Het ideaal van den H. Norbertus

1934

Speech

 

MR.

Het ideaal van den H. Norbertus, uitgedrukt in de Stichtingsoorkonde der Abdij ‘Berne’, nog lichtend in dezen tijd

Rede in de Slotzitting van het Derde Congres van ‘Ons Geestelijk Erf’, tevens viering van het achtste Eeuwfeest der Stichting van de Abdij ‘Berne’ te Heeswijk, 3 Augustus 1934.[1]

Meermalen gingen in deze dagen onze gedachten terug naar het dal van Premonstreit. Wij zagen er in den geest weer den H. Norbertus, eenzaam neergeknield in aanschouwing van een wonderbaar visioen. Een lange rij van in stralend wit gekleede koorheeren trok aan zijn oog voorbij. Hoog droegen zij het Kruis, als een voorwerp van beschouwing zoowel voor zichzelve als voor degenen, die hen zagen. Dan droegen zij om beurten brandende kaarsen en geurende wierookvaten. Zinnebeelden waren ook dit. Het brandende licht, dat lichten moet voor allen, die in de wereld zijn, teekent hun apostolaat, hun werkzaam leven in de zielzorg, waardoor zij den menschen het Licht der wereld zijn. Daarnaast verzinnebeeldt de wierook, sinds onheugelijke tijden het beeld van het gebed, hun beschouwend biddend leven vol ingekeerdheid en offervaardigheid.

In lange rijen zag de H. Ordestichter daar zijn leerlingen en volgelingen aan zich voorbijgaan de eeuwen in. Het was een toekomstbeeld, dat hem met vreugde vervulde en den volgenden morgen stralend van vreugde zijn vriend den Bisschop van Laon deed verklaren, dat dáár de bakermat zijner orde liggen zou, dat vandaar uit de mannen de wereld in zouden trekken, zooals hij ze zich gedacht had, mannen van de daad, apostelen, die de duisternis der onwetendheid zouden doen wijken voor het licht hunner geloofsprediking over heel de wereld en daarbij menschen zouden blijven van gebed en daarmede van ingekeerdheid en offervaardige zelfbeheersching. De rij was onafzienbaar, hij was niet in staat ze te tellen, steeds weer sloten zich nieuwe aan bij degenen, die voorbijtrokken. Hij zag ze tot een leger groeien en hij was blij. Zij moesten wel een tegenwicht vormen tegenover de vele priesters, die de werkzaamheid in de wereld al te veel den geest der wereld had doen aannemen en zoo geen ware predikers meer waren van den Christus, die toch gezegd had, dat zijn Rijk niet van deze wereld is. Neen, meer nog, zij moesten dezen wel meetrekken in hun scharen en een nieuwen geest brengen onder allen, die in de zielzorg werkten. [2]

Wat voor Sint Norbertus toekomst was, is voor ons reeds voor een deel geschiedenis geworden, een blik in het verleden. Het visioen van den H. Ordestichter trekt op een dag, als wij heden vieren, in niet minder blijde schittering aan ons oog voorbij. Wij zien ze komen eeuw in eeuw uit vanuit het dal van Premonstreit de scharen witte koorheeren en we zien ze de wereld vervullen. Wanneer wij een blik werpen in het verleden, over de wereld zien naar de haast niet meer te tellen abdijen, proostdijen, uithoven, parochiekerken en kapellen, waar Witheeren het leven hunner Orde hebben geleid of nog leiden, en in meer beperkten kring de Nederlanden beschouwen, waar hun abdijen met tientallen zijn verrezen, honderden parochies door hen zijn gesticht of bediend, wanneer wij nu hier samenzijn en het achtste eeuwfeest vieren van de Abdij, die de eeuwen trotseerde en in de Noordelijke Nederlanden de traditie van Premonstreit voortzet, ja, dan juichen wij om de verwerkelijking van veel van hetgeen Norbertus eens droomde en in visioen aanschouwde, maar dan verlustigen we ons toch niet uitsluitend in de aanschouwing van het verleden, maar is dit ook voor ons slechts een fragment van het blijde gezicht, dat met het verleden en het heden altijd weer de toekomst omvat.

