Geertruide van Oosten – Merkwaardige Geestelijke Oefeningen

1938

An article in four parts

 

Geertruide van Oosten. Merkwaardige Geestelijke Oefeningen

[1]


Jozef Geldolf van Rijckel, in het begin der 17e eeuw abt van Sint Geertrui te Leuven, gaf in 1631 een leven uit van de H. Begga, die hij beschouwt als de grondlegster van het Instituut der Begijnen, zoodat hij aan dit leven een geschiedenis verbindt van vele Begijnhoven en Begijnen in Nederland en België. Al is op zijn standpunt met betrekking tot den oorsprong der Begijnen zeer veel af te dingen, zijn werk over de Begijnen is niettemin van niet geringe waarde voor de oude geschiedenis van de godsvrucht in de Nederlanden.

In zijn werk komt van Rijckel ook op het Begijnhof van Delft en natuurlijk ook op de Eerbiedwaardige Geertruide van Oosten. Het merkwaardige is, dat hij na een korte levensschets van Geertruide melding maakt van “Geestelijke Oefeningen” aan haar toegeschreven. In haar leven naar het oude Utrechtsche handschrift door de Bollandisten uitgegeven, wordt gezegd dat “deze godvruchtige bruid van Christus zich dagelijks oefende in de overweging van het leven en het lijden van Jezus”. Ook wordt daarbij vermeld, dat zij zich in deze overwegingen, oefeningen genoemd, richtte naar den gang van het kerkelijk jaar. Er wordt melding gemaakt van bepaalde overwegingen voor den Advent, voor de Kerstdagen enz. Maar we vinden daar geen nadere aanduidingen over den vorm, waarin deze oefeningen vervat waren.

De mededeeling over deze oefeningen door Geldolf van Rijckel vinden dus in het oude leven een waardevolle bevestiging, zoodat wat hij over deze oefeningen geeft, een welkome aanvulling mag worden genoemd van de sobere mededeeling daarover in het oude leven.

Volgens Geldolf van Rijckel bestonden te zijner tijd deze oefeningen nog. In zijn zoogenaamd klassiek, maar inderdaad barok Latijn doet hij daarover mededeelingen, welke ons omtrent inhoud en vorm dezer oefeningen wel iets naders zeggen, maar jammer genoeg, nog meer laten raden en gissen. Dit is te meer te betreuren, omdat hetgeen hij mededeelt, ons verlangen naar deze oefeningen in haar oorspronkelijke redactie slechts kan verlevendigen.

In zijn geestdriftige bewondering heeft Geldolf van Rijckel van deze oefeningen een vrije weergave gegeven, hij noemt ze een commentaar of een paraphrase. Het is echter te vreezen, dat zijn weergave niet haalt bij den hoogstwaarschijnlijk zeer eenvoudigen oorspronkelijken tekst.

Van Rijckel zegt niet uitdrukkelijk, in welke taal Geertruide’s Oefeningen geschreven zijn, maar het komt mij zoo goed als zeker voor, dat zij in de Nederlandsche taal zijn gesteld geweest. Uiteraard reeds, omdat zij dienden ter overweging door een onontwikkelde Begijn. Maar ook omdat van Rijckel bij een oorspronkelijke redactie in het Latijn wel den oorspronkelijken tekst zou hebben gegeven. Hij is m.i. tot een weergave, een commentaar of paraphrase overgegaan, omdat de tekst, een Nederlandsch gedicht niet zoo kon worden gegeven in een Latijnsch werk en ook moeilijk letterlijk te vertalen zal zijn geweest.

Van Rijckel geeft aan de Oefeningen van Geertruide van Oosten een viervoudigen naam. Eerst noemt hij ze ‘Overwegingen’ of ‘Meditatione’, vervolgens geeft hij ze den naam van ‘Theoremata’, dat in zijn taal ‘Stoffen ter Overweging’ beduidt. Hij noemt ze in het leven zelf ook eenvoudig ‘Waarheden’ of ‘Theoriae’. Sprekend van haar gebedsleven zegt hij, dat zij soms zes weken in gebed en overweging verslonden bleef theoriis divinioribus intenta ‘gericht op de goddelijke waarheden’. Sprekend over haar overweging van het H. Lijden schrijft hij ook: ‘terwijl zij geheel in deze waarheid opging’: dum huic theoriae tota vacaret. Als hij zijn commentaar of paraphrase besluit, eindigt hij met de woorden: “Tot zoover de Stoffen ter overweging – de Theoremata – van de zalige Geertrui”. Als hij tenslotte na zijn inleiding de Oefeningen geeft, noemt hij ze ‘Geestelijke Oefeningen, bij Geertruide van Oosten in gebruik’: Asceses seu Exercitia quaedam familiaria B. Gertrudi van Oosten‘.

