Geertruide van Oosten

1938

An article in three parts

 

Geertruide van Oosten

[1]


Van het einde der dertiende tot omstreeks het midden der veertiende eeuw leefde te Delft een heilige Begijn, wier naam genoegzaam bekend, maar wier leven wel bijna geheel onbekend mag worden genoemd. Haar naam is onafscheidelijk verbonden aan een oud lied, dat nog altijd in eere wordt gehouden: Het daghet in den Oosten. Naar dit lied wordt de vrome Begijn die Geertrui heette ‘Geertruide van Oosten’ genoemd. Niet omdat zij het dichtte, het lied moet ouder zijn dan zij, maar omdat zij het niet alleen gaarne zong, maar het ook tot de korte samenvatting van haar geestelijk leven maakte. Al is het in den oorspronkelijken vorm een niet ongewoon ridderlied, in het leven van Geertruide van Oosten wordt uitdrukkelijk gezegd, dat zij het zong en gaarne zong, omdat zij er de geschiedenis van haar leven, meer in het bijzonder van haar bekeering en toewijding aan God in terugvond. Op dit lied hopen we in een der volgende artikelen nader terug te komen. Voor het oogenblik willen we allereerst aandacht vragen voor haar persoon. Kent men haar en haar leven in groote trekken, dan wordt gemakkelijk verstaan, hoe zij dit lied verstond en hoe haar naam daaraan kon worden verbonden.

Zij was een Delftsch Begijn. Men moet haar geen Begijntje noemen, al kan men dit Alberdingk Thijm vergeven, die haar een zijner mooiste verhalen: ‘Een Delftsch Begijntje uit de XIVde eeuw’ (Verspreide Verhalen, Amsterdam – ‘s­Gravenhage 1909, d.l. I blz. 65 v.v.) wijdde. Het is bekend dat zij een robuste figuur was, groot van stuk en postuur.

Evenals vele andere steden had Delft in dien tijd zijn Begijnhof.

Het was toegewijd aan Sint Jan en heette daarom gewoonlijk het Sint Jans­Begijnhof. Later had het een eigen kerk, maar die was er nog niet, toen Geertrui er haar vrome leven sleet. Van die kerk is ook nu niets meer over. Met de Hervorming is zij gesloopt, maar het Begijnhof is er nog altijd, al is de bestemming er van veranderd. Men kan zich, staande op de groote afgesloten ruimte van de binnenplaats, nog eenigszins voorstellen, hoe het er in Geertruides tijden moet hebben uitgezien, hoe zij daar heeft gewoond en geleefd.

Het is een groote open hof, waaromheen allerlei kleine lieve huisjes stonden, even zoovele celletjes rondom een grooten pandhof, waarin in het midden een groot kruis met het beeld van den gestorven Heiland en daarnaast Maria en Sint Jan, den Patroon. Een groote diepe waterput vormde een tweede middelpunt in dit groote vlak tusschen de huizen. Het waren meer kluizen dan huizen en wie er zich in terugtrok, deed daardoor belijdenis, dat zij een aan de wereld onttogen leven wilden leiden. Dat wil niet zeggen, dat zij haar kluizen niet verlieten, integendeel, zij gingen des morgens niet alleen, maar ook meermalen op den dag bidden in de kerk, terwijl de eene in de stad dit, de andere dat werk verrichtte. Geertrui ging bij voorkeur naar het gasthuis om haar zorgen aan de zieken te wijden, anderen vonden werk in een linnenweverij of boden haar diensten aan bij burgers in de stad, enkelen verrichtten ook thuis werk, dat zij van de menschen uit de stad opgedragen kregen. Het handwerk was niettemin een ondergeschikte bezigheid, waardoor zij zich niet lieten afhouden van het voornaamste, waarvoor zij dezen levensstaat kozen, het gebed en het verkeer met God. Het werk was eer een voortzetting onder anderen vorm van haar gebedsleven, want zij streefden er naar in haar werk niet slechts God in den naaste te dienen, maar dit werk ook te heiligen door een voortdurend bezig blijven met God en het werk uit zijn hand te aanvaarden als de taak, op dat oogenblik door de Goddelijke Voorzienigheid aangewezen om haar liefde te bewijzen.

