Het Kransje van de Twaalf Sterren

1941

An article in three parts

 

Het Kransje van de Twaalf Sterren

[1]

In de keurige serie Studies, door de Paters Minderbroeders van Nederland, onder den Latijnschen verzamelnaam “Collectanea Franciscana Neerlandica“ uitgegeven, is als aflevering 1 van deel VI verschenen van de hand van den Lector der Kerkgeschiedenis te Wijchen (Alverna) Dr. Daniël van Wely: Het Kransje der Twaalf Sterren in de Geschiedenis van den Rozenkrans (‘s­ Hertogenbosch, Teulings’ Uitgevers Maatschappij, 1941).

Het vorig jaar wijdde ik in de artikelenreeks ‘Van Ons Geestelijk Erf’ eenige kolommen aan de studie van Mej. Dr. F. van den Oudendijk Pieterse over Dürer’s Rosenkranzfest en de Ikonografie der Duitse Rozenkransgroepen van de XVe en het begin der XVIe eeuw, verschenen te Amsterdam 1939, maar als proefschrift van de Rijksuniversiteit te Utrecht.[2]. Ik had daarbij de gelegenheid uit dit rijk gedocumenteerde werk het een en ander mee te deelen, dat nieuw licht wierp ook op de ontwikkeling in de opvatting van den Rozenkrans. De schrijfster heeft de groote verdienste, dat zij er bijzonder de aandacht op heeft gevestigd, dat, veel meer dan thans, in de eerste tijden de Rozenkrans het karakter had van hulde aan Maria, zeker zeer spoedig verbonden met een smeekgebed tot de Toevlucht der Zondaren, de Troosteres der Bedrukten, de Hulp der Christenen, maar toch niet zoo, dat dit het huldigende karakter aan den Rozenkrans ontnam. Haar ikonografische studie leidde haar uiteraard sterk in die richting. Dat zij daarbij uitging van den Rozenkrans, gelijk wij dien nu kennen, en dezen Rozenkrans steeds verder in den verleden tijd terugbracht, zoodat wij dien reeds in de dertiende eeuw terugvinden en in de opeenvolgende eeuwen voortdurend opnieuw voor ons zien, moge niet geleid hebben tot een volledige geschiedenis van het Rozenkransgebed en zijn ontwikkeling, deze lag ook niet in haar bedoeling, maar het heeft ons bij dat zoo bekende gebed toch verbonden met het verleden en dit gebed doen zien als een gebed van eeuwen, steeds rijker, steeds schooner.

Pater Dr. van Wely volgt een tegenovergestelden weg. Hij begint met het verleden om van de eerste primitieve vormen geleidelijk tot de hoogere te komen.

Het oude spreekwoord zegt, dat iets op vele wijzen goed kan zijn. Het komt mij voor, dat langs beide wegen ons iets schoons kan worden geboden. Wij juichen het van harte toe, dat Dr. van Wely met het oude is begonnen om het nieuwe te doen verstaan, maar begrijpen niet, waarom men ook niet geleidelijk van het nieuwe naar het oude zou kunnen teruggaan om er den rijkdom en diepte van te leeren kennen. Wij zien juist in het werk van Mej. Dr. F. van den Oudendijk Pieterse, hoe deze methode de gangbare opvatting van den Rozenkrans niet weinig heeft verdiept en verbeterd. De genetische geschiedenisopvatting kent beide wegen.

Hoewel wij dus niet geheel kunnen instemmen met zijn kritiek op de methode door een ander gevolgd – laten we ook het goede waardeeren, langs dien weg verkregen – moeten we toch onze vreugde uitspreken over het feit, dat in deze nieuwe studie weder langs een anderen tegenovergestelden weg beproefd wordt, ons een bijdrage tot de geschiedenis van de ontwikkeling van den Rozenkrans te geven, meer in het bijzonder een der gebedsvormen te schilderen, welke kan worden beschouwd eenerzijds als primitiever geleidelijk ontwikkeld en tot Rozenkrans uitgegroeid, anderzijds ook in dien primitieven vorm levensvatbaar en voortlevend naast den Rozenkrans.

