God een licht in de duisternis

1940

An article in two parts

 

God een licht in de duisternis

[1]

In onze middelnederlandsche geestelijke literatuur is een ontboezeming bekend en betrekkelijk veel verspreid, waarin God wordt verheerlijkt als een licht in de duisternis.

Dit is echter slechts het begin der lofprijzing, die op denzelfden toon voortgaat en God onder nog velerlei ander opzicht verheerlijkt.

Behalve deze ontboezeming zelf bezitten we echter ook nog een nadere omschrijving en verklaring er van, die ook in verschillende handschriften bewaard is.

De schrijver is niet bekend noch van de ontboezeming noch van de verklaring, maar de nasporingen naar de geschriften van Pater Brugman hebben ons toch een spoor gewezen, dat wellicht er toe leiden zal, dat deze mooie ontboezeming ons bewaard is door Pater Brugman en hij er ook de verklaring van heeft gegeven.

Brugman haalt de ontboezeming aan in het tractaat, dat hij schreef om tot oefening in het Lijden des Heeren op te wekken (Tractatus incitativus exercitiorum Passionis Domini) dat geschreven in de Latijnsche taal bewaard wordt in de bibliotheek van de abdij der Benedictijnen te Einsiedeln, waarheen het gekomen is uit de bibliotheek van het Regulieren-klooster van Gaesdonck bij Goch.[2] Hoewel dit tractaat geheel in de Latijnsche taal gesteld is, geeft Brugman deze ontboezeming onvertaald in het Nederlandsch en zegt hij, dat deze is van een maagd, wier gedachtenis, naar hij verwacht, in zegening is (fol. 172). Hij noemt haar echter niet. Maar op fol. 164 heeft hij nog een andere mededeeling, eveneens afkomstig van een vrome maagd, die, gelijk hij zegt, geheel in het Lijden des Heeren opging. Onwillekeurig legt men tusschen deze twee mededeelingen verband en denkt dan aan de H. Liduina, die voor Brugman een voorwerp van bijzondere vereering is geweest, zoodat hij tot driemaal toe haar leven beschreef. In geen dezer drie levens komt de ontboezeming evenwel voor en wordt ook niet de andere mededeeling gedaan, zoodat wij daarin geen afdoenden steun vinden. Maar al kunnen we de ontboezeming derhalve niet dan met een zekere waarschijnlijkheid aan Liduina toeschrijven, vast staat, dat ze ons in dit tractaat door Brugman wordt overgeleverd als van een vrome maagd afkomstig.

De ontboezeming in haar geheel luidt als volgt:

“Ihesus Godes zoon is een licht in der duysterheit, hi is een troost in der droefheit; een meyster in der scolen; hi is een trou vrient der zielen; hi is een vroem kemp in der bekoringhe; hi is een zalf in der crancheit; hi is een rust in den arbeit; hi is een fonteyn in den dorst; hi is een glory in den altaer; hi is een spiegel in den oghen; hi is een melodie in den oren; hi een besoen (bazuin) in het roepen; hi is een balzaem in ‘t ruken; hi is een honich in den smaeck; hi is een jubilieringhe in den herten; hi is een waerheit in der verstantenisse; hi is een minne in der begheerten; hi is een blijtscap in der verswaertheit; hi is een leitsman in den wegen; hi is een leven in den doot; hi is een zeker toeverlaet in onser noet”.

In der Staatsbibliotheek te Berlijn bevindt zich een handschrift (Ms. Germ. Oct. 328), waarin fol. 153 dezelfde ontboezeming in de Duitsche taal voorkomt. Het Nederlandsche hebben we in een ander handschrift van de Staatsbibliotheek van Berlijn (Ms. Germ. quarto 1085) waarin ze staat op fol. 248r. Dit handschrift komt van het klooster Nazareth te Geldern. Verder wordt ze eveneens in het Nederlandsch bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam (Ms. 520: I.G.10b) fol. 37v. en in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (Ms. 624: 132 F 17) fol. 182v.

