H. Hartbeelden zonder hart

1921

Serial of six articles and a final message

Articles by respectively Desiderius Cox and Titus Brandsma

 

Serial:

  1. Cox, H. Hartbeelden? … zonder Hart, 11 January 1921
  2. Brandsma, H. Hartbeelden zonder hart, 15 January 1921
  3. Cox, H. Hartbeelden? … zonder Hart, 23 January 1921
  4. Brandsma, H. Hartbeelden zonder hart I, 2 February 1921
  5. Brandsma, H. Hartbeelden zonder hart II (Slot), 2 February 1921
  6. Cox, H. Hartbeelden? … zonder Hart, 10 February 1921
  7. Editorial Office, H. Hart-beelden, 30 April 1921

 

 

H. Hart-beelden? …zonder Hart

Pater D. Cox[1]

De verblijdende groei der H. Hart-devotie in de laatste jaren, niet weinig gepousseerd door het providentiëele werk der Intronisatie, heeft onze kunstenaars, schilders en beeldhouwers, meermalen voor de taak gesteld, nieuwe H. Hart-modellen te ontwerpen.

Vooral de openbare Intronisaties boden hun menigmaal ‘n schoone gelegenheid om hun beste kunnen in dienst te stellen van het grootsche doel en wat zij presteerden leverde niet zelden het bewijs voor den diepen kunstzin onzer Vaderlandsche plastiek: men herinnere zich slechts den uitslag der nationale prijsvraag voor een standbeeld van het H. Hart, gepubliceerd in de Juni-aflevering van het ‘het Gildeboek’.

In de twee laatste jaren werden niet minder dan 25 openbare H. Hart-monumenten geplaatst en in ruim zooveel andere steden en dorpen is men thans ijverig in de weer om onzen Liefdekoning eenzelfde, grootsche hulde te bereiden.

Meermalen reeds werd bij ons hoofdsecretariaat om advies gevraagd betreffende de voorstelling der H. Hart-beelden en daarom schijnt het mij niet nutteloos toe, hier eenige punten naar voren te brengen, waarmede men, bij het ontwerpen van een beeld, wel degelijk dient rekening te houden. De naaste aanleiding tot dit schrijven is echter het feit, dat er in den laatsten tijd hier en daar beelden geïmporteerd zijn, die openbaar als H. Hart-beelden onthuld werden, doch feitelijk niets anders zijn, dan Christus-figuren, die, – zeer kunstzinnig misschien – door gebaar en uitdrukking, de liefde van het Verlosserhart vertolken moeten, doch uitwendig geen Hart vertoonen.

Ik kan me heel gemakkelijk het feit verklaren, dat kunstenaars deze nieuwigheid, uitsluitend uit aesthetisch oogpunt beschouwd, goedkeuren en zelfs aanprijzen, doch mij dunkt, dat wij voor religieuze voorstellingen toch niet uitsluitend zeggingsrecht mogen toekennen aan de aesthetiek; hier is een dubbele factor: een Kerkelijke en een aesthetische en met beide moet een kunstenaar, die een religieus onderwerp behandelen wil, wel degelijk rekening houden. De leer der Kerk biedt hun het voorwerp zijner voorstelling; hiermede moet hij zich volkomen vertrouwd maken en wanneer de Kerk voor een bepaald beeld bepaalde vormen voorschrijft, dan heeft hij zich als Katholiek kunstenaar, streng hieraan te houden. Ook diene hij goed voor oogen te houden de bepaling van het Concilie van Trente, dat verbiedt in eene Kerk of elders een ongewoon beeld te plaatsen of te laten plaatsen, zonder voorafgaande goedkeuring van den Bisschop.

Nu wil ik gaarne toegeven, dat een Salvatorbeeld als zoodanig niet beschouwd behoeft te worden als een buitengewoon beeld, doch een Christus-figuur zonder Hart en H. Hart-beeld te noemen, als zoodanig te onthullen en te laten vereeren, kan men toch moeilijk tot de gewone praktijk der Kerk gaan rekenen.

In deze blijft de kunstenaar dus steeds onderworpen aan de praeventieve censuur van den Bisschop of Diens gevolmachtigde, alsook aan de speciale bepalingen van restrictieven aard door onze Provinciale Conciliën daaromtrent uitgevaardigd. Dit alles vooropgesteld, komen we tot onze praktische vraag betreffende de H. Hart-voorstellingen.

Het eigen en onmiddellijk voorwerp dezer godsvrucht is het menschelijk, het levend Hart van onzen Heer Jezus Christus, werkelijk zinnebeeld Zijner liefde.

‘t Ligt niet op mijn weg deze leer der Kerk verder toe te lichten. Voor den kunstenaar is ‘t echter van ‘t grootste belang, dat hij zich een klaar en juist begrip vorme van het voorwerp der H. Hart-devotie; dan zal hij ook aanstonds gaan inzien, dat hij het Hart hier niet behandelen mag als iets accidenteels en veel minder nog als een zuiver figuurlijke uitdrukking voor liefde, dat hij naar believen kan weglaten, mits de liefde maar tot uiting kome.

Trouwens, de Kerk heeft hier bepaalde vormen voorgeschreven en hier geldt het voorschriften, die heel duidelijk Hare leer omtrent het voorwerp dezer devotie onderlijnen, voorschriften, die niets anders zijn dan een natuurlijk gevolg van deze leer.

In een rescript van 2 Januari 1792 heeft Paus Pius VI een aflaat van 7 jaren en 7 quadragenen verleend aan allen, die, onder gewone voorwaarden, een kerk, oratorium of altaar bezoeken, waar de beeltenis van het Hart van onzen Heer Jezus Christus, in passenden vorm, zooals gebruikelijk is, aan de vereering der geloovigen is voorgesteld en daar eenigen tijd bidden tot intentie van Zijne Heiligheid.

Met betrekking tot dit decreet heeft de Eerw. Pater Ramière S.J. aan de Congregatie der aflaten volgenden twijfel voorgelegd: “Kan de aflaat, verleend door Pius VI z.g. aan allen, die bidden voor de beeltenis van het H. Hart, tentoongesteld voor de publieke vereering der geloovigen, ook verdiend worden door hen, die bidden voor Salvatorbeelden, waarop de beeltenis van het H. Hart niet zichtbaar is”?

In de algemeende vergadering, welke 14 Dec. 1877 in ‘t Vaticaan gehouden werd, hebben de Kardinalen, na de meening der Consultoren gehoord te hebben en na rijpelijk overleg hierop een negatief antwoord gegeven.

Z. H. Paus Pius IX, heeft dit besluit der Congregatie, na ‘t rapport gehoord te hebben van ondergeteekenden secretaris, bevestigd in zijn audiëntie van 12 Januari 1878.

“Gegeven den 12 Januari 1978.

A. Card. Oreglia di santo Stefano, pref.;

A. Panici, secr.”

Nog duidelijker wordt ons de zaak als wij de toegevoegde bemerkingen van het verslag lezen en het oordeel van den Consultor.

“Om te weten wat men verstaat onder ‘een beeld van het H. Hart’, is het voldoende te begrijpen, wat deze woorden beteekenen en het algemeen gebruik te raadplegen, dat in volkomen overeenstemming blijkt met de verschijningen en openbaringen aan de gelukzalige Margaretha Maria. Uit de acten der zaligverklaring toch en uit de geschriften, welke de gelukzalige in opdracht harer oversten samenstelde, blijkt ons klaar en duidelijk, dat dit beeld den geloovigen moet voorgesteld worden onder de figuur van een lichamelijk Hart en uitwendig op de borst van den goddelijken Verlosser moet zichtbaar zijn.

Inderdaad: zoo dikwijls de gelukzalige spreekt over eene verschijning van het goddelijk Hart, duiden de omstandigheden, die zij memoreert, zonder twijfel op een beeltenis, die door de zintuigen waarneembaar is. Zij zegt, dat dit Hart zich vertoonde, omringd van vurige stralen, met doornen omkranst, en boven in de vlammen een kruis. Zij verzekert, dat diezelfde Heer Jezus Christus haar Zijn verlangen heeft uitgedrukt, dat de beeltenis van dit lichamelijk Hart onder de ogen der menschen gebracht worde om de versteendheid hunner harten te vermurwen; dat Hij verklaard heeft, dat ‘t Hem bijzonder aangenaam zoude zijn, onder deze voorstelling vereerd te worden en dat Hij deze vereering met overrijke genaden zou beloonen.

Hieraan kunnen wij toevoegen, dat wij nog de eerste beeltenis bezitten, die volgens aanduidingen der gelukzalige zelf vervaardigd werd. Zij draagt dezelfde emblemen, waarvan wij spraken en deze voorstelling heeft min of meer als model gediend voor alle latere, geschilderde zoowel als gebeeldhouwde.

Tegen dit algemeen gebruik nu hebben in den laatsten tijd verschillende christelijke kunstenaars bezwaren geopperd en beweerd, dat deze voorstelling van het H. Hart niet vereenigbaar is met de voorschriften der kunst en zij zijn van meening, dat men moet komen tot figuren, die den persoon van Christus voorstellen, terwijl Hij, met de hand op de borst, Zijn zijwonde toont, of op een andere wijze Zijne liefde ons aanduidt.