Het is zeer juist van den schrijver gezien, dat hij allereerst in de Middeleeuwsche geestelijke letterkunde rondziet naar de onderscheiden uitingen van godsvrucht tot Maria en op een dier vele uitingen, waarin Maria wordt gezien als de Maagd uit het Boek der Openbaringen, meer in het bijzonder de aandacht vestigt. Vervolgens, dat hij van de godsvrucht tot die zeer bijzondere Maria­voorstelling uitgaat om daarvan weder een der uitingen in den vorm van een kransgebed te beschouwen. Eindelijk, dat hij dien vorm beschouwt in het raam van de verdere ontwikkeling daarvan tot Rozenkransgebed en zoo tot den Rozenkrans.

Volledigheid is hier al uiterst moeilijk. Maria leeft zoo overvloedig in de Middeleeuwsche geestelijke literatuur en daarnaast in de beeldende kunsten, in de liturgie, in de gewijde welsprekendheid, in de Verklaringen van de H. Schrift en de dogmatische verhandelingen, dat het nauwelijks denkbaar is, ook al beperkt men zich tot de voorstelling van Maria als de Maagd uit het Boek der Openbaringen[3] en de uiting van de godsvrucht tot die voorstelling in den vorm van een kransgebed, daarin[4] volledig te zijn. Waar Mej. Dr. van den Oudendijk Pieterse zooveel nieuw licht heeft doen vallen op de ikonografische zijde van deze zaak, voelen wij het wel een beetje als een gemis, dat de schrijver van deze studie daaraan maar weinig aandacht schenkt. Wellicht komt zijn medebroeder Dr. B. Knipping deze studie onder dit opzicht nog eens aanvullen. Want het blijft belangwekkend, het kerkelijk leven niet slechts in de letterkunde, maar tevens in de beeldende kunst in bloei te zien. Beide vullen elkander merkwaardig aan om de oude godsvrucht voor ons verstaanbaar en levend te maken. Intusschen zijn we al blij, van Dr. van Wely een uitvoerig overzicht te ontvangen over hetgeen in de Middeleeuwen over deze godsvrucht is geschreven. De lezing van dit overzicht zal allicht anderen zich nog andere uitingen en openbaringen er van doen herinneren. Zoo herinner ik mij, dat de bekende schilder Abraham van Diepenbeke, in de 17de eeuw, den H. Bertholdus, den eersten Prior-Generaal der Carmelieten op den Carmel voorstelt, zijn Ordebroeders kranskes reikend en hen daarmee aansporend tot gebeden ter eere van de Lieve Vrouw, op den Carmel vereerd. Ik betwijfel met het oog op die voorstelling, of de schrijver wel ver genoeg teruggaat in de ontwikkeling van het Rozenkransgebed, ook waar hij het kransgebed als primitieven vorm daarvan voorstelt. Men vergete niet, dat niet zonder zin onze rozenkransen ‘pater-nosters’ heeten en deze naam overoud is. Zie ik het goed, dan is het kransgebed allereerst een ‘Pater-noster’-gebed, waarvan de ‘Corona Domini’, het Kroontje van Onzen Lieven Heer, dat uit Onze Vaders bestaat (33 ter eere van Jezus’ levensjaren) nog een der vele vormen is. De schrijver maakt op blz. 9 wel melding van deze gebedssnoeren – men zegt ook bidsnoeren –, maar gaat m.i. te weinig op dezen grondvorm van onzen Rozenkrans in. Het is bekend, hoe in de kloosters degenen, die niet in staat waren, het Koorgebed te bidden, in plaats daarvan een aantal Onze Vaders te bidden hadden. In onzen regel, die gegeven werd door den H. Albertus van Jeruzalem (1205-1214) en waarschijnlijk reeds in de eerste jaren van zijn patriarchaat, wordt voorgeschreven, dat, zij, die de Getijden in het koor niet kunnen meebidden, voor de Metten 25, voor de Lauden en vier Kleine Uren elk 7, voor de Vesper­Getijden 15, alles te zamen 75 Onze Vaders moeten bidden. Op de Zondagen en Hoogere Feesten moest dit aantal voor de Metten worden verdubbeld. Een bidsnoer met 25 kralen driemaal afgebeden, verzekerde, dat men zijn leeke-Getijden af had. Nu is het overbekend, dat verschillende Orden, de Cisterciensers en de Premonstratensers verdienen hier zeker een eere-vermelding, het zich tot plicht rekenden, naast de gewone Kerkelijke Getijden ook dagelijks de Getijden van Maria te bidden. Dit vindt een parallel in het dan evenals voor de gewone Getijden Onze Vaders, voor die van Maria Weesgegroeten bidden en ook deze op dezelfde bidsnoeren of Pater-nosters af te tellen. In de onderscheiden Orden was het aantal Onze Vaders, voor de Getijden te bidden, niet gelijk. Het getal twaalf, voor het Kransje van de Twaalf Sterren niet zonder beteekenis, speelt ook hier een rol.