In deze handschriften wordt deze ontboezeming gevolgd door een parafrase of verklaring en het is wel merkwaardig, dat in het Berlijnsche handschrift Germ. quarto 1085 deze parafrase als “een schoen devote collacie”, onmiddellijk volgt achter het sermoen over “een geestelijken wagen met vier raderen”, dat daar anoniem is opgenomen evenals deze collacie, maar dat wij uit andere handschriften kennen als een sermoen van Brugman.

Het Amsterdamsche handschrift stamt uit het klooster van de “Susteren der 3der oerden toe Hoesden”, het Haagsche uit “dat besloten convent sinte ursulen te Delf”. In het Haagsche Hs. is daar nog bijgeschreven 1452, een jaartal, dat zeker den tijd benadert, terwijl de beschrijving van het Amsterdamsche handschrift dit plaatst in de eerste helft der 15de eeuw. Dit is voor een Brugman-handschrift wel vrij vroeg: Brugman stierf in 1473, maar dezer dagen ontdekte ik tot mijn verrassing, dat het tweede leven, dat Brugman van de H. Liduina schreef en dat door de Bollandisten gesteld wordt geschreven vóór 1448, reeds in 1440 door een Karthuizer te Trier werd overgeschreven. Dit afschrift wordt nog in de Stadtbibliothek te Trier bewaard. Een fotografische reproductie hiervan, evenals trouwens van de bovengenoemde ontboezeming en parafrase in de genoemde handschriften, behalve van dat van Amsterdam, berust op het Instituut voor de Geschiedenis der Nederlandsche Mystiek van de Universiteit te Nijmegen, zoowel als op den Carmel te Nijmegen.

Is de ontboezeming zelve al belangwekkend om de mooie beeldspraak, waaronder daarin God, meer in het bijzonder Christus wordt verheerlijkt, de uitleg er aan gegeven vult die beeldspraak nog aan en breidt die nog uit, zoodat ze ook onder dit opzicht aandacht verdient, terwijl deze beeldspraak wellicht tevens het middel is om den schrijver er van nog met meer zekerheid vast te stellen. Opdat deze beeldspraak ook voor anderen aanleiding zij, den schrijver te vinden, geven wij hier ook deze parafrase.

Eerst wijzen we er nog op, dat enkele kleine varianten natuurlijk in de onderscheiden handschriften voorkomen. De meest in het oog loopende zijn wel vooreerst, dat in het Haagsche en het Nederlandsche Berlijnsche handschrift in plaats van “een goede vriend in de ziel” God genoemd wordt “een goed woord in de ziel”, terwijl in beide Berlijnsche zoowel als in het Haagsche in plaats van “een glory op den altaar” gelezen wordt “een gelove” en het Nederlandsche Berlijnsche in verband daarmede in plaats van “altaar” ook “twijfel” geeft. In den uitleg wordt echter het goede woord in de ziel ook weder nader omschreven als een goede vriend, terwijl het geloof in het H. Sacrament des Altaars een steun blijkt te vinden in het beeld van een spiegel, die in stukken wordt gebroken en in elk stuk de mensch zichzelf laat zien, al is hij maar één mensch. Deze uitstraling kan als een glorie van het H. Sacrament worden verstaan en daarop in het geloof worden toegepast. Een verschrijving van “glory” voor “gelove” is natuurlijk ook mogelijk, maar in het handschrift van Einsiedeln staat het woord “glory” allerduidelijkst geschreven.

“Allereerst dan is God een licht in de duisternis: Als ik in de beschouwing van hetgeen in de wereld wegens de beperktheid van het licht van mijn verstand in duisternis verkeer, dan is God voor mij een lantaarn, die mijn verstand verlicht en zien laat, hoe de duivel als een vijand mij belaagt, de wereld mij met schijnschoon verleidt, hoe ziek en zwak ik ben en eindelijk hoe goedertieren en barmhartig God voor ons is.