Zij beweren, dat deze manier van voorstellen beter overeenstemt met de openbaringen aan de gelukzalige en met het H. Evangelie, dat ons niet het Hart toont, maar de Zijde des Verlossers met eene lans doorboord en dat ons leert, dat Zijn Lichaam, nòch bij zijn dood nòch daarna verdeeld werd.

Tenslotte beroepen zij zich ten gunste dezer opvatting op de oude, christelijke iconographie, die ons de zijwonde toont niet op de linker, doch op de rechter zijde.

Deze gewoonte, om den geloovigen inplaats van de beeltenis van het H. Hart, den Heiland voor te stellen, die op bovenbedoelde wijze Zijne liefde toont, begint zich al meer en meer te verbreiden vooral in Frankrijk en daarom heeft de Eerw. Pater Ramière S.J., bovengenoemden twijfel aan de H. Congregatie voorgelegd.

De Eerw. Pater Tosca O.P., consultor dezer Congregatie, werd hierover ondervraagd en heeft zijn antwoord in volgende woorden geformuleerd:

“Wat er ook zij van de voorgegeven eischen der kunst, een beeld van den Verlosser – hoe stichtend dit ook zij – wiens Hart niet uitwendig zichtbaar is, is geen beeld van het H. Hart en kan op dien naam geen aanspraak maken.”

Bijgevolg kan men ook niet zeggen, dat zij met die aflaten verrijkt zijn, welke de Pausen verleend hebben aan hen, die bidden voor een beeltenis van het H. Hart.

“Mij dunkt dat dit het juiste antwoord is”.

Dit oordeel van den consultor wordt ook gesteund, naar ‘t schijnt, door de woorden uit het rescript van Pius VI, “zooals gebruikelijk is”, die, naar alle waarschijnlijkheid doelen op den figuur van het beeld, waarvoor men bidden moet.

Uit dit alles moet men dus besluiten:

1⁰ Om de aflaten te verdienen, welke Pius VI verleend heeft aan allen, die een H. Hartbeeld bezoeken en daarvoor bidden, wordt vereischt, dat het Hart zichtbaar zij.

2⁰ Bijgevolg verstaat men onder een H. Hartbeeld: de zichtbare figuur van een lichamelijk Hart op de borst van den goddelijken Verlosser, zooals dit, èn door de woorden zelf èn door het algemeen gebruik in overeenstemming met de openbaringen aan de gelukzalige, duidelijk wordt aangetoond.

3⁰ Daarom moet de opvatting van hen verworpen worden, die meenen, dat het H. Hart beter kan voorgesteld worden door een beeld van den Zaligmaker, terwijl Hij met de hand wijst op Zijn doorboorde borst, zonder dat de figuur van dit Hart zichtbaar is.”

Tot zoover de woorden van het rapport. ‘L’histoire se répète’, zooals men ziet, doch mij dunkt, het antwoord van 1878 is duidelijk genoeg om ook thans nog tot de conclusie te komen, dat de Kerk een Salvatorbeeld zonder Hart niet erkent als een beeld van het H. Hart.

Het voorschrift der Kerk zij in deze een wet voor onze Roomsche kunstenaars.

Als wij naar de oorzaak zoeken van dit meeningsverschil omtrent de wijze van voorstellen, zullen we in de meeste gevallen vinden, dat kunstenaars, die de liefde niet door het Hart maar door gebaar en uitdrukking willen weergeven, tot dit besluit kwamen om aesthetische redenen: zij vinden de voorstelling van een Hart op de borst van den Zaligmaker onnatuurlijk wansmakelijk en daarom onaesthetisch. Doch laat ik hun aanstonds antwoorden: bij een waarlijk Katholiek kunstenaar mag de gedachte nooit opkomen, dat iets, wat door de Kerk is toegelaten en voorgeschreven in onvereenigbare tegenspraak staat met de regelen der kunst. Hun standpunt zij aldus: de Kerk schrijft voor den zichtbaren vorm van het H. Hart; zichtbaar zal ik het dus voorstellen. Doch, ‘hoe’ kan ik dezen voorgeschreven vorm nu behandelen opdat hij beantwoorde aan de eischen der aesthetiek?

Ginneken

P.D. COX s.s. C.C.

 


  1. Published in: De Maasbode, Tuesday 11 January 1921, Eveningedition, 3th paper.

H. Hartbeelden zonder hart

Pater Titus Brandsma[1]

In de ‘Maasbode’ van Dinsdag 11 Januari (avondblad, derde blad), wijdde Z. Eerw. Pater D. Cox uit Ginneken een artikel aan de vraag, of de beelden, welke hij H. Hartbeelden zonder hart noemt, toelaatbaar zijn, waar het geldt een H. Hartbeeld op te richten, zooals dat in de laatste jaren op zooveel plaatsen geschied is en op eventueel andere nog wordt voorbereid. Het komt mij voor, dat in dit artikel enkele punten worden over het hoofd gezien, welke bij de beantwoording dezer vraag niet uit het oog mogen worden verloren en ik waag het derhalve eenige opmerkingen te maken, welke misschien verschillende lezers de vraag niet anders doen beantwoorden, doch te eener zijde dat antwoord doen geven na rijper overweging, te anderer zijde het afwijkend oordeel van anderen als niet ongegrond en niet in strijd met de kerkelijke voorschriften zal doen eerbiedigen.

Ik stel me niet voor, in deze zaak, waar niet slechts het verstand, maar in zoo hooge mate het gevoel en het gemoed spreekt, de twee tegengestelde meeningen tot een enkele terug te brengen, maar ik acht het in het belang van de goede zaak, dat bij de huldiging van Christus in het openbaar, op de pleinen der stad, zooveel mogelijk gestreefd wordt naar een waardige, ook onder het opzicht van kunst zeer hoog staande voorstelling.

Op de eerste plaats dan wil de schrijver het doen voorkomen, alsof het kerkelijk gezag H. Hartbeelden zonder Hart – we willen die uitdrukking voorloopig maar eens overnemen – heeft afgekeurd.

Hij tracht dit te bewijzen door een uitspraak van de H. Congregatie der Aflaten d.d. 14 Dec. 1877, door Z. H. Paus Pius IX 12 Januari 1878 goedgekeurd.

Er is een regel, welke zegt, dat, wie te veel bewijst, niets bewijst. Ik meen, dat deze regel hier zou kunnen worden toegepast.

Het gaat hier over aflaten, welke verdiend worden “bij het bezoek van een kerk, oratorium of altaar, waar de beeltenis van het Hart van onze Heer Jezus Christus in passenden vorm, zooals gebruikelijk is, aan de vereering der geloovigen is voorgesteld.”

Het is bekend, hoe voorzichtig de Kerk is met de toelating van beelden en bepaalde voorstellingen in een kerk en op een altaar. Zoo werd 12 mei 1877 aan den Bisschop van Viviers in Frankrijk op de vraag, “of aan de openbare vereering, gelijk zij die reeds in vele plaatsen van zijn diocees hebben verkregen, kunnen worden voorgesteld afbeeldingen of beelden van Onzen Heer Jezus Christus, terwijl Hij zijn allerheiligst Hart toont aan de Zalige Margaretha Alacoque, aan zijn voeten neergeknield” het antwoord gegeven, dat dit niet mocht, zonder raadpleging van den H. Stoel, volgens decreet van Paus Alexander VII 27 Sept. 1659. Sterker nog is het, dat de Inquisitie 26 Augustus 1891 op de haar gestelde vraag, “of afbeeldingen van het H. Hart van Jezus, welke alleen het hart voorstellen zonder het overige lichaam, vrij mogen worden verspreid; of zij te Rome zijn goedgekeurd; of zij verwijderd moeten worden uit de huizen der geloovigen, waar zij het voorwerp van vereering zijn” het antwoord gaf, “dat de afbeelding van het allerheiligst Hart van Onzen Heer Jezus Christus, waarover het gaat, uit private godsvrucht, veroorloofd wordt, mits zij niet op de altaren ter huldiging door openbare vereering wordt tentoongesteld”. Nu zal toch wel niemand beweren, dat de Kerk daarom de eerste voorstelling afkeurt, of de tweede niet beschouwd wil zien als een zeer goede afbeelding van het H. Hart. Het is zelfs de eerste voorstelling er van geweest, door de H. Margaretha Alacoque zelve verspreid, later door Z. H. Paus Pius IX met aflaten verrijkt, nog altijd op de scapulieren van het H. Hart aangebracht, in het door Pater Cox geredigeerde of medegeredigeerde maandschrift der Intronisatie herhaaldelijk opgenomen.

Waarlijk het bewijs, dat de zoogenaamde H. Hartbeelden zonder hart afkeuring verdienen, omdat de Kerk ze niet op de altaren toelaat en ze daarom niet met de genoemde aflaten begiftigt, is te zwak, is niet steekhoudend.

En daaruit besluiten, dat de Kerk een Salvatorbeeld zonder hart niet erkent als een beeld van het H. Hart is m.i. zonder eenige nadere omschrijving niet gerechtvaardigd.

Vooreerst zijn niet alle Salvatorbeelden of Christusbeelden gelijk. Ik wil bijv. terstond toegeven, dat, om slechts een voorbeeld te noemen, de Christus van Thorwaldsen niet voor een H. Hartbeeld kan doorgaan.