Hij zegt, dat hij het leven van Geertruide, dat hij aan Abraham Bzovius ontleent, slechts kort weergeeft om meer vrijheid en ruimte te hebben voor een eenigszins breedere ontwikkeling van haar overwegingen, die hem in handen zijn gekomen. Hij zegt, dat er nog eenige gedichten in handschrift in omloop zijn – circumferunter quaedam manuscripta rythmica, welke uitgebreide stof tot commentaar opleveren. Omdat daarin haar vurige geest en het vuur harer overweging zoo scherp uitkomt, heb ik getracht, zoo gaat hij voort, den zin en de gedachte er van weer te geven, om aan de kleinen zooal geen brood, dan toch eenige kruimels te geven, gevallen van de tafel of uit de hand van deze rijke ziel. Ik ben er zeker van, zegt hij, dat haar gevoelens en gedachten over het leven en lijden des Heeren niet zijn weer te geven. Men moet van mij niet haar extatische en onuitsprekelijke gevoelens verwachten, maar slechts eenvoudige bewoordingen, die een-ieder kan begrijpen. Hij verhaalt verder, dat de Maagden van het Begijnhof te Brussel, oud en jong, hem zijn blijven vragen in zijn werk over de Begijnen toch iets op te nemen van Geertruides Theoremata of ‘Stoffen ter Overweging’, met een indeeling ervan volgens de hoofdtijden van het Kerkelijk jaar. Hij draagt zijn arbeid dan ook op aan deze Brusselsche Begijnen.

Het geheel dezer Geestelijke Oefeningen wordt door van Rijckel ingedeeld in driemaal veertien Geheimen en hij geeft de voorstelling, dat Geertrui aldus een Rozenkrans bad van drie maal veertien Geheimen. Elk geheim beteekende een ‘tientje’. Hij voegt er bij, dat Geertruide de gewoonte had, zich bij de overweging van elk Geheim, d.i. bij het bidden van elk tientje in gezelschap te stellen van een of meer Heiligen, die haar met betrekking tot dat Geheim een bijzondere godsvrucht inboezemden. Zij hield met hen een samenspraak, legde hun haar gevoelens bloot, vroeg hun voorspraak en hulp enz. Niet altijd echter geeft van Rijckel in zijn Commentaar de Heiligen aan, met wie zij het betreffende Geheim besprak. Of hier de fout bij hem dan wel bij de oorspronkelijke redactie ligt, zoolang ons deze laatste niet bekend is, is dit moeilijk uit te maken. Wij ontkomen intusschen niet aan den indruk, dat de weergave door van Rijckel niet zeer zorgvuldig geschiedde. Zijn werk beantwoordt niet aan de geestdrift waarmede hij het aankondigde. Zeker, er zijn zeer mooie gedachten in weergegeven, hier en daar zijn deze ook in goeden vorm gegoten, maar over het algemeen is de bewerking slordig te noemen. Het blijkt al aanstonds uit de vermelding, dat bij elk tientje een samenspraak werd gehouden met een of andere Heilige, en van deze Heiligen in een zeer groot aantal tientjes geen sprake is. Hij spreekt ook van driemaal veertien tientjes. Maar na het 14de van de eerste Veertien voegt hij voor het 1ste van de tweede Veertien een Geheim in ‘Christus’ Uitnoodiging tot de Bruiloft van Cana’ zonder nummer. In de tweede Veertien springt hij van het 8ste tientje over op het 10de en komt zoo tot een nummering tot en met 15. In de derde Veertien staat tusschen Geheim 11 en 12 nog een Geheim zonder nummer, zoodat we hier wel eindigen met nummer 14, maar inderdaad 15 Geheimen hebben. De behandeling van de stof is ook geheel verschillend. In het derde tientje van de derde Veertien is een mooie toespraak en gebed tot Jezus weergegeven. Op een commentaar of paraphrase lijkt dit in het geheel niet. Dit gebed neemt een heel eigen plaats in. In andere tientjes is de stof zoo beknopt weergegeven, dat eveneens moeilijk van een commentaar kan worden gesproken. In de tweede Veertien krijgt men den indruk, dat een Geheim zonder voldoende reden over twee of meer tientjes is verdeeld of liever de overweging bij die tientjes ongeveer op hetzelfde neerkomt. Het is, of van een kleiner aantal om de symmetrie maar veertien zijn gemaakt. Al deze gebrekkigheden van de weergave om den oorspronkelijken tekst. Tot nog toe mocht ik dezen niet ontdekken. In een volgend artikel zal ik van den vrij uitvoerigen tekst van van Rijckel een beknopte weergave geven. Voor hen, die in de geestelijke literatuur wegwijs zijn, zou dit de naaste aanleiding kunnen wezen, den oorspronkelijken terug te vinden. Voor vandaag moge ik volstaan met de algemeene indeeling in driemaal Veertien Tientjes, waarbij in de eerste Veertien stof ter overweging is: De belofte, de verwachting en de komst des Heeren, Christus’ jeugd en verborgen leven. Stof voor de tweede Veertien Tientjes is: Christus’ gebed en vasten in de woestijn, Zijn doopsel, Zijn bekoring door den duivel, Zijn wonderen en gaven, Zijn leven van gestrengheid en gebed. In de derde Veertien Tientjes komt dan de overweging van Lijden en Dood van Christus, Zijn Verrijzenis en Hemelvaart en de Zending van den H. Geest.