God is een troost of een trooster in de droefenis. Bij bekoring maakt Hij mij sterk, opdat zij mij niet verleidt, ben ik ter neergeslagen, dan schenkt Hij mij moed en geduld. Ben ik in zorgen en nood, dan voorkomt Hij, dat ik er onder bezwijk. Wanneer ik zwaar te lijden heb, dan wijst Hij mij op hetgeen ik daardoor verdien en dat zoo groot is, dat geen sterveling het zich kan verbeelden, noch mond het uit kan spreken, noch oor het heeft gehoord, noch hart het kan bedenken. Ben ik in zonde, dan is Hij vol genade. Zie ik mij arm, dan toont Hij mij Zijn onvergankelijken rijkdom. Ben ik verdrietig en bitter gestemd, dan neemt de zoetheid in de gedachte aan hem gelegen alle verdriet van mij weg.

God is een meester in de school. Ik ben dom en onwetend, maar als ik het leven van mijn meester zie, van Onzen Lieven Heer vanaf het oogenblik waarop Hij op deze wereld kwam, tot het oogenblik van scheiden, hoor ik uit Zijn mond goede woorden, dat ik mijn Heer en God wel voor een goeden meester houden moet, vooral als Hij mij vol liefde onderwijst vanaf het Kruis, waar Hij met Zijn gezegend bloed de letteren schreef op het perkament van Zijn maagdelijk lichaam.

God is een vriend met goede woorden voor de ziel. Ik voel, dat Hij in mijn hart komt als een vader, die zijn kind onvergankelijken rijkdom schenken wil, als een vriend of een minnaar, die zijn geliefde een feestmaal en een woning bereidt, als een bruidegom, die zijn bruid, die hij ten koste van veel lijden en met opoffering van veel, dat hem dierbaar was, gewonnen heeft, voor eeuwig de zijne wil maken. Daarom ontsluit ik hem mijn hart en mijne ziel, want Jezus is voor de ziel een woord zoo vol van zoetigheid, als zij nooit vermag te begrijpen.”

(Slot volgt.)

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 2 November 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication part of this sentence (‘de bibliotheek van de abdij der Benedictijnen te Einsiedeln, waarheen het gekomen is uit’) is erroneously missing. See also footnote [TB] in the second article.

God een licht in de duisternis II. (Slot)

[1] [2]

“God is een strijder voor mij in de bekoring. Want, als de duivel mij aanvecht met bekoring tot hoovaardigheid, dan maakt hij mij sterk door zijn ootmoed. Als de wereld mij aanvecht en bekoort tot verlangen naar geld en goed, dan maakt hij mij sterk door zijn armoede. Als het vleesch mij aanvecht met zijn booze lusten, dan maakt hij mij sterk door zijn H. Lijden. Aldus kan noch de duivel noch de wereld noch het vleesch mij scheiden van mijn Heer en mijn God.”

In de verschillende handschriften wordt hier een zinsnede ingelascht over God als een tijdverdrijf of tijdkorting in ons leven, welke ontboezeming in het handschrift van Einsiedeln door Brugman is weggelaten. Wij geven die hier naar de andere handschriften.

“God is een tijdverdrijf of tijdkorting in ons leven. Want hij is lieflijk om aan te zien. Het is een vreugde hem te bezitten. Het is zoet, van zijn tegenwoordigheid te genieten, wijl zijn overgroote goedertierenheid maakt, dat ik hem gaarne bij mij zie, zijn overgroote schoonheid, dat het mij nooit verdriet, van zijn aanschouwing te genieten.

God is een geneesheer, als ik ziek ben. De kostbaarste zalf, die ooit gemaakt werd, was de zalf, die mijn Heer en God maakte aan het kruis van zijn lichaam en bloed. Welk leed ik in mijn ziel gevoel, zoodra ik mij met deze edele zalf gezalfd heb, ben ik genezen.