Maar de vraag is toch gewettigd, of er misschien geen andere Salvatorbeelden zijn, welke wel op dien naam aanspraak mogen maken.

Het gaat m.i. niet aan, op deze vraag zonder meer een ontkennend antwoord te geven.

Ter verduidelijking dezer meening acht ik een tweede onderscheid gewenscht. Waar het gaat over de uitbeelding van een zaak of persoon, moeten steeds twee dingen worden in het oog gehouden. Wat moet worden uitgebeeld en op welke wijze een bepaalde kunst die uitbeelding mogelijk maakt en toelaat.

Wij kunnen ons hier, wat de betreffende kunsten aangaat, bepalen tot de schilder- en beeldhouwkunst.

Het voorwerp der uitbeelding is, dit mag als vaststaande worden aangenomen, het H. Hart, het lichamelijk Hart des Heeren, in zooverre dit is een symbool van Zijn goddelijke Liefde.

Bepalen we ons een oogenblik tot de schilderkunst. Deze werkt met licht, met kleuren. Raadplegen we de geschiedenis van de openbaring van het H. Hart aan de H. Margaretha Alacoque, dan lezen we, dat, wanneer dit H. Hart niet afzonderlijk aan haar verscheen, zooals de meeste malen het geval schijnt te zijn geweest, het H. Hart in de borst des Heeren als in een zee van vuur straalde als een zon. Dit is een opgave, welke zich in de schilderkunst laat verwerken.

Het licht, dat van het lichamelijk Hart des Heeren uitgaat, kan zoo verblindend worden voorgesteld, dat alle beletselen, welke het lichaam aan de zichtbaarmaking stelt, worden weggenomen en in licht en vuur het Goddelijk Hart naar voren komt. De schilderkunst laat m.a.w. toe, dat het eigen lichamelijk Hart des Heeren in de voorstelling des Heeren wordt zichtbaar gemaakt. Deze wijze van voorstelling moge eenigermate realistisch zijn, zij behoeft dat niet in die mate te wezen, dat een schilder, afkeerig van realisme, de voorstelling niet voldoende kan idealiseeren zonder het genoemde karakter van voorstelling van het eigen lichamelijk Hart verloren te doen gaan.

Niet alle schilders hebben deze wijze van voorstelling gevolgd. Naast de voorstelling van het lichamelijk Hart heeft men die van een symbolisch Hart geplaatst. Men heeft op de kleeren des Zaligmakers, liever nog op de ontbloote borst in een krans van licht het Hart des Heeren voorgesteld. Wat in de schilderkunst geschiedde, geschiedde nog veel meer in de beeldhouwkunst. Deze, werkend met hout of steen of ander materiaal van plastischen aard, kon met geen mogelijkheid de eerste wijze van uitbeelding volgen. Wilde zij een hart op de plaats van het Hart, dan moest zij tot een symbolisch Hart haar toevlucht nemen.

Nu mag men echter de vraag stellen, of het plaatsen van een symbool hier voldoende reden heeft.

Wanneer die kunst in staat is, hetgeen zij uit moet beelden, overeenkomstig de haar te stellen eischen, voldoende voor te stellen, dan moet de toevoeging van symbolen in een goed beeld als overlading, in een slecht beeld als de bedekking van de armoede worden beschouwd.

Boven is aangeduid, hoe de schilderkunst in staat moet worden geacht, zonder toevoeging van symbolen, in de voorstelling des Heeren het lichamelijk Hart uit te beelden.

Hiertoe is op die wijze de beeldhouwkunst niet in staat.

Maar wel is zij in staat op zeer duidelijke wijze het lichamelijk Hart des Heeren aan te duiden, zoo duidelijk, dat geen misvatting redelijk is. Niet om op die manier slechts de liefde te symboliseeren, niet om de aandacht te vestigen op de wonde der Zijde, neen, om het eigen voorwerp der geliefde godsvrucht, het lichamelijk Hart des Heeren voldoende uit te beelden, bezit de beeldhouwkunst het middel.

Men moet toch in een beeld ook een beeld zien. De lijnen zijn toch iets meer dan het voorwerp van meetkunde en stellen iets voor. Een beeld spreekt, een beeld zegt toch iets, als het goed is. Een beeld is vaak meer beeld door hetgeen er voor den oppervlakkige niet in is uitgedrukt, dan door hetgeen een oppervlakkig beschouwer er in ziet. De beeldhouwkunst heeft getoond, in staat te zijn, de geste van een Salvatorbeeld zoo onmiskenbaar het lichamelijk Hart des Heeren te doen aanwijzen, dat het een miskenning zou wezen van de scheppende kunstkracht der beeldhouwkunst, zulke beelden geen H. Hartbeelden te willen noemen.

Ik wil een enkel voorbeeld uit den allerlaatsten tijd aanhalen.

In Boxmeer en Vught heeft de beeldhouwer Franz Linden uit Düsseldorf een allergunstigst beoordeeld H. Hartbeeld geplaatst, waarop geen H. Hart te zien is. Verheven en rustig staat het beeld met den blik naar den toeschouwer. De houding is zoo rustig, dat men geen enkele andere geste ziet dan het wijzen van de linkerhand naar de plaats, waar het Hart zetelt. De kleederen zijn niet geopend, geen zijdewonde is zichtbaar gemaakt om de aandacht af te leiden van hetgeen de beeldhouwer met de hem gegeven middelen wil voorstellen. Wij willen ons hier echter niet beroepen op het oordeel van dezen kunstenaar, welke vereering wij ook voor zijn schepping kunnen hebben.

Wanneer we dit voorbeeld aanhalen, doen we dit, omdat niemand minder dan Pater Mateo zelf, de groote Apostel der Intronisatie, dit beeld als H. Hartbeeld heeft geprezen en goedgekeurd.

Ik meen hier nog een ander gezag te mogen aanhalen, welks oordeel zeker in Nederland gaarne zal worden geëerbiedigd.

Ook te Oss zal een monument ter eere van het H. Hart worden opgericht. Verschillende kunstenaars van naam zonden een ontwerp daarvoor in, ook de bovengenoemde kunstenaar uit Düsseldorf, de heer Franz Linden. De keuze was moeilijk. Om de keuze van een waardig monument te waarborgen, gaf het Comité deze in handen van den illustren Deken van het Sint Bernulphus-gilde en twee Gildebroeders, Pater prof. dr. R. Ligtenberg, Hoogleeraar in de Kerkelijke Kunst aan de Universiteit te Utrecht, G. de Hoogh, onder-directeur van het Rijksbureau voor Monumentenzorg en Huib Luns, Directeur van de Koninklijke School voor Kunst, Techniek en Ambacht in Den Bosch. Ter uitvoering werd ten slotte aanbevolen een ontwerp van den heer August Falise, bekend beeldhouwer te Wageningen. Ik ben zoo vrij, uit het verslag der drie genoemde heeren weer te geven, wat zij zeggen omtrent het boven reeds beschreven beeld van den heer Franz Linden: “Wat wij vooral in dit beeld prijzen, is het zeer gedistingeerd gevoel, dat den beeldhouwer verbood het Hart van Christus plastisch uit te beelden. Het getuigt van een klassieke zelfbeheersching, dat hij zich tevreden kon stellen met het alles zeggend gebaar, waarbij Christus op Zijn Hart wijst.” Omtrent het ter uitvoering aanbevolen ontwerp zeggen verder genoemde heeren: “De inzender maakt er attent op, dat het hart meer is gedacht als een ornament, op de kleeding aangebracht. De commissie meent daarin te lezen, dat de ontwerper zeer ongaarne een offer heeft gebracht aan den onzuiveren smaak, die een plastisch uitgebeeld hart boven op de kleeren of op de ontbloote borst verlangt. Mocht hij kunnen besluiten, zijn offer terug te nemen, dan handelt hij in den geest der commissie.”

Intusschen blijft voor de beoefenaars der kerkelijke kunst de moeilijkheid, dat, hoe schoon de hier besproken afbeeldingen van het H. Hart ook mogen wezen, aan deze, althans tot heden, geen plaats op een altaar mag worden gegeven.

Ter oplossing dezer moeilijkheid weet ik geen anderen raad te geven, dan dat dezelfde kerkelijke kunst, die thans zoo ijvert om in het openbaar, op de pleinen der steden en dorpen, monumenten ter eere van het H. Hart op te richten, voor welke de beeldhouwkunst de aangewezen maakster is, voor de versiering der altaren het talent der schilders werkzaam stelt ter vervaardiging van schoone altaarstukken. Het is toch jammer genoeg, dat in vele kerken, waar men over geringe middelen beschikt, tweede en derde klas beeldhouwwerk wordt geplaatst, terwijl voor hetzelfde geld een eerste-klas schilderstuk kon zijn verkregen.

Oss. Dr. Titus Brandsma, O. Carm.

 


  1. Published in: De Maasbode, Saturday 15 January 1921, Morningedition, 2nd paper.

H. Hart-beelden? …zonder Hart

Pater D. Cox[1]

In de Maasbode van. Zaterdag 15 Januari, (ochtend-editie, tweede blad), heeft de Zeer Eerw. Zeergel. Pater Dr. Titus Brandsma, O. Carm. eenige punten naar voren willen brengen, welke ik – volgens zijne meening – in mijn artikel, van 11 Januari over het hoofd had gezien, en die nochtans voor de beantwoording der gestelde vraag niet zonder belang waren.

