Geestelijke nederdalingen

1941

Article

 

Geestelijke Nederdalingen

[1]

Nadat we gesproken hebben van de ‘Ladders’ van het geestelijk leven[2], van ‘geestelijke opklimmingen’[3], moeten we nog een oogenblik spreken over een daaraan schijnbaar tegengestelde oefening van het geestelijk leven, n.l. de daarin ook noodige ‘nederdalingen’. Vooral Zerbolt van Zutphen, dien we volgden in zijn schildering van de ‘Opklimming’, legt daarnaast nadruk op het ‘nederdalen op zijn tijd’.

Wij zeiden reeds eerder, dat het beeld van den ‘Ladder’ in de mystieke literatuur zijn oorsprong vindt in de symbolische beteekenis van den Ladder van Jacob, dien wij kennen uit de H. Schrift. In een droom zag de Aartsvader Jacob een ladder, waarvan de top tot den Hemel reikte en op dien ladder zag hij de Engelen Gods tot God omhoog gaan, maar ook weder afdalen naar beneden om weer opnieuw op te stijgen. Dit beeld is in de mystieke literatuur gebruikt om den mensch te beduiden, dat hij in zijn opgang naar God niet slechts te denken heeft aan den opgang der ziel tot God en de vervolmaking van zichzelf door de oefening van allerlei deugden, welke hem steeds hooger opvoeren en tot een verblijf in de sferen des Hemels geschikt maken, maar daarnaast bedacht heeft te wezen, op hetgeen zij overeenkomstig het beeld van den Jacobsladder ‘nederdalingen’ noemt. Zerbolt van Zutphen wijdt er in het reeds aangehaalde werk de zeven laatste hoofdstukken aan.

Hij begint met ons ervoor te waarschuwen, dat wij dat nederdalen niet moeten verstaan in den zin van tijdelijk zwakkere inspanning, van een onderbreking van de deugdoefening in den zin van een rusttijd, omdat de boog niet steeds gespannen zou behoeven of kunnen blijven. Hij bedoelt heel iets anders en wijst er op, dat ook de Engelen op den ladder van Jacob met hun nederdalen geenerlei zwakheid of onvolmaaktheid openbaren, maar integendeel even werkzaam slechts volgens Gods verlangen zich niet rechtsstreeks naar Hem keerden, maar daardoor juist deden, wat Hij van hen verlangde. Hun schijnbaar zich afwenden van God was er op gericht, zijn H. Wil met betrekking tot de schepselen te vervullen. Ruusbroec had daarvoor het mooie woord: God om God verlaten. Zerbolt beziet dit nederdalen tweevoudig en maakt er opmerkzaam op, dat wij nu eens tot onszelf, dan weder tot onzen naaste moeten afdalen, om te voorkomen, dat wij, tot onze schade, onszelf en onzen naaste uit het oog verliezen onder het voorwendsel, met God bezig te zijn en tot Hem op te gaan. Deze tweevoudige nederdaling ziet Zerbolt weder in drie trappen. Van de nederdaling tot zichzelf is de eerste trap is de terugkeer van de hoogere motieven tot de lagere om ze harmonisch alle hun invloed te doen uitoefenen en zoo te komen tot de krachtigste innerlijke bevestiging. De tweede trap bestaat hierin, dat wij, die, al leven we nog zoo heilig en volmaakt, naar onze natuur altijd mensch blijven, dus ook letten op ons lichaam, op ons uiterlijk, opdat dit in harmonie is met onze hooge instelling, waardig en beheerscht. Wij moeten ons uiterlijk aanpassen aan ons innerlijk. De derde trap is eindelijk, dat wij ook niet moeten schromen, ons lichaam eenig werk te laten verrichten en door handenarbeid en lichamelijke werkzaamheid een breidel aan te leggen aan onze gemakzucht.

Van de nederdaling tot de naaste is de eerste trap de erkenning van onzen meerdere en onderwerping aan dezen in gehoorzaamheid. Dit is reeds een heele stap omlaag, een stap, die vaak heel wat moeite kost, maar die daarom juist gezet moet worden.

De tweede trap is de erkenning van onze gelijken en onze omgang met hen in liefde. Deze trap moge ons niet zoo zwaar vallen als de eerste, maar toch blijkt in de beoefening van het geestelijk leven daaraan vaak iets te ontbreken en is deze nederdaling dus ook van het grootste belang.

De derde trap is eindelijk de juiste afdaling tot den mindere in alle nederigheid, van niet minder beteekenis voor het geestelijk leven.

Over elk dezer trappen nog een enkel woord.