Vooral Geertrui muntte hierin uit. Zij muntte er reeds in uit, vóór zij nog Begijn was, in den eenvoudigen dienst, dien zij eerst bij een burgerfamilie van Delft had aangenomen.

Zij was een meisje van den werkenden stand.

Hare ouders waren heel eenvoudige boerenmenschen uit Voorburg bij den Haag. Hier was zij op het einde der dertiende of het begin der veertiende eeuw geboren. Het juiste jaar is niet bekend.

Haar armoedige staat bracht mee, dat zij omstreeks 16 jaren oud, een dienst zocht en aannam. Zij verhuurde zich als dienstmeisje en met blijdschap nam zij dien dienst waar. Zij werd een voorbeeld voor allen, die tot datzelfde leven zijn geroepen.

In het bijzonder is van haar in dezen tijd bekend, dat zij als dienstbode bij haar werk en ook als het werken was gedaan, gaarne zong. Zij moet een prachtstem hebben gehad en aan de liedjes en liederen door haar melodieus gezang een bijzondere bekoorlijkheid hebben verleend.

Zij werd er bekend om in het niet zoo groote Delft en dikwijls werd zij er om gevraagd. Als het werk af was en men vaak in groepjes bijeen kwam op plein of brug, moest Geertrui met haar liederen komen en moet het een genot zijn geweest, naar haar gezang te luisteren. Het is niet onmogelijk, dat Geertrui, van wie wij weten, dat zij arm was en die voor haar armoede geheel haar leven steeds open, ja, met een zekere geestdrift uitkwam, haar liederen zal hebben gezongen om er nog iets mee te verdienen. In die dagen werd het zingen van een mooi lied gaarne met een paar penningen beloond. Er waren zelfs varende of rondtrekkende liedjeszangers, die er hun bestaan door vonden en menig lied is op die wijze voor ons volk bewaard.

Nu was er één lied, dat haar voorliefde had en dat zij op de innigste wijze wist te zingen. Het was nog een van die oude liederen uit den riddertijd, zooals er in den volksmond nog vele bewaard zijn en later werden opgeteekend. Het zong van een ridder en zijn liefste, van zijn dood en haar droefheid, van haar ontgoocheling en bekeering. Dit lied, wij noemden het reeds, kreeg een bijzondere beteekenis in haar leven, omdat zij het opvatte en omdacht in een zang van haar geliefden Jezus en haar uitverkiezing tot zijn Bruid.

Het lied, eerst gezongen zonder dieperen zin dan het had in de oude ridderpoezie, werd in haar mond en hart van steeds dieper en inniger beteekenis.

Het jaar van haar bekeering of liever van haar toewijding aan God is ons niet bekend. Wel weten we, als we het uit dit lied al niet begrepen, uit haar oude levensbeschrijving, dat bij haar dienst in Delft zij al spoedig genegenheid en liefde won en beantwoordde van een jongeman. Vurig verlangde zij zich met hem in den echt te verbinden. Reeds was het zoover, dat zij elkander trouw gezworen hadden en de dag van hun huwelijk in het naaste verschiet lag. Ook zij echter ondervond de vergankelijkheid van vele aardsche minne. Haar liefste liet haar in den steek voor een andere vrouw. Dit griefde haar diep en moeilijk kon zij er zich bij neerleggen. Zij moet hebben ingezien, dat de hoofdschuld lag bij de vrouw, die haar verdrong en haar minnaar in haar macht hield. Bij haar wendde zij dan ook pogingen aan om haar te overreden, haar minnaar los te laten en hem de vrijheid te hergeven zijn trouwbelofte na te komen. De liefde van de tweede bruid was evenwel te fel, dan dat zij afstand van hem kon of wilde doen. Zij trouwden en Geertrui bleef alleen met haar droefheid.