Men vergunne mij op dat schrijven eenige tegenbemerkingen.

De Eerw. schrijver merkt zeer juist op, dat de uitspraak van de Congregatie der Aflaten d.d. 14 December 1877, door Z. H. Pius IX op 12 Januari 1878 goedgekeurd, betrekking heeft op aflaten, welke verdiend worden “bij een bezoek van een kerk, oratorium of altaar, waar de beeltenis van het Hart van onzen Heer Jezus Christus in passenden vorm, zooals gebruikelijk is, aan de vereering der geloovigen is voorgesteld.”

Met een paar subtiele distincties komt de geachte schrijver echter tot conclusies, waarvan mij de juistheid niet zoo duidelijk blijken wil.

Laten wij ons eerst bepalen tot den kerkelijken factor van het vraagstuk, want de conclusies die hieruit volgen zijn wetgevend voor het aesthetisch gedeelte.

Vooreerst mogen wij niet uit het oog verliezen dat wij, om een kerkelijk besluit goed te begrijpen, wel degelijk rekening dienen te houden met den geest, waarin het gegeven is.

Nu wil ik gaarne toegeven, dat in de uitspraak der Congregatie geen rechtstreeksche veroordeeling van bedoelde beelden buiten de kerk ligt opgesloten, doch we moeten de zaken niet uit haar logisch verband rukken.

Dat geen positieve veroordeling volgde van deze z.g. ‘H. Hart-beelden-buiten-de-kerk’ is zeer begrijpelijk, wijl in den voorgelegden twijfel van Pater Ramière, die betrekking had op het decreet van Pius VI, speciaal kwestie was van H. Hart-beelden, geplaatst in een kerk, oratorium of op een altaar; de uitspraak is het antwoord op dién twijfel, niét méér, en in dién twijfel was geen sprake van beelden buiten de kerk.

Het lijkt mij echter onredelijk toe uit deze ‘niet-positieve veroordeeling’ te besluiten tot een goedkeuring.

Een geheel ander geval is het decreet der Kerk van 26 Augustus 1891, betreffende afbeeldingen van het H. Hart van Jezus, welke alleen het H. Hart voorstellen zonder het overige lichaam: hier volgde mét de positieve afkeuring voor de publieke vereering op de altaren een positieve toelating voor de private devotie der geloovigen.

We hebben dus geen analoog geval en mogen dus daaruit ook geen analoge conclusie trekken.

Wanneer wij de uitspraak der Congregatie beschouwen in haar logisch verband met het toegevoegde rapport en de meening der consultoren, dan meen ik met alle gerustheid te mogen besluiten, dat het niet in den geest der Kerk ligt, beelden als bedoeld door Dr. Brandsma te erkennen als H. Hartbeelden.

Inderdaad de Congregatie weigerde deze aflaten toe te kennen aan hen, die in een kerk, oratorium of voor een altaar kwamen bidden, waar bovenbedoelde beeltenis van het Hart van onzen H. J. C. aan de vereering der geloovigen is voorgesteld.

Waarom die weigering?

Van alle voorwaarden door Paus Pius VI gesteld om bedoelde aflaten te verdienen, kunnen wij er slechts ééne aanduiden, die niet vervuld wordt, n.l.: ‘in passenden vorm, zooals gebruikelijk is’.

In de afwezigheid dezer conditie ligt dus klaarblijkelijk de eenige en geheele reden van weigering.

Voor den openbaren cultus weigert de Kerk dus in bedoelde beelden een ‘passende vorm’ te erkennen.

Nu vraag ik wederom naar het ‘waarom?’.

De Eerw. schrijver schijnt tot voorzichtigheids-redenen te willen besluiten. ‘t Is mogelijk! doch waarom die voorzichtigheid dan? Toch zeker wel niet, omdat bedoelde beelden zoo juist het eigen voorwerp dezer geliefde godsvrucht, het lichamelijk Hart des Heeren, uitbeelden, zooals de schrijver schijnt te bepleiten.

Och neen, het rapport der algemeene zitting, waarvoor ik verwijs naar mijn eerste artikel, geeft de juiste reden. Deze beelden werden veroordeeld, omdat zij niet beantwoorden aan de eischen, die deze vergadering meende te moeten stellen voor H. Hartbeelden.

“Men verstaat onder een H. Hart-beeld” – aldus het rapport – “de zichtbare figuur van een lichamelijk Hart op de borst van den Goddelijken Verlosser, zooals dit, én door de woorden zelf, én door het algemeen gebruik in overeenstemming met de openbaringen aan de gelukzalige, duidelijk wordt aangeduid en daarom moet de opvatting van hen verworpen worden, die meenen, dat het H. Hart beter kan voorgesteld worden door een beeld van den Zaligmaker, terwijl Hij met de hand wijst op Zijn doorboorde borst, zonder dat de figuur van dit hart zichtbaar is.”

Dit zijn de woorden van het rapport.

De Eerw. Pater Tosa O.P., consultor dezer Congregatie, over deze kwestie ondervraagd, heeft zijn antwoord in de volgende woorden geformuleerd: “Wat er ook zij van de voorgegeven eischen der kunst, een beeld van den Verlosser – hoe stichtend het overigens zij – Wiens Hart niet uitwendig zichtbaar is, is geen beeld van het H. Hart en kan op dien naam ook geen aanspraak maken.”

Mij dunkt, de bedoeling is duidelijk en het lijkt mij zeer gewaagd te willen beweren, dat de Kerk bedoelde beelden, buiten de kerk, goedkeurt.

Tot dit besluit kwamen wij dus niet door de woorden van de uitspraak der Congregatie alléén, doch in verband met de redenen, waarom deze beelden werden afgekeurd voor den openbaren cultus.

Deze redenen vloeien voort uit het wezen der H. Hart-devotie, en nu zal Dr. Brandsma toch wel niet willen beweren, dat dit wezen verschillend is in en buiten de kerk.

Het wil mij dus voorkomen, dat bedoelde beelden door de Kerk veroordeeld werden om doctrinaire redenen, dit is niet het geval met de voorstellingen van het H. Hart zonder persoon, want, waren deze door de Kerk verboden om doctrinaire redenen, dan moest de Kerk deze ook veroordeeld hebben voor de private vereering.

Inderdaad, de voorstelling van het H. Hart zonder persoon geeft ons juist het voorwerp onzer devotie weer, hetgeen ik echter niet zoo volmondig wil toegeven voor beelden, die een Christus-figuur voorstellen, ons aantonend de liefde van Zijn Hart, niet echter het Hart zelf.

De liefde kan in een persoon heel goed weergegeven worden door gelaatsuitdrukking, gebaar en handeling, doch is dit voldoende voor het voorwerp der H. Hart-devotie?

Nu ik spreek van het voorwerp der H. Hart-devotie, kom ik vanzelf aan den aesthetischen factor, dien dr. Brandsma in verband met den kerkelijken behandelt.

Het voorwerp der uitbeelding is, dit mag als vaststaande worden aangenomen, het H. Hart, het lichamelijke Hart des Heeren, werkelijk zinnebeeld der liefde.

De distinctie tusschen schilder- en beeldhouwkunst, welke hij maakt, lijkt mij echter er bij gehaald ‘pour le besoin de la cause’.

Gaarne wil ik toegeven, dat de schilderkunst, werkend met licht en kleuren, gemakkelijker het eigen, lichamelijk Hart des Heeren kan voorstellen, doch is de grootere moeilijkheid voor de beeldhouwers niet een al te goedkoope reden tot dispensatie van de aanbrenging van een zichtbaar hart?

“Wanneer de beeldhouwkunst in staat is”, aldus Dr. Brandsma, “hetgeen zij uit moet beelden, overeenkomstig de haar te stellen, voldoende voor te stellen eischen, dan moet de toevoeging van symbolen in een goed beeld beschouwd worden als overlading, in een slecht als dekking der armoede.”

Wanneer zij hiertoe in staat is, goed, doch is de beeldhouwkunst daartoe wel in staat, als wij vooropstellen, dat het H. Hart, in den geest der kerk, niet enkel symbool is, doch dat het werkelijke Hart van den Godmensch, het Hart uit vleesch en bloed, het eigenlijke voorwerp is dezer devotie?

Waarom onderscheid maken tusschen schilder- en beeldhouwkunst?

Als een gebeeldhouwde voorstelling zonder hart, het voorwerp onzer devotie goed kan weergeven, waarom dan niet een geschilderde zonder hart??

Maar dan zijn ze niet toelaatbaar in de kerk!

Juist! en daarom moest er onderscheid gemaakt worden , om zoo tenminste voor de kerk nog een voorstelling te redden van het H. Hart. ‘t Zou ook waarlijk al te ver gaan, want me dunkt, de eerste consequentie is al erg genoeg; door haar voorschriften dwingt de Kerk de beeldhouwers, voor háár dienst tenminste, tweede- of derde-rangs werk te leveren, zooals Pater Brandsma schijnt te willen beweren in de slotraadgeving van zijn artikel.