Wat de nederdaling tot zichzelf betreft, kan het schoon en verheven lijken, te leven in het volle vertrouwen op Gods oneindige goedheid, in het blijde vooruitzicht van den Hemel en in de overweging van zijn uitverkiezing in liefde tot God op te gaan, te juichen en te jubelen over zijn geluk, dit alles is inderdaad verheven en schoon. Het is genoeg te betreuren, dat de mensch zich daarover niet meer tot blijdschap opwekt. Maar van den anderen kant is het nuttig, ja, noodzakelijk, nu en dan tot de eerste motieven van inkeer, tot de overweging van Gods oordeel, van den dood, van de hel terug te keeren en met deze overwegingen de verheven beschouwingen van ons geluk en onze uitverkiezing te onderbreken. Die onderbreking kan geleidelijk korter worden en minder dikwijls noodig zijn, wij moeten ons niet te spoedig bevestigd achten en tot de bevestiging van onze bekeering tot God alle motieven in hun volle kracht op ons laten inwerken. Anders verliezen we, wat we reeds verwierven. Wij blijven zwakke menschen. Vrees en voorzichtigheid moeten ons nooit verlaten en we moeten er dikwijls toe terugkeeren. Zeker moet onze heiligheid geen schijnheiligheid worden en moeten wij de deugd niet in uiterlijkheden laten bestaan, maar toch moeten wij anderen ten voorbeeld zijn en in krachtige zelfbeheersching het meesterschap over onszelf toonen te bezitten. Zerbolt daalt hier in vrij kleine bijzonderheden af en hecht er blijkbaar veel aan, dat wij ons niet slechts innerlijk maar ook uiterlijk vormen, onszelf dwingen tot hetgeen anderen van ons verwachten, als wij als dienaars van God in de wereld willen staan. In onze woorden en antwoorden, in onze houding en gebaren, in de wijze, waarop wij gekleed gaan, moet men den dienaar Gods, die met God door de wereld gaat, erkennen.

Als Zerbolt ten derde aandringt op een zekere lichamelijke werkzaamheid, dan wil dit niet zeggen, dat hij eerstens er op wil wijzen, dat het werk het verkeer met God niet behoeft en ook dus niet mag verbreken. Maar hij gaat verder en is van oordeel, dat het op zich nemen van eenig lichamelijk werk en dit niet geheel aan anderen overlaten, alsof het voor ons niet paste, van hooge waarde is om dengene, die een geestelijk leven leiden wil, zijn plaats in de menschelijke samenleving niet te doen vergeten. Bovendien is het lichamelijk werk goed om het lichaam in toom te houden bij zijn lusten en zijn neiging tot rust en nietsdoen. Hij geeft echter toe, dat niet alle werk voor het geestelijk leven even waardevol is, en men tot steun van ‘t geestelijk leven derhalve wel onderscheid mag maken tusschen de verschillende vormen van lichamelijken arbeid, indien daartoe de geschikte gelegenheid bestaat. Wij weten, hoe in de kringen der Moderne Devoten vooral als arbeid het afschrijven van goede boeken gezocht werd, niet omdat dit lichter was dan vele andere arbeid, vaak het tegendeel, maar omdat het eenerzijds den schrijver zelf, anderzijds dengene, voor wien hij zijn werk verrichtte, goede en stichtende gedachten bijbracht.

Ook de nederdaling van den geestelijken mensch heeft, zooals wij zeiden, bij Zerbolt drie trappen en hij houdt daarbij het oog gericht op de drievoudige verhouding, waarin de mensch tot zijn naaste staat, als zijn mindere, als zijn gelijke en als zijn meerdere. Het is heel zielkundig, dat Zerbolt begint met de verhouding van den mindere tot den meerdere. De minste te zijn heeft aan den mensch altijd de grootste moeite gekost, al ontveinzen wij ons niet, dat het voor zeer velen ook groote moeite vraagt, op de juiste wijze als meerdere met den mindere om te gaan.

Ook in de beoefening van het geestelijk leven moet men[4] zijn meerdere weten te erkennen. Het komt, jammer genoeg, maar al te dikwijls voor, dat men daarin eigenzinnig te werk gaat, het gebed laat voorgaan bij werken, die door machten boven ons gesteld of door omstandigheden door God beschikt geboden wordt. Wij moeten van het verhevenste en mooiste geestelijk verkeer met God terstond kunnen opstaan, als iemand als Martha bij Maria, bij ons komt met de boodschap, dat de Meester daar is en tot ander werk roept. Maar Zerbolt legt, zoo mogelijk, nog meer nadruk op de afdaling tot den naaste, dien we als onzen gelijke beschouwen. Sint Paulus zou nooit tot den derden Hemel zijn opgestegen, zegt hij, als hij niet alles voor allen was geweest. Hij waarschuwt tegen een te zelfzuchtige, te veel op eigen zin en smaak ingestelde opvatting van het geestelijk leven. Wij belijden de Gemeenschap der Heiligen, maar moeten dan ook in den geest dezer gemeenschap leven, hoezeer ons ook de eenzaamheid en de voldoening aan hetgeen ons lief is, trekken. In dienzelfden geest wijst hij er op, hoe iemand, die zich met betrekking tot een andere den meerdere weet, zich voortdurend gedrongen moet gevoelen, zijn invloed ten goede te gebruiken om dien mindere omhoog te heffen en hem ten voordeel te zijn. Hij acht ook tot ons gezegd, wat gezegd werd tot de broeders van Jozef, dat wij het aanschijn van den Heer, onzen Heiland, niet zullen zien, als wij onzen kleinen broeder niet meebrengen. Zeker bestaat dan het gevaar, waarvan Sint Paulus spreekt, dat wij anderen predikend zelf verloren gaan, maar daarom, zegt Zerbolt, moet men er ook niet naar verlangen in meerderheid gesteld te wezen of te worden en als dit het geval is, dubbel op onze hoede te zijn.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 25 Januari 1941, p. 2. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. See: Leeders.
  3. See: Geestelijke opklimmingen.
  4. In the publication erroneously: ‘mijn’.

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020