Zij was echter een braaf meisje, dat in haar dienst zoowel als in haar beantwoording van de liefde van een jongeman steeds Onzen Lieven Heer op bijzondere wijze voor oogen hield. Haar vroomheid en liefde tot Jezus waren zelfs zoo groot, dat zij, hoewel te midden van de wereld en door haar dienst op velerlei wijze in beslag genomen, het meest innerlijke leven leidde en zóó innig met God verkeerde, dat zij ook hierin wel allen van haar stand ten voorbeeld kan worden gesteld. Het mooiste daarbij was, dat zij dat zoete en stille verkeer met God, waarbij zij wel heel bijzondere begenadiging schijnt deelachtig te zijn geworden, voor allen verborgen wist te houden en eerst veel later, toen zij reeds menig jaar in het Begijnhof was en de gunsten, haar geschonken, niet meer verborgen konden blijven, bekennen moest, dat zij die reeds veel eerder, reeds in haar dienst ontving en ook toen reeds zoo innig mogelijk met Onzen Lieven Heer mocht omgaan. Haar liefde tot Jezus hielp haar dan ook over haar ontgoocheling heen, meer nog zij beschouwde die aardsche genegenheid als een beproeving, welke haar liefde tot God moest louteren en verinnigen. Zij greep die gelegenheid dan ook aan om zich nauwer aan Jezus te binden en als Begijn een Hem nog meer toegewijd leven te leiden.

T. B.

(Wordt vervolgd)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 16 July 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

 

Geertruide van Oosten II

[1]


Als wij Geertruide hooren spreken van haar bekeering, dan mag dit dus allerminst den indruk wekken, dat zij voor dien tijd een eenigszins lichtzinnig leven leidde. Het tegendeel is uit haar levensbeschrijving duidelijk. Maar vele devoten gebruiken ook op het einde dezer veertiende en gedurende de vijftiende eeuw dit woord bekeering, waar van niets anders sprake is dan van een inniger toewijding aan God. In den kring der Moderne Devotie is het haast altijd in dezen zin te verstaan.

Maar in haar groote liefde tot God, door haar ontgoocheling nog versterkt, beschouwde Geertruide die korte aardsche minne en dien hartesdrang naar de echtelijke verbinding met den geliefde haars harten als een bekoring en een beproeving van haar liefde tot God. Toen deze weder sterker haar hart in beslag genomen had, schaamde zij zich, dat zij zich van het verheven voorwerp harer bovennatuurlijke liefde had laten afleiden. En al zondigde zij niet, zij voelde zich schuldig, omdat zij de groote liefde van Jezus niet aanstonds edelmoediger had beantwoord. Zij bracht, zoo lezen we, in haar leven veertien dagen en nachten in gebed en tranen door, gunde zich nauwelijks het allernoodzakelijkste voedsel om van God de vergiffenis over haar trouweloosheid te verkrijgen. Het was voor haar een blijde voldoening, op het einde dier veertien dagen een openbaring des Hemels te mogen ontvangen, dat haar alles vergeven was.

Om haar bekeering zoo sterk mogelijk te bevestigen, besloot zij, allerminst mismoedig of in wanhopige stemming, maar door de liefde tot God gedreven, de wereld te ontvluchten en opname te vragen bij de Begijnen, die nog niet in zoo grooten getale op het oude Begijnhof haar ingetogen leven leidden. Zij werd er gaarne opgenomen en zag zich een der kleine huisjes toegewezen, waar zij met twee vriendinnen, Dievertje en Lielte, haar intrek nam. Dievertje schijnt met haar dezelfde kamer te hebben gedeeld.