Wat nu de aangehaalde autoriteiten betreft, welke de schrijver oproept ter versterking zijner bewijsvoering, daaromtrent kan ik zeer kort zijn.

Dr. Brandsma mag er heusch van overtuigd zijn, dat ik een diepen eerbied gevoel voor onze Nederlandsche kunstridders, doch veel dieper wortelt nog mijn eerbied voor de ware bedoelingen der Kerk en Haar kunstzin, vooral wanneer het zaken geldt van zulk belang en ‘t wil er bij mij maar niet in, dat Zij, door hare bepalingen, onze kerkelijke kunst zou degradeeren.

Ginneken. P. C. Cox, S.S.C.C.

 


  1. Published in: De Maasbode, Sunday 23 January 1921, Morningedition, 2nd paper.

H. Hartbeelden zonder Hart I

Pater Titus Brandsma[1]

Nadat ik bij een artikel van den Zeereerw. pater Cox uit Ginneken, opgenomen in ‘De Maasbode’ van Dinsdag 11 Januari (Avondblad, 3e Blad), in het Ochtendblad van Zaterdag 15 Januari (2e Blad) eenige kantteekeningen maakte om het punt in kwestie zuiverder te stellen, en alle misverstand te voorkomen, heeft pater Cox in het Ochtendblad van Zondag 23 Januari daarop een antwoord gegeven, dat mij tot een wederwoord noopt, eenerzijds omdat hij stellingen bestrijdt, welke ik niet heb verdedigd, anderzijds omdat hij, het onderscheid verwaarloozend, waarop ik aandrong, de zaak in een onjuist licht stelt.

Pater Cox noemt mijn distincties subtiel.

Maar het is ook hoogst wenschelijk in deze zaak scherp te onderscheiden. Een kleine verandering kan een eerst goedgekeurd beeld afkeurenswaard maken. In 1877 zond een bekend kunstenaar in België, dien men een ontwerp voor twee beelden van de H. H. Harten van Jezus en Maria had opgedragen, de teekening van zijn ontwerp aan de Congregatie der Riten te Rome. Men keurde zijn voorstelling goed, doch wenschte een copie der teekening. De kunstenaar had geen copie, doch vervaardigde een tweede, welke ingegeven door dezelfde gedachte, maar zeer weinig van de eerstgezonden verschilde. Deze werd echter niet goedgekeurd. Eerst toen een tweede teekening werd ingezonden, welke geheel gelijk was aan de eerste, volgde de goedkeuring. (Volgn. Nouvelle Revue Theologique, X, 10.) Pater Cox dringt er vervolgens op aan, dat men een decreet der Congregatie niet slechts naar de letter moet verklaren, doch dat men degelijk rekening houde met den geest, waarin het gegeven is. Op gevaar af, weer van subtiliteit te worden beschuldigd, wil ik in dit verband toch wijzen op den algemeenen rechtsregel, dat het doel van de wet niet onder de wet valt, doch van den anderen kant natuurlijk een redelijke verklaring van de wet moet worden gegeven in den geest van den wetgever. Hoever dit gaat, wil ik hier niet nader bespreken, ik acht het overbodig. Er is geen sprake van, dat ik zoomin als degenen, die hun instemming met mijn artikel betuigden, den geest der Kerk niet zouden eerbiedigen. Het is echter de vraag, wat in deze zaak de geest der Kerk is. Juist wanneer wij decreet en rapport nemen in hun onderling verband en de aandacht vestigen op de duidelijk uitgedrukte omstandigheden, waarin het decreet werd gegeven, dan komen we tot de conclusie, dat, waar deze veranderd zijn, de Congregatie wellicht geen reden vindt om langer aan deze strenge formuleering van het H. Hartbeeld tenminste niet voor de beeldhouwkunst vast te houden. Het zou toch niet de eerste keer zijn, dat zij ten opzichte dier beelden een gewijzigd standpunt inneemt. Ik vestigde reeds in mijn eerste artikel de aandacht op het feit, dat de Congregatie een voorstelling, welke de eerste en aanvankelijk verreweg de meest verspreide van het H. Hart was, die van een Hart zonder het verdere Lichaam des Heeren, nadat zij met aflaten was verrijkt, van de altaren weerde en plaats deed maken voor de voorstelling, waarin het Hart zichtbaar is in de borst des Zaligmakers omdat deze toen meer gebruikelijk was en meer passend werd geacht, in verband met nieuwe misvattingen.

Lezen wij het bedoelde rapport aandachtig, dan zien we, dat het de godsvrucht tot het H. Hart bedreigd ziet door personen, die niet het lichamelijk Hart des Heeren, doch zijn Liefde, zijn Zijdewonde als openbaring daarvan als het eigen voorwerp van de H. Hartdevotie willen naar voren brengen. Liever weigert de Kerk aan de eischen der kunstenaars te voldoen dan de gelegenheid te geven, dat in de door haar goedgekeurde voorstellingen voet gegeven werd aan deze meening.

Duidelijk keert de Kerk zich in geheel dit rapport en derhalve ook in het bewuste decreet, tegen hen, die op een of andere wijze het lichamelijk Hart des Heeren willen voorbijgaan en daarvoor Zijn Liefde in de plaats willen stellen.

Pater Cox richt zich op het laatst van zijn artikel tegen mij, als zou ik zulk een meening deelen. Ik moet hem dan echter wijzen op hetgeen ik in mijn eerste artikel terstond reeds zeide om alle misverstand te voorkomen: “Het voorwerp der uitbeelding is, dit mag als vaststaande worden aangenomen, het H. Hart, het lichamelijk Hart des Heeren, in zooverre dit is een symbool van Zijn goddelijke Liefde.” Hij zelf omschrijft het voorwerp der godsvrucht in zijn tweede artikel met bijna dezelfde woorden: “Het voorwerp der uitbeelding is, dit mag als vaststaande worden aangenomen, het H. Hart, het lichamelijk Hart des Heeren, werkelijk zinnebeeld der liefde.” Ik geloof, we mogen dit werkelijk in den tegenwoordigen tijd als algemeen erkend en als vaststaande voor iedereen beschouwen. Gevaar voor misverstand onder dit opzicht is tot een minimum teruggebracht. Ik acht het daarom niet onwaarschijnlijk, dat, wanneer thans weder een vraag, als indertijd door Pater Ramière gesteld, aan de Congregatie werd gedaan, het antwoord daarop eenigszins anders zou luiden. De bedoelde vraag toch werd gesteld gelijk met duidelijke woorden in het rapport wordt uitgedrukt, toen in Frankrijk vooral het gebruik veld won, in plaats van het lichamelijk Hart van Jezus als beeld ter openbare vereering voor te stellen een afbeelding des Verlossers op genoemde wijze Zijn Liefde uitdrukkend.

Ik ben het volmondig met pater Cox eens, dat de Kerk nooit een beeld des Zaligmakers zal goedkeuren als een beeld van het H. Hart, als daarin ook maar eenigszins getracht is, de aandacht af te leiden van het eigenlijke voorwerp van de godsvrucht, het lichamelijk Hart des Heeren. Dit moet ter vereering worden voorgesteld. Het beeld moet meer doen dan spreken van Liefde des Verlossers. Het blijft echter de vraag, op welke wijze dat mogelijk is en passend. De Congregatie spreekt toch ook van een forma quae convenit en nu moge Pater Cox de distinctie tusschen beeldhouwkunst en schilderkunst er bij gehaald achten, ‘pour le besoin de la cause’, (waarvoor anders?) hij moge in de woorden van den Consultor, waar sprake is van een Cor depictum, van een geschilderd Hart zonder scrupels vertalen: een uitwendig Hart, ik denk, dat de Consultor deze woorden niet zonder doel heeft gebruikt. Ook hij heeft blijkbaar om aan de eischen der kunst tegemoet te komen, onderscheid gemaakt en de schilderkunst aangewezen als de kunst, die feitelijk alleen in staat is, het lichamelijk Hart des Heeren op passende wijze in de borst des Zaligmakers als in een vuurgloed stralende naar voren te brengen, gelijk Het Zich in de openbaringen aan de H. Maria Margaretha Alacoque heeft doen zien.

Daartoe is de beeldhouwkunst niet in staat. Zij kan er toe in staat worden gebracht, als zij de schilderkunst te hulp roept, doch vooreerst leent zich niet alle beeldhouwwerk tot beschildering en ten tweede is het ook de vraag of de beeldhouwkunst zulk ‘n ingrijpen in haar plastieke vormen toelaat, dat door de schildering de gedachte kan worden gewekt, dat het eigen lichamelijk Hart des Heeren wordt uitgebeeld.

Wat is practisch het geval? Het H. Hart wordt aangebracht als een ornament van de kleeding, als een voorstelling van het Hart wel boven op de borst, ja, boven op de kleeding, doch niet gelijk deze in bovengenoemd rapport nader omschreven wordt, in de borst als in een vuurgloed naar voren komend. Een tweede hart, ik noemde het een symbolisch Hart, in zooverre toch moeilijk een Hart in de borst, een tweede zich boven op de borst kan bevinden, wordt aangebracht om het werkelijk Hart te symboliseeren waar het niet zelf zichtbaar kan worden gemaakt.

Zie, ik geloof, dat zulks nog veel meer tegen de opvatting der kerk is, welke toch de vereering van het eigen lichamelijk Hart van den voorgestelden Verlosser wil doen vereeren.