God is een rust in den arbeid. Als ik mij heb vermoeid met vasten en waken, met gebed en oefeningen van berouw, dan snel ik naar mijn lieven Heer en leg mij in zijn armen, die hij aan het kruis zoo wijd voor mij heeft open gespreid. Dan druk ik mijn onwaardige lippen op de zijne, die hij zoo vol liefde tot mij gericht heeft om mij te kussen, terwijl hij zijn zijde heeft geopend om mij daarin te laten rusten. Als ik aldus behaaglijk rust in de armen van mijn lieven Heer, dan vergeet ik alle lijden, dat mij ooit ten deel kan vallen.

God is een spijze als ik hongerig ben. Wanneer ik honger heb, snel ik tot mijn lieven Heer, die de allerbeste spijze is, die ooit in mijn ziel kan komen. Want hij is dat levende brood van den hemel, dat zoet is om te zien, zoet is om te proeven, zoet is voor de reuk, zoet is om te kennen, zoet is om te beminnen, overzoet eindelijk om het nuttigen.

God is een drank als ik dorstig ben. Wanneer ik dorst heb, snel ik naar den edelen wijn, waarvan mijn Heer en God op den Goeden Vrijdag in zeven “taveernen” of feestzalen aan zijn geheiligd lichaam een vat opensloeg ter liefde van mij: twee in zijn heilige handen, twee in zijn heilige voeten, een in zijn zijde door een speer geopend, een in zijn rug met roeden doorgeeseld, een in zijn heilig hoofd, dat de doornen doorstaken. Tot welke ik ga, ik vind in alle dien edelen wijn zoo overvloedig en zoo zoet, dat ik er zooveel van drink, ja, nog meer dan mijn zinnen of vermogens vermogen te begrijpen of te verdragen.

God is een staf op mijn weg. Want als ik sommige wegen niet gaan kan, omdat zij te steil zijn of te hellend of te ver of te ongebaand, dan neem ik mijnen lieven Heer tot staf. Hij maakt de steile wegen vlak door zijn ootmoed; hij vult den naar beneden hellenden weg door de mildheid van zijn rijkdom; hij kort den verren langen weg door zijn zoete inspraken; hij maakt den ongebaanden weg effen en zacht door zijn H. Lijden.

Hij is een licht des geloofs op het altaar. Als soms twijfel in mij opkomt met betrekking tot het geloof, dan snel ik naar mijn lieven Heer en vraag hem, of hij onder gedaante van brood waarlijk God en waarlijk mensch kan zijn en ervaar, dat dit hem mogelijk is, evengoed als hij uit het lichaam eener maagd als God en mensch geboren kon worden. Twijfel ik, hoe hij op alle plaatsen en terzelfder tijd daar tegenwoordig wezen kan, dan neem ik een spiegel en breek die in vele stukken. Ik zie dan mij zelven terzelfder tijd in al die stukken en toch ben ik slechts één mensch.

God is een spiegel voor het oog. De schoonste spiegel, die ooit gemaakt is, is het goddelijk aangezicht des Heeren. Wie dit eenmaal heeft gezien, heeft daarin alle dingen kunnen aanschouwen. Als ik ervaar, dat ik alwat mijn hart begeert, eenmaal in dien wondervollen spiegel zal mogen aanschouwen, waarlijk, dan is dit voor mij de grootste smart, dat ik van dien spiegel nog zoo lang verre word gehouden.

God is honing in den mond. Als ik den zoeten naam van mijn lieven Heer Jezus, die zooveel zoetheid in zich draagt, maar hoor, dan is er geen honing zoo zoet voor mijn mond als deze zoete naam van Jezus, mijn Verlosser.

God is een balsem voor den reuk. De geurigste balsem, die ooit werd uitgestort op aarde was de balsem, die op Goeden Vrijdag gestort werd uit het lichaam van mijn lieven Heer, toen zijn edele ziel van zijn lichaam scheidde. Hij was een vreugde voor de Engelen. Hij vernietigde de macht van den duivel en verloste de gevangenen uit de hel.