Behalve Dievertje en Lielte wordt in haar levensbeschrijving als een harer levensgezellinnen genoemd een zekere Catharina van Coudenhove, die in het Begijnhof een bijzonder vroom en heilig leven moet hebben geleid. Zij leefde in strenge onthouding, zoodat zij soms dagen achtereen in het geheel geen spijs gebruikte; zij bracht zeer veel tijd door in gebed, stond bekend, hoewel van hooge geboorte, om haar eenvoud en ootmoedigheid en tevens om de milddadigheid, waarmede zij de armen en de kerk te hulp kwam. Bijzondere godsvrucht gevoelde zij voor de stichting van de nieuwe kerk. Wel werd deze eerst in 1381 afgebouwd, maar lang te voren was de stichting dezer kerk het voorwerp van bijzondere godsvrucht voor meer dan een inwoner van Delft. Uit het oude Mirakelboek dezer kerk deelt Dirk van Bleiswijck in zijn ‘Beschrijvinge van Delft’ verschillende legenden mede, die op de stichting dezer kerk betrekking hebben. Catharina van Coudenhove zou haar stichting hebben voorzien en voor den bouw terstond tien oude gouden schilden hebben gegeven, terwijl zij ook als weldoenster van het Begijnhof staat aangeschreven. Ook van Geertrui van Oosten wordt daar verteld, dat zij de stichting dezer kerk voorzag. In 1351 was de plaats er van in een visioen aan een Delftsch kluizenaar Broeder Simon aangewezen voor een heiligdom Gods, nadat het tot dan toe een plaats was geweest ter berechting van misdadigers. Sinds dien zagen vrome menschen – en onder dezen moeten we dan waarschijnlijk zoowel Catharina van Coudenhove als Geertruide van Oosten rekenen – op of om het feest van Maria-Lichtmis licht als van kaarsen op die plek, totdat 30 jaar later de kerk daar ter plaatse werd geconsacreerd. In de boven aangehaalde mededeeling van Dirk van Bleiswijck wordt nog vermeld, dat zij aan haar biechtvader Heer Claes van Hodenpijl dikwijls haar visioen van de toekomstige stichting dezer kerk heeft meegedeeld.

Al willen wij aan deze voorspelling, welke in den volksmond is blijven leven, zonder dat zij in haar levensbeschrijving is opgenomen, niet te groote geschiedkundige waarde hechten, wij hebben er een nieuw bewijs in te zien van het aanzien, waarin Geertruide bij haar mede-burgers stond en hoe men in haar een door God begenadigde aanschouwde. De verdere bijzonderheden van haar leven doen zien, dat daarvoor meer dan één reden bestond.

Eenmaal in het Begijnhof opgenomen, wijdde Geertruide zich zoo goed als geheel aan het gebed. Zij werd een kluizenares, die, nadat zij eerst als Martha had gediend, zich nu als Maria neerzette om in stille overweging de woorden des Heeren te beluisteren, die zij niet alleen in de Heilige Boeken las en herlas of in de Getijden zong, maar ook van den Heer zelven in haar binnenste meende te vernemen. Zij zong er nog haar geliefd lied, maar paste het geheel toe op haar afscheid van de wereld en haar bekeering tot Jezus.

Zij bedelde haar brood van huis tot huis en wekte allen, met wie ze sprak, op tot gebed en beoefening der liefde. Haar lichaam gunde zij noch het noodzakelijke voedsel noch zelfs de noodige slaap. Zij onthield zich wel niet van alle spijs of van allen slaap, maar beperkte die toch tot het alleruiterste. De eerste zeven jaar had zij haar lichaam nog nooit de volledige rust gegund, waaraan het behoefte gevoelde.

Gaarne sprak zij met de kindertjes om hen van Onzen Lieven Heer te vertellen en hen tot godsvrucht op te wekken. Maar ze mochten haar niet storen in haar gebed. Dan beschouwde zij hun aandrang als een bekoring van den duivel, die misbruik maakte van haar liefde tot de kleinen om haar van het gebed af te houden, en weerde zij de kleinen van zich af. Ook deed zij haar best, de verstrooiende gedachten, welke bij haar opkwamen, te onderdrukken en als het werk des duivels uit haar geest en verbeelding te bannen. Soms namen die bekoringen een heel fellen vorm aan en was het haar, of de duivel er zelf onmiddellijk deel aan had. Maar des te feller bestreed zij hem dan.