Zulke beelden met een symbolisch Hart zijn m.i. minder goede voorstellingen van het werkelijk lichamelijk Hart des Heeren dan die beelden, welke op een zeer bijzondere wijze zijn ontworpen, om zoover de beeldhouwkunst het toelaat, het werkelijk lichamelijk Hart te doen vereeren.

Ik begrijp, dat zulk een beeld aan heel bijzondere eischen moet voldoen, doch als ik door een man als Pater Mateo een beeld speciaal met die bedoeling ontworpen als een H. Hartbeeld erkend zie, daar meen ik in goed gezelschap te zijn, als schijnt dat standpunt zoo op het eerste gezicht niet in overeenstemming met hetgeen door de Congregatie is verklaard.

Ik meen op dit gezag eenigen nadruk te mogen leggen, al gaat Pater Cox het stilzwijgend voorbij. Allen weten, hoe Pater Mateo de Intronisatie van het H. Hart als zijn levensprogram beschouwt en hij van God een bijzondere roeping daartoe schijnt te hebben ontvangen. Niet alleen verschillende kardinalen, maar niemand minder dan Z. H. de Paus gewaardigde zich hem in dit werk te steunen en aan te moedigen. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat hij zich in deze zaak zou uitspreken tegen den geest der Kerk. Waar het is tegen de letter niet van een decreet, maar van een nader uitgedrukte zienswijze, daar meenen we te mogen veronderstellen, dat de Congregatie thans de gestrengheid van haar eerste zienswijze niet meer noodig acht en een milder interpretatie, welke niet strijdt met het eigenlijke decreet – men houde dit goed in het oog – toelaat.

Waar het doel, waarmede de Congregatie haar strenge verklaring gaf, niet meer, althans lang niet meer in die mate, aanwezig mag worden geacht, daar is een milder interpretatie van het decreet van de Congregatie zelve te verwachten en mag men zich strikter houden aan de letterlijke woorden van het decreet, waarin, gelijk Pater Cox zelf na mijn schrijven toegeeft, geen veroordeeling dier beelden ligt opgesloten.

Nu zegt hij wel, dat men daaruit niet besluiten mag tot een goedkeuring. Ik heb dat ook niet gedaan, maar ben er tegen op gekomen, dat hij die beelden voorstelde als veroordeeld.

Hij maakt ook een distinctie van in en buiten de kerk. Ik heb niet gezegd, dat die beelden in de kerk zouden zijn veroordeeld, maar het daarom nog niet waren buiten de kerk. Ik heb gezegd, dat de Congregatie verklaard heeft, dat men bij het bezoek ervan geen aflaten kan verdienen en daaruit heelemaal niet volgde, dat de kerk daarom die beelden veroordeelde.

Hij insisteert echter en zegt, dat er toch een reden wezen moet waarom die aflaten worden geweigerd aan die beelden en komt dan tot de conclusie, dat er geen andere reden wezen kan dan dat die beelden niet passend zijn. Maar me dunkt, ik mag de redeneering, welke hij hier met enkele kleine sprongetjes maakt, met evenveel recht toepassen op de afbeeldingen van het H. Hart des Heeren zonder het overige lichaam, waaraan ook de aflaten bij het bezoek ervan in een kerk of bidplaats of op een altaar onthouden zijn. De aanbrenging dezer afbeeldingen ter publieke vereering werd zelfs verboden, wat met de genoemde Salvatorbeelden nog niet het geval was. Toch gaat voor die afbeeldingen de conclusie, dat ze niet voldoen aan den eisch van een ‘passenden vorm’ niet op. Welnu dan ook niet voor de eerste, tenminste niet op dien grond.

Dr. Titus Brandsma, O. Carm.

 


  1. Published in: De Maasbode, Wednesday 2 February 1921, Morningedition, 2nd paper.

H. Hartbeelden zonder Hart II (Slot)

Pater Titus Brandsma[1]

Pater Cox vraagt eindelijk nog, waarom, indien een gebeeldhouwde voorstelling zonder hart het voorwerp onzer devotie goed kan weergeven, waarom dan niet een geschilderde zonder hart?

Om de eenvoudige reden, dat iedere kunst haar eigen wijze en middelen ter uitbeelding heeft en haar in verband daarmede eigen eischen moeten worden gesteld.

Later wij elkander goed verstaan.

Naar mijn meening, en deze deelen zeer veel beeldhouwers, is de beeldhouwkunst niet in staat voor deze devotie uit te beelden, wat zij eigenlijk zou moeten uitbeelden.

Vervanging daarvan door aanbrenging van een hart buiten het lichaam, zelfs boven op de kleeren des Zaligmakers, schijnt mij niet de bedoeling der Kerk, die spreekt van een Hart in pectore, niet supra pectus. Wel spreekt zij van exterius, doch dit moet m.i. verstaan worden voor: in de borst uitwendig zichtbaar. Deze voorstelling kan alleen de schilderkunst geven. Derhalve is de schilderkunst hier geroepen, ons de door de Kerk geëischte afbeeldingen van het H. Hart te leveren. Het gevaar voor misduiding liet de Kerk tot heden niet toe, de beeldhouwkunst vrij overeenkomstig haar middelen een H. Hartbeeld te laten vervaardigen. Zij is immers niet in staat tot het uitbeelden van een element daarin, dat op zich niet noodzakelijk in verband met verschillende dwalingen door de Kerk tot heden noodzakelijk werd geacht. Ik veronderstel echter, dat de omstandigheden sindsdien zoozeer zijn veranderd en men zoo algemeen in het lichamelijk hart het voorwerp der H. Hartdevotie ziet, dat thans aan de beelden, welke op een voor den beeldhouwer zoo duidelijk mogelijke wijze het H. Hart weergeven, niet langer de naam van H. Hartbeeld ook in den zin der Kerk behoeft te worden onthouden.

De Kerk zal nog te eer daartoe worden gebracht, als meer en meer het gebruik veld wint, op de pleinen der steden een beeld van het H. Hart als Koning des volks te plaatsen, een taak, waartoe de beeldhouwkunst geroepen is.

In hare voorschriften omtrent de uitbeelding van het H. Hart worden opmerkelijk genoeg tot heden bijna altijd termen gebruikt, welke op de eerste plaats een uitbeelding door de schilderkunst aanduiden. Het is dan ook mijn meening, dat wij voor de uitbeelding van Jezus’ H. Hart bij voorkeur gebruik moeten maken van de schilderkunst, omdat daarin zoo juist overeenkomstig de openbaring des Heeren het lichamelijk Hart in een zee van licht en vuur in de borst van den Heiland kan worden voorgesteld.

Wanneer dat echter niet gaat, wanneer de omstandigheden van dien aard zijn, dat de beeldhouwkunst de plaats der schilderkunst moet innemen, dan moet men niet tot allerlei wanstaltige en onsmakelijke voorstellingen zijn toevlucht nemen, doch het beeld zulk een houding, zulk een gebaar, in een woord zulk een opvatting geven, dat zoo duidelijk mogelijk het Hart des Heeren aanwijst.

Wij moeten ook bij de godsvrucht tot het H. Hart niet vergeten, dat het niet vereerd wordt als iets zelfstandigs, doch als iets, dat met de persoonlijkheid des Menschgeworden Woords, ‘in hypostatische unie’, gelijk de theologanten het uitdrukken, vereenigd is. Het eerste voorwerp der voorstelling is dus Christus. De Kerk heeft dit gewild en voor algemeene vereering een afzonderlijke voorstelling van het H. Hart afgekeurd. Op de eerste plaats moeten we dus hebben een aan de eischen der kunst beantwoordenden Christus en op de tweede plaats moet in dat beeld zoover de kunst het maar eenigszins toelaat, worden uitgebeeld het H. Hart des Heeren.

Het is heel mooi dat wij onzen Koning Christus brengen op de pleinen der steden, maar het is onze plicht, daarbij de verhevenheid der figuur in het oog te houden en het is treurig genoeg, dat reeds verschillende zoogenaamde monumenten ter eere van het H. Hart zijn opgericht, welke van het monumentale niets hebben dan den naam. Wil men buiten een volledige voorstelling van het H. Hart aanbrengen, dan kan men ook nog zijn toevlucht nemen tot een tegeltableau, tot mozaïek, maar kiest men de beeldhouwkunst, dan heeft men rekening te houden met dezer in velerlei opzichten zoo spaarzame middelen, welker soberheid echter – de kunstgeschiedenis leert het – wonderbaar veel heeft weten uit te drukken en m.i. ook in staat is op voldoend duidelijke en tot geen misvatting leidende wijze een voorstelling te geven van het H. Hart, al kan het dit in een persoonsvoorstelling tegelijk van Christus zelven niet op zintuigelijk waarneembare wijze.