T. B.

(Wordt vervolgd)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 20 August 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

 

Geertruide van Oosten. Merkwaardige Geestelijke Oefeningen II.

[1]


In de eerste der drie groepen van Veertien Geheimen, waarin Geertruide van Oosten haar Overwegingen over het Leven en Lijden van Christus indeelt, spreekt zij over de belofte, de verwachting en de komst des Heeren, over Christus’ jeugd en verborgen leven. Zij verplaatst zich daarbij in het begin van het Kerkelijk jaar, op den eersten Zondag van den Advent, om zoo geleidelijk den geheelen Kerstkring te doorloopen.

Zij begint met de overweging van de gelukkige schuld van Adam, die ons zulk een Verlosser verdiend heeft. Zij doet dit in gezelschap van de Z. Gertruide van Landen, dochter van Pepijn van Landen.

Dan gaat zij in het tweede Geheim na, hoe moeilijk ‘s menschen verlossing was. Geen engel of mensch was er toe in staat. Dit werpt wel een zeer bijzonder licht op de heerlijkheid der Menschwording, maar doet ook zien, hoe zwaar de beproeving der Engelen moet zijn geweest, toen zij zagen, hoe hoog God door zijn Menschwording de menschelijke natuur verhief. Zij werd oorzaak van hun val. Zij bespreekt dit met de H. Begga, die zij als de Moeder en Patrones der Begijnen beschouwt.

In het derde Geheim overweegt zij, hoe Christus den schoot eener moeder niet schroomde en den tijd voor zijn geboorte niet heeft willen verkorten om alles te dragen, wat de menschelijke natuur voor Hem medebracht. Zij spiegelt zich bij deze overweging in het voorbeeld van de H. Monegunda, die de wereld ontvlood en zich in een klein celletje met een heel klein venstertje opsloot uit godsvrucht tot dit Geheim van Christus’ eerste leven op aarde.

De vierde overweging gaat over de Geboorte van Christus. Allen komen Hem aanbidden. Zij spreekt met den H. Jozef, die haar van Jezus vertelt, ziet, hoe allen tot Hem komen. Wat een geluk, dat hij nu met Maria in het gezelschap van Jezus mag leven.

Haar vijfde punt is de Besnijdenis des Heeren. Zij vraagt zich af, wie de besnijdenis voltrekt, Maria of de priester en spreekt beiden aan. De priester moet geaarzeld hebben en met Joannes den Dooper gezegd hebben, dat hij veeleer door Christus moest besneden worden. Voor Maria was Hij het kind des bloeds, dat zijn bloed van haar ontving om het voor de menschen te vergieten. Hier ziet zij de eerste druppelen vloeien.

In het zesde Geheim ziet zij zich als de vrouw, die krom gegroeid het licht van de zon niet kon zien, maar door Jezus opgericht de Openbaring van zijn heerlijkheid aanschouwde. Met deze vrouw bidt zij: Heer, ontferm U over mij. Zij klaagt, dat zij zoo laat tot Hem komt en spreekt met de Driekoningen, die ook van verre uit de duisternis tot Jezus mochten komen.

Haar zevende punt is het Geheim van Christus’ Opdracht in den tempel, het feest van Maria-Lichtmis. Met Sint Augustinus roept zij overgelukkig uit: “Ook mij hebt Gij naar Uw licht geroepen”. Een drievoudig licht ziet zij: God en mensch vereenigd; Moeder en Maria één; het geloof aan Gods woord verbonden met den drang van het menschelijk hart. Zij houdt een samenspraak met den grijzen Simeon, dien zij zijn heiligen schat benijdt en die, als hij in vrede zal zijn heengegaan, het Kindje Jezus in hare armen mag leggen.

In het achtste Geheim, de Vlucht naar Egypte, wil zij als dienstmaagd mee. Zij spreekt in haar verbeelding de wolk toe, die licht gaf op den weg. In Egypte vallen de afgodsbeelden ter aarde bij Jezus’ komst. Een tijdlang wordt nu Jezus aan ons oog onttrokken. Maar hij zal na zeven jaren terugkeeren. Zij vraagt en smeekt, dat Hij wederkeere, opdat zij Hem aanschouwe.