Het is een blijde dag vandaag, omdat wij staan in een Abdij, die in het heden zoo heerlijk de idealen van den Ordestichter tracht te verwezenlijken, wij verheugen ons met de bewoners dezer Abdij om het voorrecht hunner uitverkiezing tot een hoogverheven roeping, die door een feest als dit inniger wordt beseft en voller genoten, wij verheugen ons er over, dat er ook in dezen tijd zonen van Norbertus zijn, bezield met zijn geest, vervuld van zijn idealen, maar onze vreugde strekt zich veel verder uit.

De bescheiden Prelaat dezer eeuwenoude Abdij met zijn meer dan honderd Ordebroeders, al nemen zij heden blijde en dankbaar onze hulde in ontvangst, eischen die niet op voor zich, maar weten, dat met hen en in hen gehuldigd worden de mannen, die in acht vervlogen eeuwen deze Abdij in de wisseling der tijden groot maakten en een zegen voor het land, in het eene tijdperk der geschiedenis meer dan in het andere, maar steeds vol levenskracht, zoodat op tijden van lichte inzinking der oorspronkelijke energie het besef en de drang naar verlevendiging als een natuurlijke reactie opkwam en de latente vitaliteit [3] opnieuw uitbrak. In hen huldigen wij, te meer, omdat de Abdij van Berne nog de eenige in de Noordelijke Nederlanden is, die van de tientallen overbleef, de mannen, die hier in de Nederlanden eeuwen door de banier van Sint Norbertus volgden en er de verwezenlijking zijner idealen nastreefden.

En ook tot deze duizenden, neen, tien, neen, honderdduizenden in pieuze herdenking en blijde herinnering teruggaan, hen in de bewoners dezer nog voortlevende Abdij huldigen is niet voldoende om dezen dag tot zijn ware beteekenis op te voeren. Nu ‘Berne’ nog leeft, nu het nog leeft in de kracht, welke wij er bij deze feestviering aanschouwen, nu leeft het ideaal van Sint Norbertus in onze lage landen en wordt het door zijn zonen steeds verder gedragen, niet slechts naar Oost en West buiten het vaderland, maar ook binnen de grenzen van ons land.

Wij vieren hier het feest eener gedachte, wij verlustigen ons heden in de blijvende schittering van een ideaal, dat we in geen tijd kunnen missen. Wij danken Sint Norbertus, wiens dood ook achthonderd jaar geleden niet de dood was van hetgeen hij als een werktuig Gods in zijn tijd deed, omdat hij door het stichten van een Orde vol levenskracht zijn idealen heeft doen voortleven tot op heden en in de verre toekomst.

Berne is geen voorbijgaande ster aan onzen Noordelijken Hemel.

Berne heeft een traditie en om zijn traditie en de belofte, welke die traditie inhoudt voor de toekomst, daarom is Berne ons lief, daarom prijzen wij Berne gelukkig.

Traditie is zulk een waardevol bezit.

Vooral in dezen tijd wordt de behoefte er aan weer sterker gevoeld. Volkeren grijpen er naar en bouwen er hun hervorrningsplannen uit op. Nieuwe gemeenschappen worden gevormd op den grondslag van overgenomen oude gedachten, wier herleving wordt nagestreefd. De geschiedenis is niet meer de kennis van feiten zonder tal, maar het zien van eenheid in den rijkdom der verscheidenheid, het zien van het feit als het voortleven van een ander en tegelijk als een voorbereiding tot een nieuw. Vooral door feesten als dit wordt het verleden als een hoopvol aanschouwen van de toekomst, worden beide als één gezien, gelijkelijk door één ideaal omvat en gegrepen.

Zoo staat ‘Berne’ ook in de tijden als drager van een traditie, als prediker eener gedachte en zouden we het niet willen missen in een tijd, waarin [we] juist aan het ideaal, dat het vertegenwoordigt, groote behoefte hebben, die gedachte zich weer opdringt.

