Ik ben met U

1930

Sermon

 

Ik ben met U

[1]

Ik ben met U.[2] Onder de vele gedachten, welke zich op een dag als heden aan mij opdringen, is er een, die mij op de eerste plaats van vreugde en dankbaarheid, van hoop en vertrouwen vervult. Het is de gedachte, dat God met ons is, wij zijn kinderen, zijn uitverkoren kinderen zijn. Telkens als een nieuwe priester het altaar bestijgt om het offer op te dragen in naam, in de plaats van den eenen eeuwigen Opperpriester, wordt ons opnieuw duidelijk gemaakt, dat Hij ons niet verlaat, maar steeds weer onder de menschen eenigen oproept en uitkiest om bemiddelaar te zijn tusschen den Hemelschen Vader en het menschdom, om in de Kerk de goddelijke bediening te vervullen, Gods genade uit te deelen, de zonden te vergeven, het H. Offer op te dragen, in een woord de goddelijkheid der Kerk, Gods leven in de Kerk het heerlijkst tot openbaring te brengen. God is met ons, wij weten het en dit bewustzijn maakt ons gelukkig te midden van de vele wederwaardigheden des levens, wij aanbidden zijn Voorzienigheid, wij buigen ons voor zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten. Hij is in den Hemel onze Vader hier op aarde. Hem danken wij ons bestaan [2] en ons leven. Hij vervult de natuur en woont en leeft in al het geschapene. Al te weinig denken wij er vaak aan hoe ons in de schoonheid van elk wezen iets van zijn oneindige schoonheid wordt geopenbaard, hoe wij weliswaar slechts in spiegelbeelden Gods beeltenis kunnen bewonderen, maar toch in een spiegelbeeld, dat ons verrukt en bekoort en ons op de knieen drukt voor de schoonheid en goedheid en heerlijkheid van God, die dat alles heeft gemaakt en voor ons leeft, ja leeft in dat alles, omdat Hij nog elk oogenblik het doet zijn wat het is, zijn scheppingsdaad voortduurt al den tijd, dat de Schepselen bestaan. Maar wij weten, dat er meer is, dat God niet tevreden met de schepping der natuur, nog een rijk van genade stichtte, dat hoewel onzichtbaar in zijn werking, belichaamd is in zijn H. Kerk, een rijk van vereeniging met Hem door banden van genade, een rijk van geheimzinnige vereeniging van den mensch met God, beginnend hier op aarde, bekroond en voor eeuwig bevestigd in den Hemel. Wij zullen het niet met woorden omschrijven, wat het is, dat rijk van genade, dat mystieke lichaam van Jezus Christus [3] waarin wij allen één zijn met Jezus Christus en in en door en met Hem een met elkander. Als wij des morgens van de Communiebank heengaan en in dankbaarheid en liefde met Sint Paulus zeggen: “Ik leef, niet ik, maar Jezus Christus leeft in mij”[3], als Jezus op zichtbare wijze onder de gedaante van brood en wijn in ons is gekomen en ons zijn als wegvalt bij het zijne in ons, Hij ons wezen vergoddelijkt en in ons zou moeten heerschen en leven, heel den dag, heel ons leven, dan leeft in ons iets van dat heerlijke bewustzijn, dat wij zijn van Gods geslacht, Kinderen Gods, door Hem bemind, door Hem gezocht, in en door Hem gelukkig zelfs dan als de wereld ons ongelukkig noemt.

Maar niet in de H. Communie alleen, zij het daar alleen onder de gedaanten van brood en wijn, waaronder zijn goddelijk Lichaam schuil gaat, ook buiten de H. Communie zocht God onze vereeniging, wil Hij in ons wonen, in ons leven, in ons werken door zijn genade. Toen wij het H. Doopsel ontvingen, leidde Hij ons in den geheimzinnigen tuin der kerk binnen, werden wij leden van zijn mystiek lichaam, werden wij op bijzondere wijze met Hem vereenigd, [4] en wat in het H. Doopsel ons werd geschonken, werd in het H. Vormsel in ons bevestigd en versterkt, in Biecht en Oliesel zelfs als de vereeniging verloren ging hersteld en weer bevestigd en vernieuwd in de H. Communie op de meest innige wijze bezegeld en gewaarborgd en tot de hoogste eenheid ook met de menschheid van Christus opgevoerd en eindelijk voor de daarvoor geroepenen in het Huwelijk en het Priesterschap[4] met de hechtste waarborgen omgeven. Gaf Hij aan het Huwelijk zijn hoogere wijding tot instandhouding van het menschelijk geslacht, tot de voortplanting van zijn Rijk van het eene geslacht in het andere, naast het Huwelijk stelde Hij het Priesterschap in om zijn Rijk op deze wereld te doen groeien en bloeien en in den priester als zijn plaatsbekleeder steeds op bijzondere wijze met den mensch te zijn. Wij kunnen ons een kerk denken zonder priesterschap, maar het gemis van een priesterschap zou aan de Kerk haar schoonste glorie ontnemen.