Bij Jezus’ terugkomst, in het negende Geheim, biedt zij weer haar diensten aan en uit zij haar bewondering over Jezus’ zwervend en vernederend leven. Zij spreekt hier met de H. Aldegonda, die de achtervolging van een aardschen minnaar ontvlood om Jezus toe te behooren en zoo kwam tot den staat, waarin God haar heiligen wilde.

Als tiende Geheim overweegt zij, hoe Jezus hier op aarde geen blijvende woonplaats wilde hebben. De zijnen namen hem niet aan, noch Nazareth noch Kapharnaum noch Bethsaida. Zij begrepen de weldaad niet, die hun bewezen werd. Zij vraagt de Engelbewaarders van Holland en Friesland, den regen van Gods genade over deze landen te doen nederdalen. Reeds klinkt haar het wee, door Christus over de drie genoemde steden uitgesproken, ook over Holland in de ooren en roept zij uit, dat indien op de heidensche eilanden zooveel teekenen geschied waren, zij in grooter rouw boete zouden hebben gedaan.

Het elfde Geheim verplaatst Geertrui in Nazareth, waar Jezus na zeven jaren uit Egypte terugkeerend, nu de tweede zeven jaren van zijn leven begint. Hij groeide hier op. Wat deed Hij? Hij oefende zich in de eerste beginselen van een nederig handwerk. Zij bespreekt dit in allen eenvoud met den H. Bonaventura, die dezen tijd van Jezus’ leven heeft beschreven.

Als twaalfde punt kiest Geertrui Jezus’ merkwaardige verdwijning, toen Hij als kind van twaalf jaren bij het vertrek van Maria en Jozef uit Jeruzalem zich aan hun gezelschap onttrok en achterbleef. Zij ziet er een voorafbeelding in van zijn dood en begrafenis, gevolgd door de blijdschap van de Verrijzenis. Tevens ziet zij daardoor afgebeeld, hoe Jezus zich van tijd tot tijd van de beminnende ziel terug kan trekken om haar dubbel blij te maken. Zij overweegt ook, hoe Jezus nog verborgen is voor de bewoners van Afrika en Azië en vraagt zich af, waarom Hij zich aan haar openbaarde. Zij spreekt met haar Engelbewaarder, uit haar blijdschap over haar uitverkiezing, maar begrijpt ook haar verantwoordelijkheid. Zij looft Gods barmhartigheid en onderwerpt zich aan Zijn ondoorgrondelijke oordeelen.

In het dertiende Geheim bewondert zij met de Joden Jezus’ wijsheid, terwijl Hij geen scholen van aardsche wetenschap bezocht. Jezus was in de school van Maria. Geertruide spreekt met de profetes Anna, van wie Maria in den tempel het onderwijs ontving, dat zij op hare beurt aan den kleinen Jezus gaf.

In het laatste of veertiende Geheim beschouwt Geertruide Jezus bij zijn nederig handwerk in de werkplaats van den H. Jozef. Zij spreekt met den H. Justinus, die aan dit Geheim van het leven des Heeren een bijzondere aandacht schonk, Jezus een ploeg en andere werktuigen laat maken en in vele daarvan een beeld ziet van het kruis, waaraan Hij eens zou sterven. Hij leeft voor allen verborgen, zoodat de Joden bij Zijn later optreden zeggen: Is dat niet de zoon van den werkman Jozef? Vol bewondering beschouwt zij, hoe Jezus uit dit nederig handwerk ineens opstaat als de Zoon Gods.

Men zou hier het einde van de eerste Veertien Geheimen verwachten. Het is, gelijk ik reeds zeide, eenigszins merkwaardig, dat in de samenvatting door Geldolf van Rijckel gegeven, na deze eerste Veertien Geheimen, voordat hij over gaat tot het eerste van de tweede Veertien, nog een 15de overweging wordt ingelascht, eenigszins als een overgang van Jezus’ verborgen leven tot Zijn openbaar optreden en wel een overweging over Jezus’ uitnoodiging tot de bruiloft te Kana. Zij beschouwt hierbij, hoe Jezus door daarheen te gaan het huwelijk heiligde. Zij vraagt den H. Hieronymus, of hij niet te streng over het huwelijk heeft geschreven. Zij ziet voor diens strenge woorden een verklaring in zijn meening, dat het einde der wereld nabij was. In het wonder van de verandering van water in wijn ziet zij afgebeeld, hoe Jezus het aardsche huwelijk tot een hemelsche verbintenis verheven wilde zien en dit voor ons allen een aansporing moet zijn, dat wij ons aardsche leven tot een leven voor den hemel moeten maken.

