomsen kan onderscheiden aan het gezicht. Vaak kan men aan het gezicht wel zien dat men met roomsen te doen heeft en omgekeerd ook. Wij kennen het ronde, tevredene, blije roomse gezicht naast het lange, steile waarop geen lach kan overblijven. Er zijn streken waar men aan zulke gezichten de niet-roomsen kent. Dat moge niet opgaan voor iedereen. Het Latijnse spreekwoord Fronti nulla fides[4] waarschuwt dat wij niet te veel op het uiterlijk mogen afgaan en wij weten ook wel dat niet iedereen uiterlijk laat zien wat er innerlijk in hem omgaat; maar zoals elk volk zijn eigen uiterlijk heeft en daaraan herkenbaar is – al zijn er Duitsers die op Engelsen en Engelsen die op Duitsers lijken – zo heeft ook het roomse volk als het echt is en trouw aan zijn beginselen, dat ronde, blije, goedgeluimde dat getuigt van tevredenheid. Een tevreden mens is een gelukkig mens. Ons geloof geeft ons zoveel reden om tevreden te zijn wanneer wij daar goed van overtuigd zijn, daarin leven en ons leven daardoor helemaal laten beheersen, dan kan het niet anders of het moet doorgaans op ons gezicht te lezen staan. Dat wil niet zeggen dat wij roomsen onze kruizen niet hebben, dat wij onze menselijke natuur niet behouden met haar gebreken en haar ongeduld, met haar wisselende stemmingen en gevoelens. Wij zijn ook bij tijden droevig en triestig. Wij kunnen het ook wel zo moeilijk hebben dat wij onder tranen en zuchten naar het einde verlangen, och, wij zijn allemaal mensen; maar als het moeilijk wordt dan moet ons vaak van de lippen: het is een geluk dat ik mijn geloof heb, als ik niet gelovig was, wel dan weet ik niet wat ik deed, ik zou mijn kruis niet kunnen dragen. In ons geloof zijn we sterk.
Wat bewonderen wij vaak de geloofskracht van een vrouw die bij het doodsbed van haar man of kind staat te huilen, maar de moed niet verliest. Wat voelen wij een hoogachting voor een man die zijn vrouw verliest, of heel zijn bezit, maar zijn hoofd buigt voor hetgeen Onze Lieve Heer beschikt en in zijn vertrouwen op God kracht en steun vindt. Wij voelen ons in Gods handen, wij knielen neer en stellen ons onder Zijn bescherming. Wij gaan naar de kerk en voeden ons in de heilige communie met het brood der uitverkorenen, met de wijn die maagden kweekt. Met Christus zijn we sterk, in Zijn handen zijn we veilig, leggen wij ons hoofd ‘s avonds in vertrouwen neer, staan ‘s morgens op met nieuwe hoop. Wie kan wat tegen ons wat God niet toelaat en voor ons bestwil verlopen laat. Wij geloven dat, wij weten dat, maar wij denken er niet genoeg aan. Anders was ons leven nog veel gelukkiger.
Wij raken zo gemakkelijk verstrikt in de gedachten van de wereld die veel te weinig met Onze Lieve Heer rekent en daardoor de grootste en hechtste waarborg van haar geluk prijsgeeft. Wij bidden wel vaak tot onze ‘Heit’ en Vader in de el, maar vergeten het dan ook weer. Wij weten dat wij, levend in Gods genade, God bij ons hebben in het diepste van ons hart. Zo nu en dan luisteren wij naar zijn stem in ons binnenste en leggen wij onze gevoelens en onze wensen voor Hem bloot, maar dan is het ook weer of God die zo dicht bij ons is zo ver weg is dat wij Hem niet horen of zien. De grootste schat van ons geloof, Gods aanwezigheid, God in ons door zijn genade, weten wij niet half genoeg in het oog te houden. Wij vergeten hoe God ons uitverkoren heeft en wij in ons geloof een voorrecht hebben dat iedereen die het niet ontvangen heeft, ons wel zeer benijden mag.