De nadruk komt toch niet op het zintuigelijk waarneembare, doch op het lichamelijke van het hart. Ik meen, dat dit in vele voorstellingen zeer slecht naar voren wordt gebracht. De meeste beelden geven een gestyleerd hart boven op de kleeren, terwijl toch het hart, dat wij vereeren, gelijk Mgr. Dr. Mannens het uitdrukt in zijn theologie een ‘pars corporis’ een deel van het lichaam moet zijn, dat in de borst naar voren komt. Het wordt veel te veel opgevat als een embleem, als een symbool van het werkelijke hart, dat niet zichtbaar wordt gemaakt. Boven zulke voorstellingen, welke aan de letter van het decreet voldoen, doch zeker niet door den geest er van geïnspireerd zijn, geef ik de voorkeur aan beelden, die aan de letter niet kunnende voldoen, zich zooveel mogelijk aanpassen aan den geest. Tenslotte meen ik nog op een zeer voorname zaak de aandacht te moeten vestigen. Al zou men kunnen zeggen, dat de beelden waarop het H. Hart niet zichtbaar is, thans niet in den strikten zin door de kerk H. Hartbeelden worden genoemd, zulke beelden daardoor allerminst veroordeeld zijn, ja zelfs onder velerlei opzicht zeer schoon en aanbevelingswaardig mogen heeten en het wellicht de voorkeur verdient, zulke beelden van Christus te plaatsen in plaats van zoogenaamden H. Hartbeelden, welke niet voldoen aan de hooge eischen, welke toch de uitbeelding van Christus aan de kunst stelt.

Men zal mij opwerpen, dat Onze Lieve Heer toch zelf de verspreiding van de beeltenis van Zijn H. Hart heeft aanbevolen en gewild.

Dit is juist en dien wensch indachtig deed ondergeteekende dan ook zijn best om te Oss tot oprichting van een monument van het H. Hart te komen.

Maar Onze Lieve Heer heeft toch niet gezegd, dat dit door de beeldhouwkunst moet geschieden of op elke willekeurige en onverschillig welke wijze. De eerste voorstellingen, welke de H. Margaretha Maria maakte, waren geschilderde. In het koninklijk paleis van Frankrijk moest de voorstelling van Zijn H. Hart geschilderd worden. Ook het votum van den Consultor, wiens oordeel de Congregatie in haar rapport overneemt, spreekt van een geschilderd Hart.

Laten we tenslotte om elk misverstand te voorkomen het hier gezegde in enkele stellingen samenvatten.

Het voorwerp der H. Hart-devotie is het lichamelijk Hart des Heeren als zinnebeeld van de Liefde des Verlossers.

Dit Hart moet worden beschouwd als een deel van het Lichaam des Heeren daarmede in één persoon vereenigd en daarom verlangt de Kerk de voorstelling er van, verbonden met die van het overige Lichaam.

De openbaringen van de H. Margaretha Maria Alacoque stellen het eigen lichamelijk Hart des Heeren voor in de borst des Heeren als in een zee van vuur en licht stralend en schitterend als de zon naar voren komend.

Tot deze voorstelling is slechts de schilderkunst in voldoende mate in staat.

Men moet dus zooveel mogelijk van de schilderkunst de voorstelling van het H. Hart vragen en daarbij bovengenoemde openbaringen laten gelden als het voorwerp der uitbeelding.

Behalve de schilderkunst moeten ook de andere kunsten, de letterkunde, de muziek en niet het minst de beeldhouwkunst eer en hulde brengen en de openbaring van het H. Hart trachten uit te beelden, met behoud echter van ieders eigen karakter en met gebruik van ieders eigen voorstellingsvormen.

Slechts de goede voorstellingen der schilderkunst kunnen èn volledige èn waardige voorstellingen van het H. Hart genoemd worden. De beeldhouwkunst kan wel waardige niet-volledige voorstellingen van het H. Hart geven. Niet echter èn waardige èn volledige. Om de onvolledigheid der voorstelling kunnen door het bezoek dezer beelden in een kerk, bidplaats of altaar geplaatst, geen aflaten worden verdiend.

De schoonste en meest aan de eischen van kunst en verstand beantwoordende en met de voorschriften der Kerk allerminst strijdende beelden van het H. Hart, mits opgevat in den juist aangegeven zin, zijn die, waarin houding, gebaar, in één woord, geheel het ontwerp er op gericht is, het eigen lichamelijk Hart des Heeren aan te wijzen. Hierdoor wordt geen ideëele en ook geen volledige voorstelling van het H. Hart verkregen, doch door de beeldhouwkunst het hoogste gegeven, waartoe zij ter passende uitbeelding van de openbaring van het H. Hart in staat moet worden geacht.

Waar in den tegenwoordigen tijd het gevaar voor misverstand wel uitgesloten mag worden geacht, strijdt het wel niet meer met den wensch der Kerk, dat men aan zulke beelden den naam van H. Hartbeeld geeft, al moet de nadruk er op gelegd blijven, dat het slechts onvolledige voorstellingen zijn en men voor de volledige voorstellingen zijn toevlucht moet nemen tot de schilderkunst.

Voor ik dit artikel sluit, meen ik nog voor een niet denkbeeldige behartiging van het gezegde te moeten waarschuwen. Er zijn, ik duidde het boven reeds aan en het is trouwens van algemeene bekendheid, veel beeldhouwers, die er van overtuigd zijn, dat een beeld, dat aan de verschijningen van de H. Margaretha Maria beantwoordt voor hen een onmogelijkheid is. Toch willen of moeten zij een zichtbare beeltenis van het hart op hun beeld aanbrengen. Zij zullen de regelen der kunst niet overtreden, doch evenmin hun lastgevers niet ter wille zijn. Zij marchandeeren.

Zij brengen het hart aan als een ornament, in het kleed geweven of geschilderd. Geen beeldhouwer kan daar een fout in zien tegen de kunst, de gemeente is echter daarmede zand in de oogen gestrooid. Zij meenen nu toch ’n H. Hartbeeld te hebben. Tegen deze verzoening van de regelen der kunst met de wenken der Kerk meen ik hier uitdrukkelijk te moeten waarschuwen, omdat mij gebleken is, dat in die richting werkelijk een oplossing der moeilijkheid wordt gezocht.

Wil men een plastische uitbeelding van het H. Hart, zoodat dit zichtbaar is in of op de borst des Zaligmakers, dan houde men toch vooral niet alleen de letter der betreffende wenken in het oog, doch trachte men een oplossing te vinden, die tenminste strookt met den geest daarvan. Juist waar ’t gevaar voor een verkeerde oplossing dezer moeilijkheid zoo groot is, daar meen ik, in het belang der zaak, al moge het dan den schijn hebben van een verzwakking van mijn betoog, goed te doen, ook nog een antwoord te geven op de vraag, welke vorm in overeenstemming mag worden geacht met de letter en den geest der Kerk en het minst in strijd met de eischen welke de kunst in deze stelt.

Reeds zeide ik, dat is af te keuren een afbeelding van het H. Hart als ornament der kleeding. Ook moet het hart niet den indruk maken, dat het los op het beeld is aangebracht in een krans of aureool en van het beeld zou kunnen worden afgeschroefd. Het hart moet met het beeld zoveel mogelijk een geheel uitmaken. Alleen op dien grond acht ik dan ook reeds het aanbrengen van een gouden hart verwerpelijk Het hart moet, zoo men het zichtbaar uit wil beelden, uit het beeld groeien, daaruit als naar voren komen, een geheel daarmede uitmaken. Het is niet noodig, dat daarvoor het beeld wordt ontkleed, een snede in het kleed wordt gemaakt of het kleed wordt teruggeslagen om het hart te doen zien. Het hart moet ook niet worden geschilderd[2] maar als het in een beeld wordt zichtbaar gemaakt, tastbaar zijn. Wil men het hart zichtbaar uitbeelden, dan is het voldoende, dat het in voldoende mate tastbaar wordt gemaakt en aldus door zijn plastieke vormen zichtbaar. Daarom verdient het, van het standpunt der plastieke kunst de voorkeur, het beeld gekleed te laten en door een dunne tuniek heen de lijnen van het hart met doornenkroon en daarboven de lijnen van een kruis te doen spreken. Een goed beeldhouwer kan daardoor eenigszins het effect bereiken, dat men het hart ziet door de tuniek heen en daarmede lichtend en in stralen naar voren komen van het hart zonder licht en stralen en zonder opening der figuur eenigermate uitbeelden. De bedekking door het kleed, hoe dun[3] ook gehouden, bewaart de eenheid in het beeld.

Wanneer geen bijzondere redenen een andere houding vragen wijze de eene hand nog op het hart, om dit te meer te doen spreken. In geen geval geve[4] men met[5] Battoni het beeld het hart in de hand. Het hart moet zetelen in de borst. Dat moet echter ook weer niet zoover worden doorgevoerd, dat een holte in de borst wordt gemaakt, waarin het H. Hart geplaatst wordt, iets , waartoe Piet Gerrits zich liet verleiden.

Doch waar zou ik eindigen, indien ik alle vormen wilde geven, welke m. i. afkeuring verdienen en welke nog met eenige reserve zouden kunnen worden toegelaten. Talloos zijn de m. i. on-aesthetische beelden. Van de Redactie zou ik te veel plaatsruimte vragen, terwijl voor een goede behandeling van dit onderwerp toelichting door illustratie zou gewenscht zijn. Het verheugt mij daarom te kunnen mededeelen, dat in de Mei-aflevering van het Gildeboek van hoogst bevoegde zijde een nadere bespreking van dit onderwerp mag worden tegemoetgezien. Laten we hopen, dat de discussie over dit zeker actueele onderwerp velen wat hooger eischen aan de beelden van het H. Hart, binnen zoowel als buiten de kerken, in de huizen zoowel als op een plein der stad doet stellen.