T. B.

(Wordt vervolgd)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 27 August 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

 

Geertruide van Oosten. Merkwaardige Geestelijke Oefeningen. III

[1]


Gelijk we reeds zeiden, deelde Geldolf van Rijckel in zijn uitgave van Geertruides Geestelijke Oefeningen deze ‘Overwegingen over het Leven en Lijden des Heeren’ in driemaal Veertien Geheimen in.

Werden in de eerste veertien de Belofte, Verwachting en Komst des Heeren, Christus’ jeugd en verborgen leven door haar in een samenspraak met een of andere Heilige overwogen, in de tweede veertien beschouwt zij Christus’ Gebed en Vasten, Doopsel en Bekoring, Zijn wonderen en gaven, Zijn leven van gestrengheid en gebed.

In het eerste dezer Geheimen is zij vol ontzetting over de hardheid der menschen tegenover de goedheid Gods. Hoe weinigen uit het Joodsche volk volgden Hem. Zij spreekt hierover met den H. Joannes den Dooper, dien zij vraagt waarom hij geen wonderen deed. Is dit geweest om Christus’ wonderbare goedheid meer te doen uitstralen en te voorkomen, dat men hem meer eerde dan Christus? Wij kunnen Gods goedheid niet genoeg prijzen en moeten niet zoo verhard zijn als de Joden.

In het tweede Geheim ziet zij Jezus vóór de keuze Zijner Apostelen in gebed. Zij beschouwt, hoe Jezus daarin een voorbeeld voor ons is. Wij moeten ons nooit door onze macht of door onzen wil laten leiden om iets te doen, maar steeds Gods voorlichting vragen. Zij spreekt de Apostelen aan en vraagt, hoe er onder hen een Judas wezen kon, of dit geweest is om ons voor ergernis te bewaren. Als onder de Apostelen zelfs een Judas was, dan moeten we begrijpen, dat ook wij in gezelschap van goeden en kwaden moeten leven.

Als zij vervolgens in het derde Geheim Jezus naar de woestijn ziet gaan, vraagt zij zich af, door welken geest Hij werd geleid en meent, dat dit de goede geest moet zijn geweest, die Hem de wereld deed vluchten. Zij ziet dan den H. Hilarion als den Heilige, die Jezus vooral hierin volgde, dat hij de wereld met voeten trad en de eenzaamheid boven alles stelde. Ook Jezus wees in Zijn strijd met den duivel alle koninkrijken der wereld af.

Als vierde punt volgt dan de 40-daagsche Vasten van Christus in de woestijn, voorafgebeeld door het vasten gedurende evenzooveel dagen door Mozes en Elias en het verblijf der Joden in de woestijn gedurende 40 jaren, gevoed door het wonderbare Manna. Daardoor heeft Jezus verdiend, dat de woestijnen de toevlucht werden van scharen kluizenaars, de kloosters de woning van ontelbare kloosterlingen, zonder boeien geboeid door hun liefde tot Jezus. Volgt een samenspraak met de Engelen, die Jezus kwamen dienen en aan wie zij vraagt, vanwaar zij de spijzen haalden, waarmede zij Jezus voedden.

Het Doopsel van Christus door Joannes is het vijfde punt. Zij ziet daarin merkwaardige tegenstellingen. Deze moeten den duivel voor raadselen hebben geplaatst. Door zich te laten doopen scheen Jezus een zondig mensch, maar de duif, die boven zijn hoofd kwam zweven en de stem uit den Hemel verkondigden zijn godheid. Zij spreekt dan met den H. Johannes den Dooper en vraagt hem, hoe hij zeggen kon, Jezus niet te kennen en Hem toch niet wilde doopen, maar zeide veeleer door Jezus gedoopt te moeten worden.

Ook voor Augustinus, meent zij, was dit een groot geheim.

Met Paus Leo den Grooten overweegt zij als zesde punt, hoe het Joodsche volk zoowel als de duivel aan Jezus bleven twijfelen en Jezus niet wilde, dat zij getuigenis van Hem gaven, zonder dat zij inderdaad in Hem geloofden. De vorst dezer wereld heeft niets aan Jezus, maar begrijpt ook niet, dat hij niets tegen Jezus vermag. Zoo blijft hij Jezus bestrijden tot het einde.

In het zevende Geheim beschouwt zij Jezus’ Godmenschelijke werken, de genezingen, welke Hij deed, hoe Hij de duivelen uitdreef, wandelde over het water, de innerlijke gedachten zijner toehoorders kende, de stormen bedaarde en met zijn woord de natuur beheerschte, daardoor duidelijk zijn goddelijke macht openbaarde, maar van den anderen kant ook waarlijk mensch was. Met Maria Zijne Moeder, van wie het Evangelie zegt, dat zij alwat Jezus zeide en deed, in haar hart overwoog, vereenigt zich Geertruide met het vurig verlangen, dit ook te kunnen en in alles aan Maria als Moeder Gods gelijkvormig te wezen. Die overweging van de wonderwerken Gods moet vooral leiden tot gevoelens van dankbaarheid en verheerlijking van God.