In dezen tijd van vervlakking eenerzijds, anderzijds [4] van ernstige verdieping van het geestelijk leven is het oude probleem weer onder eigen vormen nieuw geworden en vragen we ons opnieuw af, hoe met het steeds ook voor den clerus meer jachtende leven de ingekeerdheid naar God kan blijven bewaard, hoe zij, die voor het volk het licht der wereld moeten zijn, hun kaarsen brandend kunnen houden en tevens den wierook van hun gebed tot God kunnen doen opstijgen als een welgevallig offer. Het volk roept en bidt om heilige priesters en zij ontbreken ons gelukkig niet. Maar wij kennen het woord van God, dat wie heilig is, nog heiliger worde en wij zijn ons allen onze onvolmaaktheid bewust. Het is goed, vooral in dezen tijd, waarin de priester in de zielzorg aan zooveel kritiek bloot staat, ons te bezinnen op de middelen tot zijn heiliging. De H. Teresia van Avila, die hoog begenadigde meesteres in de school van het geestelijk leven, heeft eens gezegd, dat het een weldaad voor priesters en kloosterlingen is, dat zij aan die kritiek bloot staan, omdat de wereld hen aldus tot heiligheid dwingt. Het lijkt een bijzonder bestel der Goddelijke bewonderenswaardige Voorzienigheid, dat Zij in dezen tijd van kritiek op het leven der geestelijken de figuur van de H. Norbertus weer in ons midden stelt en een eeuwfeest als dit zijn idealen weder doet beschouwen, er weder nieuwe geestdrift voor opwekt.

Onze tijd heeft mannen noodig, die gegrepen door de liefde Gods het heldhaftige weten te doen, niet op den tijdgeest voortdeinen, maar waar het moet, in staat zijn het roer om te werpen en zich vierkant te stellen tegenover den sleur van den dag.

Het is moeilijk te zeggen, aan welke eischen de sterke man, dien men vraagt, moet voldoen, welke hoedanigheden hij alle wel hebben moet. Zij zullen wel nooit in één man alle vereenigd zijn. Wij zien uit naar een Elias, die het uitverkoren volk zijn hinken naar twee zijden durft voorhouden en daarbij koningen wederstaat, al bannen zij hem ten dood. Wij zien uit naar een Franciscus, die huwend met de armoede zich zoo radicaal mogelijk stelt tegenover de eischen van zijn tijd. Wij zien naar zooveel groote mannen en vrouwen uit de geschiedenis en weten niet, om wie wij het hardst zullen roepen. Maar onder die heldenfiguren staat ook Norbertus en Gods Voorzienigheid gebiedt hem op te staan en tot ons te spreken. Dit feest, het eeuwfeest van zijn dood, doet hem weer leven, dit feest het achtste van zijn Abdij in de Noordelijke Nederlanden zegt ons, dat hij leeft. [5]

Dit feest moet inslaan.

Het moest inslaan als de bliksem voor Norbertus voeten insloeg in den weg naar Vreden en Norbertus den koers deed wenden naar een nieuw leven.

Het duizelde hem eerst nog en niet goed wist hij, waar het heen moest. Maar de inkeer was er. Hij begreep, dat het anders kon en dus ook anders moest, dat God hem tot een mooier en voller leven riep. Die bliksemflits had op zijn levensweg een ideaal geschreven, dat hij in de eerste verblinding nog niet scherp onderscheidde, maar waarvan de grove omtrekken diep in zijn geest werden ingegrift.

Gij, priester, zijt het licht der wereld. Als van U geen licht meer uitstraalt, dan is het duister, dan ziet het er met de wereld donker uit. Maar dat niet alleen. Gij zijt het licht der wereld. De wereld hunkert naar licht, meer licht, altijd meer.

Het is niet genoeg, dat gij als priester eenig licht verspreidt, gij moet een licht zijn, dat allen licht geeft, die in de wereld zijn. God heeft in U een vuur op de wereld gebracht, Hij wil, dat het brande en den vollen gloed verspreide, waartoe het kan worden opgevoerd.

Hoe moest dat?

Norbertus wist het niet, maar wel wist hij, dat hij daartoe breken moest met den geest der wereld, met de liefde, die hij had voor geld en goed, eer en vermaak Hij brak er volledig mee. Van de menschen keerde hij zich tot God, bad en vastte, gaf weg, wat hij had, tot het laatste, trotseerde, dat, wie hem eerden en vleiden, hem nu een dwaas noemden en bespotten. Hij leefde nu met God, vertrouwde op God, die hem natuurlijk niet beschaamde.

Hij sprak met vrienden, priesters als hij, slechts enkelen verstonden hem, een heel enkele had den moed hem te volgen. Hij sprak met Bisschoppen, met den Paus. Niet aanstonds had hij hen voor zijn plannen gewonnen. Hij was zoo radicaal.