In haar overwegingen hield zij zich op bijzondere wijze bezig met de beschouwing van het Leven Onzes Heeren. Een kinderlijke godsvrucht had zij tot zijn H. Kindsheid en vooral in den tijd van den Advent en den Kersttijd trachtte zij zich in te denken in de weelde van Maria, als zij de geboorte van haar Kind verwachtte en na Zijn geboorte zich met Hem bezig hield en Hem haar moederlijke zorgen wijdde. Dan beschouwde zij zich als een andere Maria, in wie Jezus ook ontvangen wilde worden, in wien Hij wilde groeien, uit wie Hij wilde geboren worden. Het is heel opmerkelijk, hoe bij haar evenals een eeuw later bij de H. Liduina van Schiedam, met wier leven haar leven toch groote overeenkomst toont, al heeft zij niet zoo veel behoeven te lijden, de godsvrucht tot gelijkvormigheid met Maria, de Moeder des Heeren een bijzonder innige was en zelfs leidde tot het smaken van de zoetste moederweelde, hoe zij met Maria het Goddelijk Kind aan haar borst drukte om het te voeden met de melk harer liefde. Zoo werd volgens het oude levensverhaal in haar het woord van het Evangelie vervuld, waarin Jezus zeide, dat elk, die den wil doet van zijn Hemelschen Vader, Hem tot moeder wordt.

Maar God was niet tevreden met haar ook naar het lichaam de vreugden te doen deelen van zijn heilige en maagdelijke Moeder, Hij wilde haar ook gelijkvormig maken met Zichzelven en drukte haar, volgens een voorspelling haar een jaar te voren door Lielte, haar gezellin gedaan, in het jaar 1348 in handen en voeten en zijde de H.H. Vijf Wonden in. Het waren voor haar geen smartelijke wonden, integendeel, zij wekten in haar een gevoel van onbeschrijfelijke zoetheid.

Het geschiedde wel in den nacht van Pinksteren van het jaar 1348. In het levensverhaal, zooals de Bollandisten dit uit een Utrechtsch Hs. afdrukken, wordt weliswaar het jaar 1340 daarvoor opgegeven, maar Joannes a Leidis, de bekende Prior van het Carmelietenklooster te Haarlem, die wel niet het geheele leven, maar toch geheele stukken uit dit oude leven in zijn Kroniek van Holland opneemt, leest daar in plaats van 1340 het jaar 1348. Wij zouden geen recht hebben, zijn lezing voor een juistere te houden, als dit jaar niet van elders een bevestiging had gevonden. Wij spraken boven van het Mirakelboek van de Nieuwe of St. Ursulakerk te Delft. Daaruit haalt Dirck van Bleiswijck in zijn ‘Beschrijvinge van Delft’ na de mededeeling van het visioen van Broeder Simon in 1351 nog aan, dat Geertruida van Oosten “binnen drie jaren voor d’eerste openbaringe ontfinck in haer zijde, handen en voeten ghebenedide wonden ons Heere ende hadde menige vurige contemplatie ende visoenen onder andere mede hier van dezer Kercke, als sy haren Biechtvader heer Claes van Hodenpijl dickmael te kennen gaff”. Hier wordt dus ook het jaar 1348 opgegeven.

T.B.

(Slot volgt)

 


  1. Published in: De Gelderlander, 23 July 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

 

Geertruide van Oosten III (Slot)

[1]


In den Pinksternacht van 1348 ontving dus Geertruide van Oosten, gelijk we mogen aannemen, de vijf wondteekenen des Heeren.

Opgetogen van vreugde, riep zij Dievertje, die, zooals wij zeiden, haar kamertje met haar deelde. Zij moest de glorievolle teekenen zien, haar door God verleend. En wat zij in het nachtelijk duister bij het flauwe schijnsel van het zwakke kunstlicht nog slechts ten halve onderscheidden, dat zagen zij in het volle licht van den dag als blijde werkelijkheid. En Lielte, die het haar voorspeld had, zal al spoedig deelgenoot der heilige vreugde zijn geworden. Zeven malen op den dag, zoo wordt ons dan verder verhaald, op de uren, waarop Geertruide gewoon was, volgens de Uren der Getijden het Lijden des Heeren te overwegen, vloeide uit die wonden helder bloed en het vloeien van het bloed over haar lichaam overgoot haar ziel met de heerlijkste voldoening en genieting.