Als achtste Geheim ziet zij, hoe Jezus de ongemakken des levens verdraagt, zich vermoeit bij zijn omwandelingen en prediking, in zijn gesprekken met de zondaars. Het zien daarvan moet onze hartstochten wel bedwingen. Zij houdt een innige samenspraak met de martelaren en de predikers van Gods woord, die met Jezus den lijdensbeker hebben gedronken en geen vermoeienissen hebben gevreesd.

Dan gaat zij als negende Geheim nader in op de verborgen gaven van Jezus, welke onze godsvrucht in Hem ontdekt, al zwijgt het Evangelie er over. De godvruchtige ziel leest als tusschen de regelen van het Evangelie door van de groote liefde van Jezus tot het kruis, van zijn grootmoedigheid en lankmoedigheid, van den vrede des harten, waarin Hij leefde, van zijn godsvrucht en geestkracht. Zij begrijpt, dat ook zij God in het verborgene moet dienen en haar schoonheid innerlljk moet zijn. Zij houdt een samenspraak met den H. Athanasius, die zoolang verborgen moest leven en zooveel met geduld verdroeg, wetend, dat God met Hem was.

Haar tiende Geheim zijn de wonderen van Jezus waarin Hij zich een werktuig maakte van den H. Geest. Hij heeft de menschelijke natuur aangenomen, opdat daarin de goddelijke macht tot openbaring zou worden gebracht. Zoo wekte zijn aanraking wonderen. Duidelijk is deze overweging er op gericht, dat ons de bede van de lippen vloeit, dat God ook ons aanrake en met zijn kracht vervulle tot ons heil en onze genezing. Een samenspraak wordt hier echter niet vermeld.

In het elfde Geheim overweegt Geertruide de gestrengheid, die het openbare leven van Christus kenmerkt. Het kent geen toegeven aan de eischen van het lichaam noch zucht geëerd en verheerlijkt te worden. Zelfs in den nacht wordt het lichaam geen rust gelaten en dwingt de geest het tot gebed. Hier kunnen we den geest van Christus leeren kennen. Ook bij deze overweging wordt geen samenspraak vermeld, wellicht omdat zij er toe leidt, met Christus zelf de samenspraak te houden.

Als twaalfde Geheim brengt Geertruide naar voren, hetgeen Jezus ons beloofde. Al had Hij geen steen om zijn hoofd er op te ruste te leggen, toch kan Hij ons den Hemel beloven en maakt Hij gelukkig, wie naar Hem luistert. Hem zien en aanraken is reeds een voorsmaak van den Hemel, met Hem leven een waarborg van ons eeuwig geluk. De gedachte hieraan deed Geertruide zeggen, dat Hij in zijn armoede weet, wat ons rijk maakt.

Haar dertiende Geheim is Jezus’ gebed. Hij bad niet uit noodzaak, maar uit godsvrucht, omdat bidden zoo schoon en heerlijk is, een vereeniging met zijn Hemelschen Vader, die zijn gebed aanhoort. Jezus gebruikt niet veel woorden, maar zij komen uit de volheid der harten. Geertruide is er door verrukt en wendt zich tot God als den leider harer ziel, dat zij steeds in Zijn godvruchtig en rustig gebed een voorbeeld moge hebben, waarin zij zich spiegelt.

Als laatste van deze tweede Veertien Geheimen kiest Geertruide dan nog Jezus’ woorden. Zij zijn als pijlen, die zijn vijanden neerslaan. Zij wil die in zich opnemen en wel in die mate, dat voortaan Christus in haar leeft en spreekt.

Zij wil Zijn geest inademen, opdat haar mond zijn woorden spreke. Van een samenspraak met een Heilige wordt ook in deze overweging niet gesproken. Wellicht is deze gedacht met den Psalmist, van wien zij de woorden aanhaalt: “Scherp zijn Uw pijlen; volkeren liggen onder uw voet en ‘s konings vijanden ontzinkt den moed”.[2]

Hiermede sluit de tweede reeks harer Overwegingen. Het derde Veertiental behandelt dan nog het Lijden en den Dood van Christus, Zijn Verrijzenis en Hemelvaart en de Zending van God den H. Geest. Hierover in een slotartikel.

T.B.

(Slot volgt)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 3 September 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. See: Ps 45:6.

 

 

Geertruide van Oosten. Merkwaardige Geestelijke Oefeningen IV. (Slot.)

[1]


In het derde Veertiental Geheimen behandelt Geertruide tenslotte het Lijden en den Dood van Christus, Zijn Verrijzenis en Hemelvaart bekroond met een overweging over de Nederdaling van God den H. Geest.