Verrukken ons naar alle zijden de werken van Gods Wijsheid en Goedheid, in de instelling van het Priesterschap bewonderen wij die wel op zeer bijzondere wijze. [5]

Wat zou onze H. Kerk zijn, werd haar het Priesterschap onthouden. God heeft het in zijn wijsheid zoo wonderbaar schoon geordend. Zijn Kerk is een goddelijke instelling en tegelijkertijd is zij een vereeniging van menschen, in een onderling uiterlijk verband, een kerk, samengebracht, de een van den ander afhankelijk volgens zijn eigen onveranderlijke bepaling. Hij koos onder de eerste volgelingen zijn apostelen uit, tot wie Hij woorden sprak van lastgeving en machtverleening zooals slechts God die te spreken vermag. Terwijl Hij zeide: “Ziet ik ben met U” en zoo als het ware het innerlijk leven van de Kerk met God tot uitdrukking bracht, zeide Hij tegelijkertijd tot zijne Apostelen: “Gaat en onderwijst alle volkeren en doopt hen”[5] en “wier zonden gij zult vergeven, dien zijn ze vergeven.”[6] Op onverwachte wijze bond Hij het innerlijk leven der genade aan de uiterlijke uitdeeling ervan door zijn uitverkorenen, zijn priesters, het innerlijke bevestigend door het uiterlijke, menschen bedeelend met goddelijke macht, opdat leven zoude steeds meer het bewustzijn: “Zie, Ik ben met U”. [6]

Zoo treedt in den priester ons Gods goedheid tegen, niet slechts bewezen aan hen, dien Hij uitverkoor, maar aan ons allen, aan de Kerk, aan de menschheid. O ik prijs U gelukkig, jonge priester, maar het is niet uw feest alleen, het is feest van heel de Kerk, het is feest vooral voor hen, die door U Gods genade weer zullen mogen ontvangen, voor wie gij het brood des levens breekt, over wier schuldig hoofd gij het Absolvo zult uitspreken, voor wie Gij het Rijk der genade zult ontsluiten, wie Gij zult weten te houden in het levengevend bewustzijn, dat zij met God vereenigd door het leven gaan. Gij zijt Priester, uitverkorene Gods, maar gij zijt het niet voor Uzelven maar voor anderen, Gij zijt het om Christus te doen voortleven onder de menschen in die bedieningen die Hij U ter voortzetting heeft toevertrouwd. Ik weet niet wie meer reden tot jubelen heeft Gij of zij. Uw vreugd is, als heel uw uitverkiezing, niet gekend als zij niet mede gezien wordt in de vreugde, die uw uitverkiezing voor duizenden neen voor heel de Kerk beteekent.[7]

Gelukwensch aan hen, die U aan de Kerk hebben geschonken. Ego elegi vos[7]. Roeping geleid Menschelijke werktuigen. Heden is uw priesterschap bekroond. Vader in den hemel juicht en jubelt. Moeder op aarde kan haar vreugd niet op. Broers en Zusters en familieleden, die deze roeping steunden. Heden is het uw gloriedag.

Parochie van Sneek, uit uw midden heeft God weer een uitverkoren om zijn priester te zijn. Roeping van een priester een wondere zaak, niet het resultaat van een enkel besluit. Een groei uit een gemeenschap. In al zijn omstandigheden is de mensch toch weder zeer onzelfstandig en zijn gesteltenis is de vrucht niet slechts van eigen deugd, maar de onbewuste vrucht van veler liefde. Gelukkig de parochie die vele priesters aan de kerk schenkt. Bij haar is het priesterschap veilig en heilig. Dat gij hier in zoo grooten getale bijeen zijt, eert U. Gij begrijpt den diepen zin van het priesterschap. Hoogeerw. Heer Deken en priesters van Sneek, priesters hier tegenwoordig juicht ook gij met mij. [8]

Eindelijk u jonge Priester nog een enkel woord tot U. Medepriester thans en Ordebroeder sinds eenige jaren. Priester in een oude Orde van priesters met de heerlijkste traditie, met heiligen voor U door tal van eeuwen, priester in de Orde van Carmel, een bedelorde van teruggetrokken leven in de kloostercel, het offer opdragend in het verborgen, door uw Overste geroepen ook aan de zielzorg deel te nemen, temeer daar God U daartoe vele gaven schonk. Priester in de Orde der Broeders van Onze Lieve Vrouw, Kind van Maria, de Koningin der Priesters, het Toonbeeld der Priesters, Gij bovenal haar kind zijt daardoor als uitverkoren God aan de wereld te doen kennen. Geheim van ons mystiek leven is de Menschwording van Gods Zoon in ons als in Maria opdat Hij ook in ons leve, uit ons geboren worde, Gij Hem aan de wereld toont en doet kennen, zodat Gij in Hem en Hij in U is groot geworden. Zij Maria steeds uw Moeder, uw Koningin, uw Toonbeeld en als Gij straks die H. Woorden van de Consecratie uitspreekt hoor dan naar de woorden des Engels, uw Ave gratia plena en antwoord met Maria uw Ecce ancilla Domini[8].

Petrus: Ga weg van mij. Ik ben een zondig mensch.[9]

Laat Gods genade in U zijn ten leven voor U en voor de uwen u toevertrouwd.

 


  1. Manuscript of a sermon (NCI OP90.04), 8 pages, undated. On top of the first page is written ‘zomer 1930’ and ‘preek op een 1ste Priesterfeest’. In the diary of Titus Brandsma is written on Sunday 6 July 1930: ‘preek Siardus Sneek N. Burgstraat 7’, so probably this sermon is held in Sneek on that very date in a Mass led by Fr. Siardus Veldman O.Carm (Stavoren 1906 – Delden 1936), who was ordained in Rome on 14 June 1930. The streetname refers to Nauwe Burgstraat 7, which is the adres of the family Veldman. About this sermon, see also: B. Meijer, Titus Brandsma, Bussum 1951, p. 280.
  2. See: Matt 28:20.
  3. See: Gal 2:20.
  4. ’en het Priesterschap’ is written between the lines.
  5. See: Mat 28:19.
  6. See: John 20:22-23.
  7. See: John 15:16.
  8. See the Angelus.
  9. See: Luke 5:8.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020