(Wordt vervolgd).

T . B .

 


  1. Published in: De Gelderlander, 27 September 1941, p. 5. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. See: ‘De Rozenkrans in de Middeleeuwen in Nederland IV’, De Gelderlander (4, 11, 18 November, 2 December 1939).
  3. See: Rev 12:1.
  4. In the publication erroneously: ‘waarin’.

Het Kransje van de Twaalf Sterren II

[1]

Het is zeer goed gezien, bij de studie van de ontwikkeling van den Rozenkrans, gelijk Dr. van Wely doet, onderscheid te maken tusschen drie begrippen, welke hij omschrijft met de woorden: kransgebed, rozenkrans (of rozenkransgebed) en den nu algemeen bekenden Dominicaanschen Rozenkrans. Men kan hem volkomen gelijk geven, waar hij op blz. 19 zegt: “De Rozenkrans is een soort rozenkransgebed, het rozenkransgebed is een soort kransgebed”.[2] Maar het komt mij voor, dat hij te veel beweert – al meent hij het te mogen – als hij zegt, dat een kransgebed slechts dàn kan beschouwd worden tot een rozenkransgebed te zijn uitgegroeid, wanneer het de volgende drie elementen in zich heeft opgenomen: vooreerst een motief, waardoor het aantal Weesgegroeten bepaald wordt, vervolgens de verdeeling dier Weesgegroeten in door Onze Vaders van elkaar gescheiden ‘tientjes’, tenslotte een overwegingselement in den vorm van aan deze ‘tientjes’ verbonden geheimen. Pas waar alle drie aanwezig zijn heeft men de volledige structuur van den Rozenkrans. Te zamen maken zij het wezen er van uit.

Het komt mij voor, dat hij hier te veel het methodisch gebed, dat in de 15de eeuw in ons vaderland zoo groote beoefening en verspreiding vond en terecht over heel de wereld is verspreid, als het alleen-zaligmakende of waardevolle voorstelt met voorbijzien van de waarde gelegen in het liturgische gebed als zoodanig. Het is genoegzaam bekend, dat na de opkomst der bedelorden, die om reden van hun veel uitgebreider werkzaamheid in de wereld, het koorgebed bekortten en versnelden, behoefte werd gevoeld, de aandacht en godsvrucht bij het bidden der Getijden levendig te houden door er punten van overweging in op te nemen. Voor degenen, die het Latijn niet verstonden, was al vroeger daarop aangedrongen. Zoo onderscheidde men drie wijzen van liturgisch koorgebed: Het uitspreken van de woorden met de strekking, ze te verstaan en zoo door hun beteekenis den geest te voeden; vervolgens: Het niet letten op alle woorden, maar er hier en daar enkele met grooter aandacht op te vangen en met den zin daarvan de gevreesde zinledigheid van het gebed te voorkomen; en eindelijk van de woorden abstractie maken en zich met de overweging van daarbuiten liggende waarheden van ons H. Geloof onledig houden, meestal gekozen in verband met de kerkelijke feesten, in de Getijden herdacht. Natuurlijk werden deze drie wijzen van bidden niet streng gescheiden en liepen zij in elkander over. Nu eens lette men meer op de woorden, dan weder moest men zich tevreden stellen met hier en daar die woorden te verstaan, terwijl de overweging van welke geheimen ook door het mondeling gebed uiteraard door den duidelijken zin daarvan werd onderbroken. Hoezeer intusschen, niet het minst in de bedelorden, en vooral in de 15de eeuw bij de daarin optredende observantie-beweging, bij het bidden der Getijden werd aangedrongen op het invlechten van de overweging, om den sleur en de zinledigheid van het Koorgebed te voorkomen, men gaat te ver, als men die invlechting van de overweging stempelt tot een der wezenselementen van het liturgisch gebed. Het beteekent er een vervolmaking van, het heeft veel bijgedragen, om, vooral waar het liturgisch karakter vereenvoudigd werd, aan het koorgebed nieuwe bekoorlijkheid te geven, het blijft iets, dat buiten het wezen staat.