Zij begint met een wel zeer merkwaardige overweging over de noodzakelijkheid van het aanvullend lijden met een opwekking, in het Lijden van Christus te deelen. De wijze daarvan moet zij aan God overlaten en daarom geeft zij zich geheel in Gods handen, gelijk ze zegt als een slaaf of als een harden steen, met den uitroep “Wond mij of ik sterf”. In het deelen in het lijden des Heeren ziet zij haar voedsel en haar verkwikking. In de uiting dezer gevoelens spreekt zij met den grooten lijder van het Oude Verbond Job.

In de tweede overweging gevoelt zij, dat de overdenking van het Lijden haar hart in vlam zet en haar doet verlangen in dat lijden te deelen. Zij wendt zich tot de Heiligen, die in extatische toestanden dit Lijden hebben aanschouwd en in de pijnen en wonden er van hebben gedeeld. Zij vraagt hen, ook haar ziel vrij te maken, opdat zij nog slechts aan dat Lijden denke en evenals zij verdiene, de wondteekenen des Heeren in haar lichaam te ontvangen en in dit Lijden te deelen.

Haar derde Geheim is de gang van Jezus naar den Hof van Olijven. Zij vraagt Hem, haar mee te nemen op zijn lijdensweg door zijn liefde aan hem geboeid en gebonden. Hij moge haar hart verwonden met de herinnering aan dien laatsten nacht en aan het Laatste Avondmaal. Het moge haar altijd voor den geest staan, vooral in het uur van sterven vóór haar laatste Oordeel. Zij vraagt Jezus dan ook haar uitgang te begeleiden, gelijk zijn nu zijn uitgang en dood in haar overweging begeleidt.

In haar vierde overweging beschouwt zij nader Jezus’ doodstrijd in den Hof. Zij weet, dat Hij niet wil, dat iets worde nagelaten, wat strekken kan tot onze zaligheid en Christus zich, als het onze zaligheid geldt, aan alles onderwerpt. Constantijn de Groote wilde, dat men zich van de oordeelen zijner rijksgrooten, welke hij hoog waardeerde, maar toch ook onvolmaakt achtte, kon beroepen op het oordeel van de Bisschoppen. Zoo wil ook zij haar oordeel steeds onvolmaakt achten en zich geheel onderwerpen aan het oordeel Gods. Zij sluit met het mooie woord van Sint Augustinus, dat men zich nooit gelijkvormiger maakt aan God dan door te willen wat God wil.

Haar vijfde Geheim is eigenlijk een samenspraak, die Jezus met haar houdt. Zij moet begrijpen, dat haar heil gelegen is in de aanvaarding van het lijden door Christus in den Hof en in Zijn dood op het kruis. De grootste smart doen Hem aan, wie niet deelen in Zijn Lijden, terwijl Hij zich aan hen geeft. Hij vraagt Geertruide, haar hart en haar armen met Zijn Lijden te teekenen en te begrijpen, hoe Hij als een jaloersche God niet verdragen kan, dat zij haar liefde op iets anders richt. Op het kruis heeft Hij haar als bruid genomen en zich met haar in de hoogste liefdesuiting verbonden.

In het zesde Geheim tracht zij den grond van Jezus’ doodstrijd te peilen en ziet zij Hem vol angst en vrees niet zoozeer voor zichzelven, als wel voor Zijn leerlingen. Hij wekt hen op met Hem te bidden. Zij ziet, hoe zelfs Petrus valt. Als de zuilen der Kerk, de rots, waarop zij moet worden gebouwd, wankelt, wat moet zij dan zwak zijn, tenzij Jezus haar versterkt.

Dan, in het zevende Geheim, ziet zij Jezus opstaan en nadat Hij eerst de zwakheid van onze menschelijke natuur heeft willen openbaren in den afschrik van het Lijden, heeft Hij daarna zijn liefde tot het Lijden aan ons getoond. Hij is opgestaan en heeft niet meer gerust, totdat Hij rust heeft gevonden op het doodsbed van het kruis. Van rechterstoel tot rechterstoel is Hij gegaan. Geertruide vraagt aan Jezus, dat Hij haar meetrekke.

Aansluitend aan dit laatste overweegt zij in het achtste Geheim, wat de woorden van Jezus, dat Hij allen tot Zich trekken zal, beteekenen. Aan het Kruis openbaart zich Jezus’ macht: De voorafbeeldingen worden vervuld, de voorspelling wordt werkelijkheid. De ééne tempel maakt plaats voor een aanbidding over heel de wereld. Het Kruis wordt de bron van zegening. Met Paus Leo den Groote overweegt zij, hoe uit de onmacht de kracht, uit de schande de eer, uit den dood het leven komt.