Eén omstandigheid temperde voor Geertruide de vreugde, die haar deze heilige Wondteekenen gaven. Het werd weldra bekend en zij werd het middelpunt van talrijke bezoeken. Zij kon zich niet langer ongestoord aan haar godsvrucht overgeven. Bovendien was zij bevreesd, dat de ijdelheid haar zou bekruipen en zij, nadat zij zulke verheven gunsten van Onzen Lieven Heer ontvangen had, door die ijdelheid misschien nog verloren zou kunnen gaan. Daarom knielde zij in vurig gebed neer om God te vragen, als het met zijn H. Wil in overeenstemming was, haar dan die uiterlijke teekenen weder te ontnemen, opdat zij door ijdel zelfbehagen of door andere strikken van den duivel niet van Hem verwijderd zou worden.

God verhoorde haar gebed. De wonden sloten zich geheel en lieten nog slechts een lidteeken achter. Maar tegelijk verloor zij de zoete genieting, welke met het vloeien van het bloed gepaard ging. De vreugde en weelde, die zij smaakte, maakte plaats voor een gevoel van pijn en ongevoeligheid voor het hemelsche, waarvoor zij eerst zoo ontvankelijk was. Toen berouwde het haar, aan Onzen Lieven Heer het wegnemen van de Wonden gevraagd te hebben. “Gaf Hij ze mij nog eenmaal weer, zoo zeide zij dikwijls, “ik zou niet meer vragen, ze van mij weg te nemen, al moest ik ze op een verhooging op de markt aan allen toonen, ik zou dat graag verdragen”. Maar God liet haar de lidteekenen met verlatenheid en droefheid om haar aldus steeds meer gelijkvormig met Zichzelven te maken, nadat Hij haar eerst gesterkt en gestaald had met zijn bijzondere genieting.

Het spreekt wel vanzelf, dat de indrukking der H.H. Vijf Wonden van Geertruide van Oosten nog meer dan tot dan toe een minnares van het H. Lijden heeft gemaakt. Wij mogen deze gunst beschouwen als een openbaring van haar godsvrucht en het H. Lijden. In het bijzonder mogen we in het zevenmaal vloeien van bloed uit hare wonden overeenkomstig de Kanonieke Uren, zien, hoe aangenaam aan God de in de Middeleeuwen zoo geliefde en door Geertruide zoo trouw beoefende godsvrucht was tot de Getijden van de H. Passie. Wij weten, hoe dat ook de geliefde godsvrucht was van de H. Liduina van Schiedam, uit wier tijd wij nog een treffend ‘Nederlandsche Officie van het H. Lijden’ bezitten.

Deze godsvrucht om zevenmaal per dag een gedeelte van het H. Lijden te gedenken is in onze dagen weinig meer bekend. In haar zesdeelig werk over ‘De Godsvrucht in de Nederlanden’ heeft Zuster Imelda opnieuw de aandacht op deze oefening gevestigd en een voorloopig overzicht gegeven van de onderscheiden Getijden van het H. Lijden.

Behalve van deze gunsten vinden wij in het leven van Geertruide van Oosten nog melding gemaakt van een dusdanig opgaan in de overweging, dat zij soms in geen weken haar cel verliet, eten en drinken liet staan om zich in de Geheimen van Jezus’ Leven te verdiepen. En het deerde haar niet, dat haar brood dan was verschimmeld en verdroogd. Zij vroeg niet anders en stelde er zich gaarne mee tevreden. Dit wijst wel op de extatische toestanden. Wij vinden daarvan overigens in haar leven nog menig ander bewijs. Als zij bij haar bedeltochten door de stad bij belangstellende vrienden of vriendinnen werd binnengelaten, gebeurde het niet zelden, dat zij daar in extase geraakte en uit dien toestand ontwaakt, heerlijk te vertellen wist van de Geheimen des Geloofs. Soms vond men haar voor de deur van een huis, waar zij wachtend om te worden binnengelaten, bij de overweging van de wonderen des Heeren, in vervoering was geraakt.

Ook vertelt het oude leven van allerlei voorspellingen, welke zij deed, en openbaringen, welke zij ontving. Van eenige Begijnen, die zich ongerust maakten over vroegere zonden, nam zij de vrees weg door haar van Godswege te verzekeren, dat zij zeker haar zonden moesten boeten, doch dat haar alles was vergeven en zij eenmaal den Hemel zouden deelachtig worden. Aan een ander voorspelde zij den dood, ofschoon alles er op wees, dat het gevaar daarvoor geweken was.