Zoo is het ook met de overweging van de Geheimen van den Rozenkrans. Die overweging moge van de hoogste waarde zijn, door de Pausen zijn aanbevolen en met aflaten verrijkt, door de verspreiders van den Rozenkrans, uiteraard om den sleur te voorkomen, noodzakelijk zijn genoemd, zij is als een vervolmaking te beschouwen, zonder welke een rozenkransgebed toch een rozenkransgebed blijft.

Indien de schrijver zijn wezensomschrijving nog had beperkt tot den nu algemeen bekenden Dominicaanschen Rozenkrans, zou om den vorm, dien deze geleidelijk heeft aangenomen, vooral om de aflaten, door de Pausen daaraan gehecht, de overweging van Geheimen misschien met eenig recht tot het wezen van dien bepaalden vorm van het rozenkransgebed kunnen worden gerekend, maar het gaat m.i. zeker te ver, dit over het rozenkransgebed als zoodanig uit te strekken.

Iets anders is het, in het motief, dat het aantal Weesgegroeten, de wijze van indeeling daarvan bepaalt, het voortleven te zien van een bepaalde godsvrucht en zoo in het algemeen het rozenkransgebed gedragen te zien door de gedachte aan het leven of de levensjaren van Maria, aan haar vreugden of voorrechten. Deze twee gedachten moet men niet verwarren. Juist omdat het rozenkransgebed door zulk een bepalend motief, door zulk een leidende gedachte werd beheerscht, vloeide daaruit als vanzelf de nadere omschrijving van die gedachte in punten van overweging of Geheimen of in clausules op het einde van het Weesgegroet voort.

Dr. van Wely maakt terecht onderscheid tusschen twee methoden, bij het rozenkransgebed gevolgd, om de overweging van bepaalde punten te bevorderen en te leiden: n.l. de clausules- en de geheimen-methode. Het komt mij intusschen voor, dat hij beide wel wat in tegenstelling met elkander, althans naast elkander ziet, terwijl zij eigenlijk, zelfs nog in den tegenwoordigen tijd in elkander loopen. Wij kennen hier in Nederland de gewone methode, vóór elk ‘tientje’ een Geheim, een punt uit het leven van Maria ter overweging bij het bidden van dat ‘tientje’ aan te geven. Maar vroeger kende men hier in ons land en thans nog in het buitenland evenzeer het gebruik, diezelfde Geheimen niet vóór het tientje aan te geven, maar in elk Weesgegroet na den Zoeten Naam Jezus als “clausule” in te lasschen. Wij kunnen, meen ik, de clausule-methode zien als een nog versterkte methodische overweging, ten slotte zoo hoog opgevoerd, dat men bij ieder Weesgegroet nog weder een onderverdeeling had, maar geleidelijk weder vereenvoudigd en tot enkele hoofdmomenten uit Maria’s leven teruggebracht. De clausule-methode valt nu in de landen, waar ik ze ontmoette, bijv. in verschillende streken van Duitschland, geheel samen met de geheimen-methode.

Het samenvallen van de clausule- en de geheimen-methode in verschillende streken suggereert nog weder, dat de Geheimen in het Rozenkransgebed, wat de keuze er van betreft, een uitvloeisel zijn van het motief, dat het aantal Weesgegroeten en de indeeling daarvan bepaalt. Zij zijn er het gevolg en de weerspiegeling van, een systematisch verder dragen van de leidende gedachte, van de tot bidden prikkelende godsvrucht. De schrijver heeft dit zelf hier en daar aangevoeld en tot uiting gebracht, vooral, waar hij Wilmart’s meening, als zou ‘de Rozenkrans’ ‘de erfgenaam en plaatsvervanger’ zijn van de godsvrucht tot Maria’s 15 vreugden, wel om haar absoluutheid weigert te onderschrijven, maar niettemin het door dezen gelegde verband als een vruchtbare suggestie aanvaardt. De onderscheiden devoties hebben den meesten invloed niet alleen op het aantal en de indeeling van de telkens herhaalde Weesgegroeten, maar ook op de ‘punten van overweging’ die er de nadere omschrijving van zijn.

De schrijver zegt op blz. 17, dat het Franciscaansche ‘kroontje’ van zes of zeven tientjes van één Onze Vader en tien Weesgegroeten plus een Onze Vader en drie Weesgegroeten of twee Weesgegroeten, naar de 63 of 72 levensjaren van Maria, door het samenvallen van overwegingsstof en indeelingsmotief een veel gaver eenheid en veel sterker samenhang vertoont dan de Dominicaansche “Rozenkrans”. Is hij hier niet het slachtoffer geworden van zijn te sterke tegenstelling tusschen deze beide?