Het negende Geheim geeft de wondere tegenstellingen bij Jezus’ dood ter overweging. Terwijl het bij het Paaschfeest volle maan moet zijn geweest, trad toch een zonsverduistering in. Na drie uur moet de maan toch weer haar plaats tegenover de zon hebben ingenomen. De zonsverduistering duidde op Jezus’ dood, het Licht, dat heel de wereld verlichten moest, werd gedoofd. Maar zij was tegelijkertijd een openbaring van Gods macht. Tegenover de onwaardigheid van Zijn dood straalde de waarheid van Zijn Godheid.

Zij spreekt dan de natuur aan, die zij vraagt, waarom zij vluchtte en zich hulde in duisternis; zij vraagt zon en maan, waarom zij weigerden licht te werpen op dit groote Geheim; bergen en heuvelen, waarom zij beefden en scheurden.

Ook bij de overweging van het tiende Geheim staat zij voor de groote tegenstellingen, welke zich bij den dood van Jezus openbaarden. Luide sprak Hij zijn laatste woorden. Hij stierf vrijwillig, Hij neigde het hoofd om te sterven. Hij stierf op het negende uur, het uur van het Paaschlam, dat geslacht moest worden, opdat wij zouden leven. Het voorhangsel scheurde, de rotsen spleten, maar het hart der Joden niet. De aarde beefde ten teeken van den dood des Heeren. En de dooden verrezen, maar niet dan na de Verrijzenis van Jezus, die de eerste der uit den dood verrezenen is. Zij vraagt zich af, of deze verrezenen bleven leven, maar laat het antwoord over aan Jezus, die alles weet. Vervolgens overweegt zij de wonderen, die plaats hadden in de drie dagen na Jezus’ dood. Allereerst haalt zij uit de legende aan hoe de drempel van den tempel brak, de Wachtengelen van den tempel wegvluchtten, de tempelduiven door het gescheurde voorhangsel wegvlogen. Bij den lansstoot van den soldaat vloeide uit Jezus’ zijde bloed en water. Waarom: water om ons te reinigen, bloed om ons te verlossen. Zij vloeiden uit de zijde, omdat eens uit de zijde van Adam de vrouw geschapen werd, die de oorzaak van de zonde werd. Zoo kwam vanwaar de schuld kwam, ook de genade. Wat is zuiverder dan dit bloed, wat heilzamer dan die wonde?

De Verrijzenis des Heeren komt dan als elfde Geheim. Hij stond op kort na middernacht voor het opgaan van de zon. Hij was de nieuwe Zon van de gerechtigheid. Op dat uur had Hij ook het levenslicht aanschouwd. Hij was de nieuwe Samson, die de poorten zijner opsluiting op zijn schouders wegdroeg. Toen de zon was opgegaan, kwamen de vrouwen. Zij mochten hem niet meer onder de dooden vinden. Volgt dan een samenspraak met Maria Magdalena en de andere vrouwen, aan wie zij vraagt, wat zij hebben gezien.

Het twaalfde Geheim is wel een zeer merkwaardige beschouwing. Een ketter zou kunnen uitgaan van de meening, dat Jezus uit zijn graf opstond, voordat de steen was afgewenteld en dan zich kunnen afvragen, of niet een gelijke macht aan God moet worden toegeschreven in de H. Eucharistie, zoodat wanneer wij Jezus aanbidden in het Tabernakel verborgen, Hij daaruit is opgestaan. Zij verwerpt die gedachte en spreekt zichzelve toe: “O ziel, vrijgekocht door Jezus’ bloed, beperk met uw verstand niet de wonderwerken Gods. Verheug u en eet van Zijn Gastmaal. Degene, die dat zeide, is weer bekeerd. De verloren zoon is terug.” Breng het Paaschlam uwe hulde: Victimae Paschali laudes.

Als dertiende Geheim beschouwt zij dan de verschillende verschijningen des Heeren, allereerst aan Zijn H. Moeder, dan aan Maria Magdalena. Hij wil van Magdalena geen aardsche liefde, geen aanraking te minder daar zij alleen met Hem alleen was. Wellicht heeft Hij dit later, toen ook anderen aanwezig waren, toegelaten. In den Hemel volgt eenmaal de innigste vereeniging, op aarde moet een groote afstand bewaard blijven. Dit is voor Geertruide een beeld van den afstand, dien menschen van beiderlei geslacht tegenover elkander moeten in acht nemen. Nu wij in het lichaam Christus niet kunnen volgen, zegt Geertruide, moeten wij ons in den geest vereenigen met Jezus in den Hemel.

Tot besluit overweegt zij dan in het veertiende Geheim Christus’ Hemelvaart, hoe Hij op den vooravond van Zijn Lijden zeide: “Komt, laat ons gaan” en nu na 43 dagen die woorden herhaalde en ten Hemel voer om den H. Geest te zenden. In volle vertrouwen moeten wij de komst van den Geest Gods in ons afwachten.

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 10 September 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).


© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2019