Zo kom ik bij mijn tweede punt, dat de overtuiging van ons geluk, het oprecht waarderen van onze bevoorrechte positie in de wereld ons niet zo zelfzuchtig mag maken dat wij het niet als een gruwel ervaren dat zovelen dat geluk niet met ons delen. Daarbij moet niet op de voorgrond staan een verbreiding van onze macht en kracht, wel de verbreiding van de eer van God, maar dan de oprechte liefde voor de andere mensen. God heeft hen net zo lief als wij, Hij stelt hen in onze handen, draagt het zuiver aan ons op hen even gelukkig te maken als wijzelf door Hem zijn, Hij heeft ons dat geluk ook gegeven door de handen van andere mensen. Op de handen van andere mensen zijn wij naar de kerk gedragen om daar het doopsel te ontvangen, moeder deed onze kleine handjes samen voor ons eerste bidden tot Onze Lieve Heer, zij leerde ons het eerste Onze Vader en Weesgegroet. Aan de handen van vader en moeder gingen wij voor het eerst naar de kerk, als kind al naar de communiebank. Wij groeiden op in een rooms huisgezin met broers en zusters, vrienden en vriendinnen, dienstpersoneel en bekenden. Men vocht en bracht grote offers om ons in roomse scholen veilig te stellen voor vele gevaren waaraan wij anders al jong blootgesteld zouden zijn. Wat wij zijn, zijn wij meer door anderen dan door onszelf, hoeveel wij ons ook op onszelf laten voorstaan en mogen pochen. Onze Lieve Heer heeft het nu eenmaal zo gemaakt dat wij elkaar door de wereld moeten helpen. Wat wij dan van anderen gekregen hebben tot ons onwaardeerbaar voordeel en voorrecht dat moeten wij op onze beurt ook weer aan anderen doorgeven. Wij moeten begrijpen dat als er zovelen zijn die niet met ons het voorrecht hebben rooms te zijn, dat zulks uitwijst dat zij geen mensen hebben gevonden die hen tot dat geloof bracht, hen dat geluk hebben laten waarderen.
En wijzelf? Wat doen wij daartoe? O, wij vinden het mooi dat er een klooster is gekomen, eerst in Witmarsum, dan in Drachten, waarvan enkele paters de speciale opdracht hebben de niet-roomsen van Friesland voor te lichten, hun vooroordelen weg te nemen. Wij horen met tevredenheid dat door de pastoors van Friesland elk jaar toch nog verschillende niet-roomsen tot de kerk worden gebracht, het doopsel ontvangen. Wij bidden daarvoor en met grote voldoening hebben wij gezien dat te Drachten een klooster van Karmelietessen is gekomen om de zegen van Onze Lieve Heer af te bidden over het steeds meer verheidenste Friesland. Maar nogmaals: wij zelf, wat doen wij. Een kind kan toch begrijpen dat wij de eersten zijn om voor de andere Friezen wat te doen en dat hetgeen in de eerste plaats van ons gevraagd wordt is, dat wij zelf door en door rooms zijn, het geluk dat te zijn waarderen, de verplichting die dat voor ons meebrengt flink en daadkrachtig nakomen. Hoe zijn wij? Ziet men aan ons dat wij roomsen zijn, dat wij van Onze Lieve Heer dat grote geluk ontvangen hebben. Zijn we daar zo blij om dat de blijdschap op ons gezicht ligt en men aan ons kan zien dat wij ons daarin gelukkig voelen. Hoe zullen wij aan anderen die blijheid en blijdschap geven wanneer wij net zo hard klagen en tekeergaan als zij die niet rooms zijn, voor wie het licht van Gods openbaring niet is opgegaan, wie de warmte van Gods genade niet heeft doorgloeid.
Wij Friezen denken wel dat er amper ergens op de wereld betere roomsen zijn, maar ik moet dat toch betwijfelen wanneer ik zie hoe weinig invloed uitgaat van onze vijfentwintigduizend Friezen die in Friesland wonen. Steken die bij de andere Friezen af zodat die anderen zeggen, zoals de oude heidense romeinen wel van de eerste roomsen moesten zeggen: Zie, hoe zij elkaar liefhebben, hoe zij elkaar helpen en één van zin en wil zijn. Kan men in het openbare en maatschappelijke leven aan ons zien dat wij er andere en strengere beginselen op na houden? Ik weet het niet, maar betwijfel het wel. Het is niet genoeg dat wij zondags naar de kerk gaan. Al gaan wij alle dagen twee keer, dan is dat niet genoeg wanneer wij in het leven van alledag thuis en buiten de deur geen roomsen zijn van liefde en vrede, van blijheid en tevredenheid. Het is niet genoeg dat wij aangesloten zijn bij een roomse vereniging van werknemers of werkgevers, van arbeiders of van boeren, onze contributie betalen, misschien lid van het bestuur zijn, wanneer wij in de praktijk van het leven niet anders zijn dan de leden van niet-roomse verenigingen.
Een roomse arbeider, een roomse boer, een roomse winkelier moet in een hele hoop dingen anders zijn dan een die niet rooms is. Het verschil moet in meer dingen zitten dan dat de een zondags naar de kerk gaat, de andere niet. Hij moet vooral gelukkiger zijn, niet in de betekenis dat het hem in zijn onderneming beter lukt, dat hij gemakkelijker rijk wordt of het hem altijd meezit, nee, daar bestaat zijn geluk niet in en daar moet hij het in de eerste plaats ook niet zoeken. Dat wil zeggen, dat hij door en met God leeft en in dat leven met God, wat de tijden ook brengen, zijn hoogste geluk zoekt en vindt. Wij moeten er rond voor uitkomen dat wij in een heleboel dingen niet kunnen [doen] zoals anderen. Wij hebben onze eigen plek, wij moeten die ook innemen en in orde maken. Maar het lijkt er dikwijls op dat wij ons schamen voor ons rooms zijn, dat wij het verscholen houden en maar liever niet laten zien, in plaats van dat wij eropuit zijn aan de mensen te laten zien hoe gelukkig wij daarmee zijn.