Het komt mij voor, dat ook bij den Dominicaanschen Rozenkrans beide innig samenhangen, wanneer men aanneemt, dat ‘Unser lieben Frawen Psalter’ volgens de oorspronkelijke Maria-getijden geen andere strekking heeft dan de verheerlijking van Maria in haar uitverkiezing en voorrechten en daarvan de overweging van de 15 Geheimen van haar Leven een harmonische en consequente omschrijving is te noemen.

(Wordt vervolgd)

T. B .

 


  1. Published in: De Gelderlander, 11 October 1941, p. 8 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication only ‘De Rozenkrans’ is between quotation marks.

Het Kransje van [de] Twaalf Sterren III (Slot)

[1]

Kan men in het algemeen zeggen, dat de rijke schakeering in de voorstelling van Maria’s heerlijkheid onderscheiden motieven aan de hand deed om haar door het bidden van een bepaalden rozenkrans te eeren, dan zal het niet verwonderen, dat de kroon van twaalf sterren, haar volgens het beeld in het Boek der Openbaringen geschonken, zoowel om het aantrekkelijke van het heilige getal als om de symbolische beteekenis aan die sterren gegeven, aanleiding werd haar te eeren door een kransje van twaalf Weesgegroeten. Ondergeschikt is hierbij, wat juist door die twaalf sterren verzinnebeeld worden geacht: voorrechten, deugden of geheimen. Alle zijn gaven van God, luister haar door Gods genade geschonken.

Vooral de H. Bernardus heeft door een preek over dit beeld van Maria bijgedragen, om haar daaronder te doen vereeren. Pater van Wely zegt terecht, dat deze preek van den H. Bernard gemeengoed is geworden in de kerkelijke literatuur en zijn symbolische verklaring klassiek geworden is bij godgeleerden, predikanten en geestelijke schrijvers.

Men moet natuurlijk onderscheid maken tusschen de godsvrucht tot het symbool der twaalf sterren als verheerlijking van Maria in haar voorrechten en deugden en het kransje van twaalf sterren, dat als één der uitingen van die godsvrucht verspreiding vond. Het is opmerkelijk, tot hoeveel verklaringen het symbool der twaalf sterren aanleiding gaf. Men kan die van den H. Bernardus klassiek en leidend noemen maar behalve dat men, waar men hem volgde, zich nog allerlei wijzigingen en uitweidingen veroorloofde, ontbreekt het niet aan verklaringen, die van de zijne geheel afwijken. De een stelt Maria’s voorrechten op den voorgrond evenals Bernardus, anderen spreken van haar deugden, weer anderen van haar vreugden. In allerlei vormen worden die verklaringen gegeven. Koos de H. Bernardus den vorm van een preek, wij vinden daarnaast hymnen en lofzangen, tractaten, exempelen en legenden. De meest bekende en verspreide stammen uit het laatst der vijftiende eeuw. Het is echter nauwelijks denkbaar, dat tusschen de verklaring van den H. Bernardus en deze navolgingen geen talrijke schakels zouden liggen uit vroegeren tijd. Het is trouwens voor veel andere producten onzer geestelijke letterkunde een zoo goed als zeker vast te stellen feit, dat wij er in de 15de eeuw de eerst bekende vormen van vinden, maar deze onmiskenbaar uit vroegeren tijd dagteekenen en eenvoudig zijn overgewerkt. Zien we een Hendrik Mande niet letterlijk geheele stukken van Hadewych en Beatrijs van Nazareth overnemen. Voordat dit kinderlijk plagiaat ontdekt werd, hield men de producten, als van Mande, voor werk uit het begin der 15de eeuw, terwijl het inderdaad stamt uit de 13de. Wij willen ons hier echter niet verdiepen in de vraag, hoe oud de hymnen, exempelen en legenden zijn, waarin Maria wordt verheerlijkt onder het beeld van de Maagd uit het Boek der Openbaring, gekroond met twaalf sterren, wij aanvaarden dankbaar uit het historisch overzicht van Pater van Wely, dat vooral in den loop der 15de eeuw deze godsvrucht zich op tal van wijzen uitte, zoodat het als vanzelfsprekend is, dat die godsvrucht ook aanleiding werd tot het samenstellen van een kransje, dat Maria onder dat beeld vereerde.