Men bewonderde hem, had eerbied voor zijn opvattingen met betrekking tot zijn eigen leven, maar niet alle priesters waren even ontvankelijk als hij voor de roepstem der genade. Niet allen dreef God door een bliksemslag terug van den weg, waarop zij in den sleur huns levens gingen.

Norbertus wilde wel in eens den geheelen clerus omscheppen in heiligen even groot als hij. In zijn geestdrift hield hij hun de schoonheid van zijn nieuwe leven voor en hij begreep niet, dat zij die schoonheid minder helder zagen dan zijn door Gods bijzondere genade verhelderd oog. [6]

Zelfs den Paus, op wien hij zijn hoop gesteld had, kon hij niet overtuigen. Het zou niet de laatste maal zijn, dat de Paus de idealen van een Ordestichter temperde. Ook Heiligen blijven menschen, die leiding behoeven. De H. Teresia noemt het een kenmerk van de Heiligen, dat zij die aanvaarden.

Gedeon wilde met het geheele leger den vijand van Israel verslaan. Neen, zeide God en Hij liet hem slechts optrekken met een klein gedeelte en van deze kleine groep zonderde Hij weder driehonderd mannen af, die tenslotte den strijd moesten aanbinden en voorgaan, een bazuin in de hand en een fakkel in een kruik.[2] Zoo zou ook Norbertus tenslotte maar een kleine groep rondom zich vereenigen, maar als Gedeons soldaten zijn zij over de legerplaats verspreid. Daar hebben zij op zijn woord hun kruiken stuk geslagen, dat is, zich geofferd, en hebben, de brandende toortsen in de hand, de trompet voor Christus gestoken. Een schijnbaar toevallige omstandigheid heeft hen voor die kleine groep aangewezen, evenals evenzooveel schijnbaar toevallige omstandigheden de eerste gezellen van Norbertus aanwezen. Het is de uitverkiezing van den Geest Gods, die blaast, werwaarts Hij wil. Gelijk het geheele leger tenslotte in Gedeons overwinning deelde en de vruchten er van plukte, nadat de zege was behaald, haar vervolledigden en bevestigden, zoo wonnen Sint Norbertus’ scharen niet voor zichzelve alleen de overwinning, maar gevoelde er de geheele clerus den terugslag van, deelde hij in den zegenrijken hervormingsarbeid en onderging er den weldoenden invloed van. Wat Norbertus voor allen door allen wilde bereiken, bereikte hij door zich tot enkelen, door God hem aangewezen en tot hem geleid, te beperken. Waar hij scheen te falen, legde hij den grondslag voor de overwinning en hij, die geen Orde wilde stichten om allen gelijkelijk tot heiligheid te brengen, werd Ordestichter tegen wil en dank en werd voorbestemd om door die Orde zijn ideaal te verwezenlijken. Zijn werk groeide anders, dan hij zich oorspronkelijk had voorgesteld, maar hij loofde en prees Gods Wijsheid en Voorzienigheid, oneindig grooter dan de zijne, die hetgeen hij met ontembare liefde najoeg op de meest doeltreffende wijze tot verwezenlijking bracht. God had hem zijn ideaal, zijn levenswerk doen kennen, maar hield de wijze, waarop het volbracht moest worden, voor hem verborgen, meer nog, beproefde hem op velerlei wijze. Dan stiet hij op den onwil van personen, op wie hij had gebouwd, dan traden bisschoppen en wereldsche vorsten met allerlei belemmeringen en beperkingen hem in den weg. Zelfs [7] meende hij eerst door den Paus te worden misverstaan. Toen hij eindelijk zijn eerste gezellen had, werden zij hem in één week door den dood ontrukt. Van land tot land, van gewest naar gewest gedreven kon hij eerst na jaren zoekens de plek ontdekken, waar God den grondslag wilde van zijn Orde. En toen het werk begonnen was en hij te Maagdenburg het eerst als bisschop met zijn getrouwen overeenkomstig zijn idealen leven wilde, toen brak een storm los zoo hevig, dat slechts een boom, die sterk en diep geworteld is, dien kon doorstaan. Het scheen een oogenblik, dat, wat in het dal van Premonstreit in rust en vrede was opgebouwd, uit het dal op den top der bergen geheven, de daar woedende stormen niet zou kunnen doorstaan, dat het leven door Sint Norbertus voor den clerus gedacht, theoretisch zeer prijzenswaardig was, maar geen rekening hield met hoe de menschen zijn. Maar Norbertus versaagde niet. Ongeschokt bleef zijn vertrouwen op God, die hem riep en leidde. Onverstoorbaar was hij in die ure der beproeving. Hij gelijkt in dat uur op zijn voorbeeld en Meester Jezus.