Wanneer een jongen van een meisje of een meisje van een jongen houdt en zij trots op elkaar zijn, dan komen zij er graag mee voor de dag en laten zich tezamen zien. De blijheid, de trots ligt hun op het gezicht. Wanneer iemand van de koningin een lintje gekregen heeft, Ridder is van Oranje-Nassau of van de Leeuw, dan wijst een strikje of knoopje op de kleding dat die onderscheiding hoog gewaardeerd wordt. En ons roomse geloof? Hoe komen wij daarvoor uit. Zaken zijn zaken zegt de zakenman en hij is als roomse in zijn zaken niet anders als was hij niet rooms. En toch kon hij als roomse in zijn zaken zo vaak het mooie en hoge van het roomse geloof laten zien. Men moest kunnen zeggen: Die roomsen zijn in hun zaken, in hun bedrijf, op hun boerderij, in hun werk als arbeider of als dienstmeid, in één woord op alle plaatsen waar zij staan, toch wat bijzonders. Zij zien toch alles in een hoger licht en zij zijn daardoor toch, wat zij ook zijn, veel gelukkiger, blijer en tevredener, zij laten in hun werk en zaken Onze Lieve Heer, die zij bij zich weten, altijd een woordje meespreken, handelen naar Zijn woord dat hun wordt uitgelegd door paus en bisschop. O, ik weet wel, niet alles is treurnis. Wij roomsen nemen een eigen plek in en het komt zo nu en dan wel naar voren dat wij in het maatschappelijk leven onze eigen beginselen hebben en hoog willen houden, maar och, het is vaak zo slap. Men is erbij meer omdat erop aangedrongen wordt en men niet best anders kan, men leest een roomse krant, men is lid van verschillende roomse verenigingen, men betaalt hier en daar een gulden, een rijksdaalder als contributie van een roomse bond op het ene of andere gebied, maar het leeft maar half; en omdat het maar half leeft gaat er in het dagelijkse leven maar een beetje kracht vanuit.
Wij Friezen hebben de naam dat wij onszelf willen zijn. Maar ik zou zo willen vragen: Zijn wij roomse Friezen wel genoeg onszelf en komt het daardoor niet dat men ons in Friesland als roomsen veel te weinig kent, niets bijzonders aan ons ziet en zo ook niet warm wordt om zoals wij rooms te wezen. De mensen zoeken allemaal hun geluk en als zij zien dat ons roomse geloof ons zoveel gelukkiger maakt, ja, dan komen ze bij ons en kunnen ze gelukkig zijn zoals wij. Maar dan moeten wij het eerst zelf zijn. Dan moet er iets in ons leven en gloeien. Dan moeten wij geestdriftig zijn voor de heerlijkheid van ons geloof, dan moet het ons niet kunnen schelen wanneer wij daar eens om uitgelachen of bespot worden, of ja, het moet ons wél kunnen schelen, maar niet om onszelf maar omdat het ons een gruwel is dat die anderen niet beter weten. Het moet ons niet kwaad maken op die anderen, maar veel meer op onszelf omdat het ons zegt dat wij er nog niet in geslaagd zijn aan de anderen de schoonheid van ons geloof te laten zien. Het moet ons aansporen ons nog beter en roomser te gedragen. Wij mogen het niet overlaten aan de paters van Witmarsum of Drachten, aan de pastoors en kapelaans van Friesland om Friesland rooms te maken. Wij moeten het ook niet overlaten aan het bidden van de zustertjes van Drachten en denken dat het toch alleen het werk van Onze Lieve Heer moet wezen, nee, het is mede ons werk, het werk van ons allemaal met elkaar, niet alleen in zoverre wij daartoe allemaal ons gebed en onze steun moeten geven, maar vooral dat wij laten zien wat een betekenis het roomse geloof heeft voor het leven van de mensen, in het bijzonder in deze tijd die, meer dan welke andere ook, mannen vrouwen van karakter nodig heeft
De Friese beweging is opgericht om de Friezen weer zelfstandiger te maken, zich weer meer hun oude tradities te laten kennen om door het wederopleven van de taal ook de goede, oude Friese karaktereigenschappen weer meer naar voren te laten komen. Wij kunnen niet zeggen dat de roomsen daar nu zo fel in zijn. Dat is eigenlijk spijtig omdat diezelfde Friese beweging zoveel bijdragen kon om ons ook als roomsen fermer en meer onszelf te maken. Wij hebben dat wel nodig en ik zou wensen dat de roomse Friezen wat meer aan de oude tradities van Friesland hechtten, er meer van wisten en voor voelden omdat die tradities zo in de grond rooms zijn, de Friese karaktereigenschappen van hou en trouw zo rooms zijn van beginsel.