Een opmerkelijk voorval is nog opgeteekend, waardoor God zijn dienares ook naar het lichaam bevrediging wilde schenken. Eens, dat zij in haar strenge vasten en onthouding naar brood met kaas verlangde, doch ook zelfs dit niet in haar bezit was, zond zij haar gezellin Dievertje naar de poort van het Begijnhof om daar brood en kaas in ontvangst te nemen van een buitenman, dien Geertruide door God daarheen geleid zag om die spijs aan een arme te brengen, zonder dat hij zelf wist voor wie.

De laatste jaren van haar leven was zij lijdend.

Zij was, gelijk wij reeds zeiden, groot en forsch gebouwd, maar zij was toch nauwelijks meer in staat, naar de kerk te gaan, zoodat zij op weg daarheen wel drie keer moest blijven staan om uit te rusten. Maar dit belette haar niet telkens weer de kerk te bezoeken. Tot het laatste sleepte zij zich voort.

In 1358 was haar einde daar. Het was op Driekoningendag. Zij lag op haar sterfbed en reeds verzamelden zich de Begijnen om haar bed om bij haar sterven tegenwoordig te zijn. Zij was van de laatste H. H. Sacramenten voorzien en geheel op den dood voorbereid. Het is stichtend, hoe zij in dat laatste uur, op eens met verheffing van stem uitriep: “Ik ga naar huis”. “Maar, Geertrui”, zeiden de Begijnen, die meenden, dat zij ijlde, “gij zijt thuis”. “Neen”, antwoordde zij, “ik ben niet thuis. Ik wil zijn, waar de pleinen der stad met het zuiverste goud zijn geplaveid”. Zij sprak van het Hemelsch Jeruzalem in de taal der Openbaring.

Het oude leven sluit met de mooie vergelijking, dat, gelijk op het feest van Epiphanie of van de Openbaring des Heeren herdacht wordt, dat de Drie Koningen uit het Oosten Jezus vonden, zoo ook op dezen dag Geertruide van Oosten haar Kindeke Jezus vond.

De Begijnen hadden toen, gelijk we reeds mededeelden, nog geen eigen kerk, zoodat toen nog niet, gelijk later gebruikelijk was, de Begijnen daarin konden worden begraven. Men begroef haar toen voor de zuiderdeur van den toren-ingang der St. Hippolytuskerk. De groote Divisiekroniek bevestigt dit met de volgende woorden: “Ende sy (Geertruide van Oosten) stierf in ‘t jaer ons Heeren 1358, opten heyligen drie Koningendach, ende sy worde ootmoedelicke begraven buten die doere van den kerkentoerne van der ouder kerkce an die zuytzyde, want die Bagijnen doe geen kerck noch kerkhof en hadden.”

Uit deze woorden zou men opmaken, dat die begrafenis voor de deur der Kerk is opgevat als een blijk harer ootmoedigheid en zij moet verlangd hebben, daar te worden begraven, opdat haar Lichaam door alwie ter kerke ging, zoude worden vertreden.

Wie zich vernedert zal verheven worden. Door de plaats waar zij werd begraven, is het nooit mogelijk geweest, er een gedenkteeken op te plaatsen. Geen steen zelfs dekt haar graf. Wat eens nog, doordat het kerkhof was rondom de kerk, als een heilige Godgewijde plaats werd beschouwd, is nu openbare straat geworden, weg om en rond de toren der oude kerk. Ook geen steen in den muur der kerk herinnert aan haar begrafenis daar ter plaatse. De velen, die nog door de deur ter zuidzijde de Sint Hippolytus te Delft binnengaan, weten niet eens, dat zij gaan over de plaats, waar zij werd begraven.

Maar toch is zij niet vergeten. Toch leeft zij in de herinnering voort en is haar gedachtenis in hooger eere dan van vele anderen, op wier graf een groote steen of monument om herinnering vraagt. Wij hopen binnen niet te langen tijd nog een paar artikelen te wijden aan de nagedachtenis en vereering van de mystieke Delftsche Begijn en in het licht te stellen, op hoe veelvoudige wijze zij werd verheerlijkt.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 30 July 1938, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2019