Als hij, van zijn priesters verlaten, Maagdenburg wordt uitgevoerd en zijn werk vernietigd schijnt, is het uur der overwinning het meest nabij en daagt reeds de uchtend van de verrijzenis, nu voor goed. Hij heeft den storm doorstaan. Het werk heeft vasten wortel geschoten, de boom strekt nu weldra zijn takken over heel West-Europa uit. Abdij na abdij verrijst om nog tijdens zijn leven in slechts enkele jaren zijn in Frankrijk en Belgie, Duitschland en de Nederlanden de zonen van Sint Norbertus helder lichtende fakkels, die den vijand van het uitverkoren volk op de vlucht slaan en het geheele leger van den clerus het feest der verlossing en vernieuwing vieren doet. ‘Berne’ is een der laatste, zoo niet de laatste stichting tijdens het leven van den Heilige, die hier reeds Middelburg en Mariengaarde had zien verrijzen en een invloed ten goede mocht zien uitoefenen. Berne’s stichting moge formeel vallen na den dood des Heiligen, zij was reeds bij zijn leven verzekerd. ‘Berne’ maakte het drietal vol, ‘Berne’ werd het laatste meest geliefde kind, ‘Berne’ was voorbestemd tot drager der traditie. In ‘Berne’ leeft hij voort, in Berne begroeten wij nog heden de Gedeons-soldaten, toevallig schijnbaar uitgekozen door wie weet welke kleine en nietige levensomstandigheden, maar blijkbaar voorbestemd om voor ons en in dezen tijd het ideaal van Norbertus hoog te houden.

Heeren dezer Abdij, ik zie U als eens Gedeon zijn soldaten. Ook U heeft God de trompet in de hand geduwd om die voor Hem te steken, herhaalt over onze [8] lage landen den alarmkreet van uw Ordestichter. Hij zal niet versterven zonder weerklank. Hij zal misschien niet aanstonds worden verstaan in zijn vollen zin en worden aanhoord in de teerste ontvankelijkheid, herhaalt dien kreet, herhaalt hem, God heeft er U toe geroepen, hoe gelukkig zijt Gij.

Vertrouwt op God, Hij is met U, als Hij was met Uw grooten Vader. Maar vooral heft uw licht omhoog. ‘Berna ut lucerna’, wij hebben het dezer dagen zoo dikwijls herhaald gehoord. Slaat uw kruiken stuk, offert U op en geeft Uzelve prijs, Gij wijdt U aan den Heer, wat een heerlijke uitverkiezing. In uw offer, in uw zelfverloochening, in uw heilig en verstorven Godgewijd leven zult Gij de toortsen der liefde omhoog heffen en het licht van uw liefde zal de legerplaats der vijanden van de Kerk in lichte laaie zetten en zij zullen zich verspreiden om niet slechts aan U, die slechts werktuigen zijt, uitverkoren werktuigen, uitverkoren om er een hoog loon voor te ontvangen, neen[3] niet slechts U, maar door U allen, die er den weldoenden invloed van zullen ondergaan. Neen, Norbertus is niet dood, hij leeft in U, hij moet in U leven, meer en meer. Gij zijt dat aan uw naam verplicht, juist omdat Gij nu een eeuwfeest viert, ontkomt Gij er niet aan, Uw adeldom verplicht U, uw naam gestand te doen. Het wordt dezer dagen zoo dikwijls gezegd ‘Berna ut lucerna’. Mij dunkt, gij moet het ten deele voelen als een stoot, die U tot nog klaarder besef brengt, dat Gij tot hooge en groote dingen zijt geroepen, maar bovenal tot vertrouwen in uw kracht door de kracht des Heeren, die U tot zoo verheven dingen heeft geroepen en met U is om die roeping gestand te doen. Ja, dit feest moet ‘Berne’ goed doen en door ‘Berne’ goed te doen, zal het ons allen sterken, zal het ideaal van Sint Norbertus door zijn zonen opnieuw lichten voor allen in het Vaderhuis. Laten wij dat ideaal nog eenigszins nader omschrijven. Het ligt zoo mooi uitgedrukt in de oorkonde van ‘Berne’s stichting. Het staat er zoo mooi omschreven, dat wij er de hand van den meester in meenen te mogen zien. Is die redactie niet door Sint Norbertus zelf onmiddellijk geinspireerd. Anders toch wel door een, die zijn geest had ingedronken en den zin er van heeft verstaan.