Al is intusschen de godsvrucht oud en blijkt zij eeuwen te leven, het eigenlijke kransje, dat met 12 Weesgegroeten Maria als de Maagd uit de Openbaring met twaalf sterren kroont, ontmoeten wij naar Pater van Wely meent te kunnen vaststellen, eerst uitdrukkelijk in 1494, als het optreedt in een legende van het Legendarium, dat de Benedictijner-abt Hilarion van Milaan in dat jaar als supplement op de Gulden Legende van Jacobus de Voragine uitgaf. Het kransje is in deze legende nader omschreven als bestaande uit driemaal vier Weesgegroeten, door Onze Vaders groepsgewijs van elkander gescheiden. De drie Onze Vaders zijn vermeld als gebeden ter eere van de H. Drievuldigheid. Daarbij worden driemaal telkens vier voorrechten van Maria overwogen, haar door ieder der drie Goddelijke Personen geschonken. De twaalf voorrechten worden haast met dezelfde woorden als bij Sint Bernard omschreven. Heel merkwaardig is intusschen, dat wordt aanbevolen, als het kransje is gebeden, dit te besluiten met een korte hymne ter eere van Maria, welke begint met ‘Ave Stella matutina’. Deze hymne, die hier is ingekort, wordt in de Orde van Carmel sinds onheugelijke tijden toegeschreven aan den H. Simon Stock, zesden Generaal der Orde, den grooten Maria-vereerder, aan wien de H. Maagd 16 Juli 1251 het Scapulier der Orde schonk als onderpand van haar bijzondere bescherming. Het ‘Ordinale’ der Orde, omstreeks 1312 door Sibert van Beek samengesteld, kent deze hymne reeds in de Orde van Carmel.

Het zou ons te ver voeren, Pater van Wely te volgen in zijn uitvoerige en belangwekkende beschrijving van de werken, waarin vervolgens in de 16de, 17de, 18de, 19de, ja, tot op onze eeuw het kransje der twaalf sterren voorkomt, zij het niet steeds in geheel denzelfden vorm, dan toch met zoo weinig verschil, dat wij daarover kunnen heenstappen voor de verspreiding in het algemeen. Hij heeft wel ijverig gespeurd en in zijn werkje doen zien, hoe dit korte kransje naast Rozenkrans en Rozenhoedje godsvrucht en verspreiding heeft gevonden. Het is nog steeds in eere. Van niet minder belang is het, te lezen, hoe het dienstbaar werd gemaakt vooral aan twee later meer op den voorgrond getreden godsvruchten ter eere van Maria, n.l. haar liefde-slavernij en haar Onbevlekte Ontvangenis. Toch zijn die beide godsvruchten niet zoo bepalend geweest, dat het kransje zijn algemeene en oorspronkelijke beteekenis zou hebben ingeboet. Wij kennen het nog altijd in den vorm en met de strekking, de 12 groote voorrechten te eeren en te verheerlijken, aan Maria door de Drie Personen van de H. Drievuldigheid geschonken. Het zuiverst houden we ons aan de traditie, als wij daarbij de indeeling volgen van den H. Bernardus, naar wiens preek men toch altijd weer is teruggegaan, hoe dikwijls men in kleinigheden er van is afgeweken en hoe dikwijls men zijn beschouwingen heeft uitgebreid. De legende, die in 1494 het eerst het kransje omschrijft, moge van Sint Bernard in enkele ondergeschikte punten verschillen, het wijst zoo duidelijk de preek van St. Bernard aan als de bron, waaraan het is ontleend, dat wij gerechtigd zijn, ook daarnaar terug te grijpen.

De H. Bernardus onderscheidt in Maria drie groepen van voorrechten: De eerste noemt hij die van den hemel: Het zijn haar voortkomst van God, waarin wij haar zien als de dochter van God den Vader, door bijzondere uitverkiezing en begenadiging Onbevlekt Ontvangen, vervolgens haar begroeting door den Engel, waarbij wij de aankondiging hooren van haar Goddelijk Moederschap; ten derde de overschaduwing door den H. Geest, waarbij zij gezien wordt als zijn bruid; ten vierde, de Menschwording in haar van God den Zoon, waarin haar Goddelijk Moederschap een feit wordt. De tweede groep voorrechten noemt de H. Bernardus lichamelijk: Hij prijst haar als de Maagd der Maagden, als de Maagd, die moeder worden mocht zonder hare maagdelijkheid te verliezen; als de moeder, die zonder druk haar Kind mocht dragen; als de moeder eindelijk, die zonder smarten haar Goddelijk Kind ter wereld bracht. In een derde groep, de voorrechten haars harten genoemd, prijst de H. Bernardus eerst haar bescheiden zedigheid, haar door godsvrucht gedragen nederigheid, haar grootmoedig geloof en haar geestelijk martelaarschap.