God is een melodie voor het oor. Hij zong aan het kruis den zoetsten zang, die ooit is gehoord, toen hij die zeven kruiswoorden sprak: Het eerste was, dat hij bad voor wie hem kruisigden. Hij zong zoo luide, dat de steenen scheurden: De dooden stonden op, de zon liet haar licht niet meer schijnen. En hij werd door zijn Vader verhoord, omdat hij het verdiende, want die zoete nachtigaal zong zichzelven dood.”

In het Duitsche Berlijnsche handschrift breekt hier de tekst af, die in de andere handschriften echter verder de ontboezeming toelicht. Uit de laatste alinea’s zien we, hoe de toelichting de zinnen der ontboezeming in een eenigszins andere volgorde plaatst. In de aanhaling van Brugman kwam na: “hi is een spieghel in den oghen”; “hi is een melodie in den oren; hi is een besoen in ‘t roepen; hi is een balzaem in ruken; hi is een honich in den smaeck”, terwijl in de toelichting na “hi is een spieghel in den oghen” volgt: hi is een honich in den monde…. hi is een balsem in den roec…. hi is een melodie in den oren”; de zin “hi is een besoen in ‘t roepen” vervalt. Wij kozen hier de volgorde der handschriften. Dan volgt:

“God is een jubel in het hart. Als mijn lieve Heer in mijn hart komt, dan komt hij daar met zooveel zoetheid, dat ik van weelde, die mijn ziel door zijn tegenwoordigheid geniet, geheel word omgevormd en ik van de groote blijdschap, die hij mij schenkt, niets anders meer gevoel dan den wil en het leven van mijn lieven Heer.”

Terwijl weer wordt overgeslagen: “Hi is een waerheit in der verstantenisse” gaat de toelichting verder:

“God is voor mijn wil het voorwerp van liefde. In hem vind ik alles, wat ik maar zou willen liefhebben. Ik bemin hem met zijn hemelschen Vader om zijn gehoorzaamheid, met zijn heilige Moeder om zijn ootmoed, met de Aartsvaders om zijn waarachtigheid, met de Engelen om zijn wijsheid, met de Apostelen om zijn geduld, met de Belijders om zijn gerechtigheid, met de martelaren om zijn sterkte, met de maagden om zijn schoonheid, met de armen om zijn mildheid, met de zondaars om zijn goedertierenheid, met de gerechtigen om zijn zoetheid.

God is een vreugde in den druk. Zijn tegenwoordigheid is een genot. Als ik er aan denk, dat ik hem bezitten mag zoo geheel als ik wil, dat ik zijn tegenwoordigheid genieten mag, zooveel ik verlang, dan is hij de grootste vreugde, die mijn ziel zich ooit kan denken.

God is een leven in den dood. Want als ik denk aan het leven, dat mijn lieve Heer zelf is, en dat ik eeuwig leven mag, dan verlang ik niets anders dan den dood, dien ik eens zal moeten sterven, en het leven, dat ik eeuwig met mijn lieven Heer mag leven.

God is een toeverlaat in allen nood. Hij is waarlijk degene, tot wien ik in allen nood mag vluchten en ook vluchten zal zoowel uit nood, als rechtens en uit liefde, of, zooals het zoo mooi in het middelnederlandsch staat: “van node, van rechte ende van mynnen”.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 9 November 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. [TB] In het vorige artikel is bij het zetten een regel uitgevallen. Waar in de eerste kolom wordt meegedeeld, dat het “Tractatus valde incitativus exercitiorum Passionis Domini” van Pater Brugman wordt bewaard in de bibliotheek van het klooster der Reguliere Kanunniken van Gaesdonck bij Goch, daar moet dit zijn: in de bibliotheek van de abdij der Benedictijnen te Einsiedeln, waarheen het gekomen is uit de bibliotheek van het klooster der Reguliere Kanunniken te Gaesdonck.

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020