Zoals het fascisme in Italië, nadat het zich heeft aangepast aan de kerk, daardoor zuiverder en ongevaarlijker is geworden[5], ook aan de kerk een nieuwe opleving heeft gebracht, zo kan de Friese beweging, wanneer zij rekening houdt met onze oude roomse tradities, ook voor de roomse Friezen een kracht worden die invloed ten goede heeft om die roomse Friezen weer meer zichzelf te laten zijn. Niet ver van de plaats waar wij nu bijeen zijn stond in oude tijden de grote abdij van Hemelum. Van de kloosterkerk wordt ons verteld dat er een beeld van de Lieve Vrouw vereerd werd, dat gekleed was met de Friese kap, het gouden oorijzer met veren en spelden als juwelen. Die heeft Maria natuurlijk nooit gedragen, maar het was een beeld van hoe de Friezen Maria zagen als een van hun eigen volk. Dat is ze wel. En dat zou zij nog altijd moeten zijn. Wanneer wij Maria kleden met oorijzer en veren, dan wordt van Maria een Friese vrouw gemaakt omdat de Friese vrouw een Maria moet zijn en in Maria haar gelijkenis heeft te zien. Laten wij op het feest van Maria’s Tenhemelopneming Maria weer eens kleden in de Friese pronk, dat wil zeggen, laten wij allemaal in Maria onze gelijkenis weer eens zien en zoals zij met Onze Lieve Heer leefde en al Zijn woorden in haar hart bewaarde, laten wij ook zo vol zijn van Onze Lieve Heer, Hem door Friesland dragen doordat Hij in ons leeft. Dan hoeft hier niet weer een aangekleed beeld te komen van Maria in Friese dracht, dan zijn alle Friese vrouwen levende beelden van Maria, dan is zij de koningin van Friesland, niet heersend over land of huizen, maar koningin van de harten die met hun hart kloppen voor Onze Lieve Heer.
Ik kom weer op mijn eerste beeld terug. In ons lage land gaat zo vaak het aardige leeuwerikje omhoog om te zingen voor ons en voor God. Het moet omhoog om te zingen, het vliegt de zon tegemoet. Wij moeten ook omhoog in deze duistere tijd. Maria is de Morgenster die zegt dat de zon weldra opkomt. Laten wij mét het leeuwerikje van de weide ook proberen van het lage, platte, land van het dagelijkse leven omhoog te vliegen, de zon tegemoet. [Wanneer wij Maria zien dan weten wij dat de Zon komt] Dan zongen wij ook ons lied, dan komt er weer blijdschap op ons gezicht, dan komt er troost en vreugde in ons hart, dan zijn wij gelukkiger dan wie ook. En ons geluk zal anderen, zal heel Friesland gelukkiger maken, dat moge Onze Lieve Heer ons geven door Maria.
Daar zit muziek in. En naar wij meer omhoogkomen zo wordt die muziek luider. Ik dank Haar voor het leeuwerikje in onze weide.[6]
- Het RFB organiseerde jaarlijks op Maria-Hemelvaart, 15 augustus, een (katholieke) Friezendag nabij Rijs in het Zuidwest-Friese Gaasterland. ↑
- Bakhuizen ligt op enkele kilometers van Rijs. Fredericus Gerben Wartna vierde op de dag van zijn priesterwijding, 15 augustus, zijn 25-jarig priesterjubileum. De Friezendag vond dus plaats op 16 augustus; de datering, bovenaan in handschrift, verwijst nog naar de oorspronkelijke datum. ↑
- De leuze ‘Hou en (ge)trouw’ klinkt al in de Middeleeuwen. Gespeld als ‘Hou en Trou’, was het in de jaren dertig van de vorige eeuw de tekst op een eremedaille van de NSB. Brandsma lijkt dat te willen corrigeren. ↑
- ‘Vertrouw nooit op het uiterlijk’ ↑
- Deze opmerking is moeilijk te begrijpen tegen de achtergrond van de toenmalige ontwikkelingen, zoals het geweld in Abessinië en het aanstaande bondgenootschap van Mussolini met Hitler; temeer moeilijk te plaatsen omdat Brandsma vanaf het begin, juni 1936, lid was van het Comité van Waakzaamheid. ↑
- Deze laatste zin is onderaan het typscript in handschrift toegevoegd door Brandsma. ↑
Translation: Jan K.H. van der Meer
Published: Titus Brandsma Instituut 2023