In de voorrechten van de eerste groep worden vooral gaven gezien van God den Vader, in die van de tweede groep die van den Zoon, die door zijn inwoning die voorrechten in haar uitwerkt, in die van de derde groep eindelijk gaven van den H. Geest in de orde der genade.

Voor ons is vooral belangwekkend, wat Pater van Wely mededeelt over de verspreiding van het kransje in de Nederlanden. Allereerst vestigt hij de aandacht op het eenigszins afwijkend kransgebed, door den Nederlandschen vicarius Apostolicus Philippus Rovenius vermeld, als hij verschillende soorten van rozenkransgebed opsommend de gewoonte vermeldt “om eene Pater Noster ende twaelf Ave Maria te bidden ter ghedachtenisse van die twaelf voornaemste deughden van onse lieve Vrouw”. In 1599 blijkt de Keulsche Godgeleerde Cornelis Schulting het kransje in zijn ouden vorm te kennen, waar hij het vermeldt in zijn Bibliotheca ecclesiastica. De H. Joannes Berchmans S.J., die in 1621 op 21-jarigen leeftijd te Rome stierf, maakte er propaganda voor. Maar dit deed 8 jaar eerder reeds de rector van het Jezuiëtencollege te Napels Petrus Spinelli. Berchmans kan de devotie uit België hebben meegebracht, maar ook in Italië hebben leeren kennen. In 1622 en in 1626 verscheen echter ook te Antwerpen een klein boekje om de “corte ende seer schoone devotie vant Cransken ofte Kroonken der XII Sterren” te verspreiden. Wie verhinderd is, den rozenkrans te bidden, kan licht een oogenblik vinden voor dit korte “kransken van 12 Ave Maria, alleen onderbroken ende geschakeerd met drij Pater Noster, so licht om seggen, dat terwijlen yemand een keerken doet in den hof of elders wat locht schept, eenen keer of twee doet in een kamer, terwijlen hij wacht om yemand te spreeken, terwijlen hij hem kleet of ontkleet; ‘t is terstond gheseyt ende so heymelijck, dat terwijlen ghy die telt op een van uwe handen, d’ander en wort het nauwelijcx ghewaer”.

Bijzondere vermelding verdient intusschen de Spanjaard Jozef van Calasanza, de stichter van de Broeders der Godvruchtige Scholen, die het kransje in 1597 systematiseerde, door de overweging van Maria’s voorrechten en de lofprijzing van de H. Drievuldigheid in formules vast te leggen en zoo veel bijdroeg om het kransje zijn definitieven vorm te geven, in welken het ook met aflaten werd verrijkt en nog heden officiëel in de Kerk wordt erkend.

Al werden sindsdien nog wel herhaaldelijk onder de 12 sterren dan weer twaalf bijzondere voorrechten, door God aan Maria geschonken, dan weer 12 voorname deugden, eindelijk ook wel 12 geheimen van haar heilig leven verheerlijkt en vinden wij deze vormen alle drie o.a. door Cornelius a Lapide en den bekenden Leuvenschen Abt Geldolf van Rijckel beschreven, zonder dat zij zich eigenlijk voor een dezer vormen uitspreken, de oudst bekende vorm, door Sint Bernard ingegeven, heeft zich ondanks alle schommelingen niet slechts gehandhaafd, maar is tenslotte de eenige met aflaten verrijkte vorm geworden.

Onder dezen vorm meenen we het dan ook in de Rozenkransmaand te mogen aanbevelen, naast den Rozenkrans, vooral in oogenblikken, dat daarvoor geen tijd is. Het is een oude beproefde godsvrucht, die de eeuwen heeft getrotseerd. Pater van Wely O.F.M. verdient den dank van alle Mariavereerders, wijl hij er in zulk een goed gefundeerde historische beschouwing opnieuw aandacht voor heeft gevraagd en de juiste strekking er van zoo duidelijk mogelijk heeft doen kennen.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 15 November 1941, p. 9. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020 (revised 2023)