Bisschop en geloovigen wedijveren, opdat toch binnen het door hen gestichte huis, vergeleken bij den Tabernakel van het oude Verbond en een gebedstent genoemd, het purper der beschouwenden schittere in vredige rust en het licht van een heilig leven naar alle zijden uitstrale. [9]

De Bisschop zou deze woorden niet gebruiken, indien hij te voren van de zijde der Orde niet over haar strekking en opvatting van het geestelijk leven was ingelicht. Juist omdat de zonen van Sint Norbertus dit eigen standpunt in de begeerde zielzorg innamen en met hun beschouwend leven de zielzorg verbonden, wilde Folkert van Berne hen op zijn kasteel en steunde de Bisschop zijn besluit.

Heerlijk is de symboliek der kleur. Het stille beschouwende gebed wordt vergeleken met den purperen gloed, die tenslotte overgaat in het ultra-violet, waarvan de stralen niet meer gezien worden, de weldadige werking in het verborgen des te sterker is. In de heraldiek vindt het purper zijn uitbeelding in het blauw, het wapen van ‘Berne’ is symbolisch gevormd door om de andere wisselende balken van blauw en rood. In het blauw van hun wapenschild komen zij er open voor uit, dat zij aan de beschouwing en het gebed een even groote plaats wenschen in te ruimen als aan de werken van liefde, door het rood verzinnebeeld. Hoog slaat de vlam uit hun toortsen, fier dragen zij op hun kandelabers de brandende kaarsen uit het visioen van hun ordestichter, maar daarnaast krinkelt de wierook der aanbidding en beschouwing omhoog, door de menschen niet gezien, gezien en vergolden, naar het woord des Heeren, door den Vader, die in het verborgen ziet. Daar ligt het geheim van hun zegenrijke werkzaamheid, dat zij, niet vertrouwend op eigen werkzaamheid, die verrichten in vereeniging met het gebed, opdat God aan hun werk zijn zegen verleene. Aan Gods zegen is ’t al gelegen. De beste waarborg voor een vruchtbare werkzaamheid is die werkzaamheid verbinden met hetgeen den zegen Gods daarover waarborgt. Zoo gemakkelijk leidt het verkeer met de wereld af van God. Reeds Bonifatius zag in, dat, wilde hij hier vruchtbaar werkzaam zijn, het niet voldoende was, het missiewerk te organiseeren en zijn mannen uit te zenden naar den braak liggenden grond, doch dat hij tevens kloosters stichten moest, waar zij van tijd tot tijd weer konden bekomen van hun verblijf in de wereld en nieuwe krachten konden verzamelen voor hun verder missiewerk. De zielzorg was echter niet zoo onmiddellijk in zijn ordesinstelling begrepen, slechts voor bijzondere gevallen daarmee verbonden. Bij Sint Norbertus was de zielzorg het eerste, maar hij begreep, dat zij niet vruchtbaar wezen kon, dan nauw verbonden, met een innig en diep geestelijk leven. [10]

Wat kan men prediken, wat men niet in zich heeft opgenomen, hoe vertellen van wat men niet heeft gezien. Willen wij over het goddelijke, het hemelsche praten, zoodat wij er zelve iets van begrijpen en er anderen eenig begrip van kunnen bijbrengen, dan moeten wij naar menschelijk vermogen, dat hemelsche en goddelijke met klare oogen voor ons zien. Niet voor niets begint de groote Ruusbroec zijn hoofdwerk met het woord “Ziet”. Hij verduidelijkt het met “wrijf uw oogen uit”. Gij kunt zien, als gij de oogen open zet, als gij het oog maar blijft richten op het hemelsche. En daarom moet de priester die den menschen van Onzen Lieven Heer wil spreken en ze Hem nader brengen wil, zelf in herhaalde overweging en beschouwing God en het goddelijke steeds beter leeren zien en tegelijk om die kennis geen doode kennis te doen worden God loven en prijzen, zingen en bidden met een hart vol liefde, neen vol bewondering en vol geestdrift om zoo in gloed ontstoken de liefde, die in hem brandt, mee te deelen. Wij kunnen aan het aanbiddend en lovend gebed, aan de beschouwing, die ons in vuur zet, niet alle uren wijden, wij moeten het licht ook uitdragen over de wereld, maar het is toch een heugelijk feit, dat ons vandaag doet jubelen, dat er in Gods Kerk onder wisselende vormen instellingen en personen leven, die ons doen zien in heden en verleden, hoe het eene met het andere te verbinden is en hoe, beide juist opgevat, in wondere wisselwerking elkander steunen en vervolmaken.