Ik sluit deze beschouwing gaarne met de woorden, waarmede mijn H. Ordebroeder den H. Joannes van het Kruis zijn werken begon: Mocht ik in iets dwalen, dan is ’t mijn bedoeling niet, af te wijken van het zuiver gevoelen en de leer van Onze H. Moeder de Katholieke Kerk; in dat geval geef ik mij geheel gewonnen en onderwerp ik mij niet slechts aan haar oordeel, maar aan dat van ieder wien ook, die daarover beter oordeelen kan.[6]

Oss.

Dr. Titus Brandsma. O. Carm.

 


  1. Published in: De Maasbode, Wednesday 2 February 1921, Eveningedition, 2nd paper.
  2. ‘Zichtbaar ge’ later corrected to ‘geschilderd’.
  3. ‘Dan’ later corrected to ‘dun’.
  4. ‘Gave’ later corrected to ‘geve’.
  5. ‘Niet’ later corrected to ‘met’.
  6. Juan de la Cruz, Subida del Monte Carmelo, prólogo 2.

H.Hartbeelden? … zonder hart

Pater D. Cox[1]

Om niet in herhalingen te vallen, kan mijn antwoord op ’t artikel van Dr. Brandsma in De Maasbode van 2 Februari (ochtend- en avondeditie) kort worden samengevat, terzijde latend wat in de kwestie van minder of geen belang is.

We kennen elkanders meening voldoende en belanghebbenden kunnen nu, dunkt me, “na rijper overleg”, zooals Dr. Brandsma dit in zijn eerste artikel eischte, hun partij kiezen.

Heel ons geschrijf draait op slot van rekening om de cardinale vraag, die Dr. Brandsma in zijn laatste artikel zoo oprecht en juist formuleerde: “wat is in deze zaak de geest der Kerk?” Ik mag toch wel veronderstellen, dat wij, Dr. Brandsma en ik, niets anders bedoelen dan te komen tot het juiste begrip van den geest der kerkelijke bepaling, want zoo ooit, dan zou hier toch geldend worden het gezegde ‘de letter doodt!’

Dit is dan ook de eenige reden, waarom ik het waag nog even op ons onderwerp terug te komen.

Dr. Brandsma veronderstelt, dat de Kerk thans, “nu de omstandigheden zoo geheel veanderd zijn, wellicht geen redenmeer vindt, om langer aan de strenge formuleering van het H. Hart-beeld vast te houden.” Hij schijnt dus nu wel toe te geven, dat die formuleering in bedoeld rapport wèl zo streng was!

Dan zijn we ’t al tamelijk eens!!

“Ik acht het niet onwaarschijnlijk”, aldus Dr. Brandsma, “dat, wanneer thans weder een vraag als indertijd door Pater Ramière gesteld, aan de Congregatie werd gedaan” – (de hoofdgedachte in dezen zin ontbreekt, doch ik wil dien graag completeeren!) haar antwoord een milder interpretatie zou toelaten, (dat is toch de bedoeling niet waar?)

Deze mogelijkheid wil ik niet a priori verwerpen, doch ware het dan niet veiliger geweest, (waar de Kerk zelve zoo uiterst voorzichtig is met nieuwigheden!) eerst die mildere beschikking van Rome af te wachten, alvorens deze ongewone voorstellingen in te voeren op gevaar af, dadt Rome misschien blijft vasthouden aan de vroegere, strenge formuleering?

’t Vermoeden van deze mildere interpretatie geeft toch niet meer dan een vermoedelijke goedkeuring, en me dunkt, in zaken als deze mogen we toch wel zekerheid hebben alvorens te handelen.

Daarbij rijst aanstonds de vraag: is dat vermoeden wel zoo gegrond? Pater Brandsma geeft zelf toe, “dat de Kerk nooit een beeld des Zaligmakers zal goedkeuren als een beeld van het H. Hart, als daarin ook maar eenigszins getracht wordt de aandacht af te leiden van het eigenlijk voorwerp der godsvrucht, het lichamelijk Hart des Heeren.”

Is dit nu in bedoelde beelden niet het geval?

Zeker, houding, gebaar en uitdrukking kunnen zonder den minsten twijfel duiden op de liefde des Zaligmakers, doch er is een redeneering noodig om te komen tot het lichamelijk Hart.[2] Deze beelden vertolken per se niet meer dan bijv. “Denkt aan mijne liefde!”, maar Christus heeft meer dan dit alleen gewild en gezegd: “die voorstelling is derhalve gebrekkig, onhistorisch en daarom verwerpelijk!” Aldus ‘De Heraut van het H. Hart van Jezus’, waarvan de Redactie mij eenige afdrukken toezond.

“De omstandigheden zijn veranderd”, zegt Dr. Brandsma.

’t Is mogelijk, doch we mogen in deze niet te goedkoop zijn met onze beweringen. Zou hij niet goed gedaan hebben, deze veranderde omstandigheden eens duidelijk naar voren te brengen?

Of bedoelt hij daarmede misschien, dat tegenwoordig het eigenlijke voorwerp der H. Hart-devotie zoo goed begrepen wordt, dat “gevaar voor misverstand onder dit opzicht tot een minimum is teruggebracht?”, zooals hij zich uitdrukt.

Hij veroorlove mij achter deze apodictische bewering een paar groote vraagteekens te plaatsen, want dagelijks bijna leert ons de ondervinding het tegendeel, zelfs bij personen, waarvan men dit allerminst verwachten zou en ik vrees, dat genoemde beelden zonder Hart binnenkort nog meer verwarring brengen zouden.

Pater Brandsma schijnt zelf dit zwakke punt in zijn opzet aan te voelen, want zegt hij niet dat aldus “geen ideëele en ook geen volledige voorstelling van het H. Hart verkregen wordt?”

Niet volledig, juist! en wat ontbreekt er??

De hoofdzaak: het lichamelijk Hart, het eigenlijke voorwerp onze geliefde devotie, waarnaar het heele beeld moet wijzen en streven.

De tweede helft van zijn artikel wijdt Dr. Brandsma uitsluitend aan den kunstfactor van het vraagstuk. Liever had ik gezien – en dit ter wille van de duidelijkheid! – dat hij zich, reeds in zijn eerste artikel, beperkt had tot den kerkelijken factor, want de conclusies, die hieruit voortvloeien, zijn wetgevend voor de kunstenaars, en, willen wij niet in ’t honderd redeneeren over de aesthetische oplossing der kwestie, dan dienen we eerst dit zeer voorname punt vast te stellen.

Behoudens eenige minder juiste voorstellingen, moet ik Pater Brandsma volkomen gelijk geven, waar hij in de laatste helft van zijn artikel, sommige H. Hart-voorstellingen uit aesthetisch oogpunt veroordeelt.

Maar zelfs! Waarom dat Hart onder de tunica, als U toch eenmaal, ondanks Uzelven, aan ’t toegeven is?

Doch kom, de oplossing van dezen factor laat ik liever aan onze kunstenaars, die wel meer moeilijkheden zeer verdienstelijk hebben opgelost.

’t Doet ook mij daarom genoegen te vernemen, dat in de Mei-aflevering van het Gildeboek van hoogst bevoegde zijde deze kwestie zal besproken worden. Als ik echer een bescheiden opmerking maken mag, wil ’t mij voorkomen, dat de oplossing van den kerkelijken factor in deze niet verwacht moet worden van de Redactie van het Gildeboek, doch van Rome.

Ginneken, P. D. Cox, S.S.C.C.

 


  1. Published in: De Maasbode, Thursday 10 February 1921, Eveningedition, 3th paper.
  2. Publication shows quotation marks, this seems to be incorrect.

H. Hart-beelden

Editorial Office[1]

Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm., verzoekt ons in verband met de vroeger in dit blad opgenomen polemieken over de aanbrenging van een Hart op de afbeeldingen van het H. Hart van Jezus mede te deelen, dat hij door bemiddeling van den Hoogw. Pater Dr. H. Driessen, Procurator Generaal der Carmelieten, de vraag aan de H. Congregatie der Riten heeft voorgelegd. De kwestie werd dezer dagen behandeld in de Commissie voor de Liturgie van genoemde Congregatie, in welke Commissie ook een lid van het H. Officie zitting heeft. Deze Commissie heeft het voor en tegen onderzocht en daarna geantwoord, dat het decreet van 1877 gehandhaafd moest blijven. Dit decreet bepaalt, gelijk men zich zal herinneren, dat in afbeeldingen van het H. Hart een zintuiglijk waarneembaar Hart op de borst des Heeren moet worden aangebracht en beelden, waarop die beeltenis van het Hart niet voorkomt, ind en geest der Kerk geen aanspraak kunnen maken op den naam van beeld van het H. Hart. De vraag, slechts mondeling, dus niet officiëel gesteld, is hiermede ook slechts officieus, niet officiëel beantwoord, voldoende duidelijk echter om den Katholieken kunstenaar in deze den wensch der Kerk kenbaar te maken en te doen volgen.

 


  1. Published in: De Maasbode, Saturday 30 April 1921, Morningedition, 2nd paper, p. 2.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2018