Zulk een instelling is voor ons het oude en nieuwe ‘Berne’.

‘Berne’, gij zijt misschien niet meer zoo dringend noodig als in den tijd Uwer stichting, een grooter aantal priesters dan toen schijnt nu voldoende doordrongen van het besef, dat uw stichting predikte. Bovendien zijn er naast U andere instellingen verrezen, die in niet geringe mate zijn geinspireerd door hetgeen voor Uw Ordestichter eens het ideaal was. Maar is dat niet tegelijkertijd een reden om nog blijder te zijn over uw bezit en met U dien beteren toestand te vieren als een der zegens over deze landen neergedaald door het lichten van uw ideaal? En is het, opdat dat ideaal blijft leven, niet noodig, dat het blijve lichten? En is het voortbestaan van deze Abdij daar niet mede een der hechtste waarborgen van?

Ik wensch U op dezen dag geluk met het blijde feit, dat Gij zien moogt, dat Uw ideaal niet slechts bekoring heeft voor uw oog, van U, zijn Zonen, zijn volgelingen. Gij ziet hier uit heel Nederland de eersten bijeen, die er hulde aan brengen, [11] die U zeggen, dat men in breeden kring nog steeds waardeering heeft voor uw leven en uw geest. En dan denk ik tevens aan de stralende blijdschap van een groote groep jongeren, die nog niet Uw Orde ingetreden, reeds gegrepen zijn door de geestdrift voor de gedachte, welke Uw Abdij vertegenwoordigt en die in de naaste toekomst bij tientallen zich zullen aanmelden om in uw gelederen te worden opgenomen.

Het visioen voltrekt zich. Het verleden ligt achter mij. Ik blijf niet staan bij het heden. Ik schouw in de toekomst en ik voorzie – en dat is voor mij de grond tot de meest innige blijdschap – ik voorzie, dat dit feest de geestdrift voor uw ideaal losslaat in steeds meer harten en rij aan rij zich aansluit om het visioen van Sint Norbertus ook in de toekomst te verwezenlijken en te prediken.

Dat kan niet anders dan een zegen zijn voor onze landen.

Dat moet de priesterschap van Nederland steeds meer het ideaal nabijvoeren.

Dat zal dan een genade zijn voor U en voor ons.

Maria is de middelares aller genaden.

Zij moet ook deze bemiddelen.

Uw Ordestichter en met hem Uw Orde heeft altijd Maria zoo lief gehad en heeft zooveel genaden in het verleden aan haar bemiddeling toegeschreven, laat een Lieve-Vrouwebroeder, een lid van een Orde, aan de Uwe in streven en opvatting van het geestelijk en apostolisch leven zoo verwant, van ons aller Moeder in eigen, maar nog meer in Uwen naam, neen in naam van allen, die dit feest hier vieren, allen kinderen van Maria, door haar bemiddeling, onderpand van Gods zegen, vragen, dat die genade over ‘Berne’ nederdale en zij door die genade sterk haar verheven roeping vervulle tot heil van het geestelijk leven in ons vaderland.

Maria, Moeder van de Orde van Premonstreit, bekom voor Uwe Abdij van Berne den zegen van uw goddelijken Zoon.


  1. Typescript (NCI OP112-08), 11 pages. Some corrections are made by pencil. We present the corrected text. A summary of this speech was published in: Derde Congres van “Ons Geestelijk Erf”. Nijmegen 1934, p. 9-10.
  2. See: Judges 7.
  3. ’neen’ is corrected, but this correction is written outside the margins of the preserved paper.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2021