Maria Petyt

1939

An article in three parts

 

Maria Petyt

[1]

Onder de bloemen, op ons geestelijk erf geteeld, neemt een kluizenaresse bij de kerk van den Carmel te Mechelen, daaruit in de eeuwige lusthoven overgeplant 1 Nov. 1677, de Eerbiedwaardige Maria a Sancta Teresia, in de wereld Maria Petyt, een heel bijzondere plaats in.

De laatste jaren is opnieuw de aandacht op haar gevestigd. Van haar schreven de Ongeschoeide Carmeliet, uit den strijd rondom Servaes vooral in België zeer bekend geworden Pater Jerome de la Mère de Dieu en in niet minder heerlijke bladzijden de leek Louis van den Bossche, o.a. in La Vie spirituelle.

Om twee dingen is zij opnieuw ten voorbeeld gesteld en onder deze beide opzichten is zij een waardige vertegenwoordigster van de Orde van Carmel in dezer dubbele eer, op de innigste wijze met God te verkeeren in het gebed tot in de hoogste mystieke sfeeren, en ten anderen in haar bijzondere heel eigen godsvrucht tot Maria.

Het is moeilijk te zeggen, welke van deze twee trekken in haar leven het scherpst is afgeteekend. Zij veronderstellen elkander en loopen in elkander over. Haar geestelijk leven kent men niet, als men geen bijzondere plaats toekent aan haar godsvrucht tot Maria en alweder niet, tenzij men open oog hebbe voor de verbinding van haar liefde tot Maria met haar wonderbaar innig gebedsleven. Zoo is zij een persoon, die de school van den Carmel in haar tijd en ook nog voor ons op waardige wijze vertegenwoordigt en verdient, in breeder kring bekend te zijn dan thans.

Zij is een echt kind van Vlaanderen, een bloem van het Vlaamsche land.

Om twaalf uur in den Nieuwjaarsnacht in 1623 te Hasebroeck geboren heeft zij bijna 55 jaren geleefd. Zij groeide op in een zeer vrome omgeving en zij voelde er zich geheel in thuis. Als kind van vijf jaar openbaarde zij reeds het verlangen, Onzen Lieven Heer toe te behooren en naar het klooster te gaan, waar zij, naar zij meende, nog meer kon bidden, dan zij reeds deed. Op tienjarigen leeftijd deed zij haar eerste H. Communie, maar legde zij reeds de gelofte af van zuiverheid, al hield dat voor haar toen nauwelijks meer in, dan dat zij geen anderen Bruidegom dan Jezus koos. Gelijk de H. Teresia als kind het ouderlijk huis ontvlood om in Afrika bij de Mooren den marteldood te zoeken, zoo ontvluchtte zij het huis harer ouders om in een verlaten oord van kruiden te leven heel alleen met Jezus. Op kostschool geplaatst te St. Omer om Fransch te leeren, was zij niet alleen voor dit vak een der dankbaarste leerlingen, maar liet zij zich door de Zusters ook leiden tot allerlei oefeningen van godsvrucht en kreeg zij daar reeds het overwegend gebed zoo lief, dat zij er vaak twee uur aan een stuk in verdiept en opgetogen bleef.

Maar in haar prille godsvrucht kwamen ook tijdperken van inzinking.

Het is goed, hierop te wijzen.

Als klein kind van wellicht zes of zeven jaar kreeg zij de pokken en verloor zij haar eerst zoo bekoorlijke schoonheid. Men zou kunnen verwachten, dat dit haar nader tot God bracht. Het was voor haar niet het geval. De vertroeteling van den ziektetijd verzwakte ook haar godsvrucht en voedde in haar een neiging tot spel en vermaak, totdat een vrome dienstbode haar weer tot haar eerste godsvrucht terugbracht.

Kort nadat zij van de kostschool terug was, brak te Hasebroeck de pest uit en kwam zij, om de ziekte te ontvluchten, bij haar oom te Poperingen, een man van de wereld. Hier bekroop haar opnieuw de lust tot vermaak, tot spel en dans, bezoek aan theater en het lezen van romans. Een ernstige ziekte bleek zelfs niet van genoeg invloed om haar weer tot haar vroeger leven van gebed en boete terug te brengen. Het meest deerde haar, dat zij door de pokken in haar schoonheid geschonden was. Alle opschik kon dit niet wegnemen. Eindelijk ging zij, om van God haar schoonheid terug te ontvangen, ter bedevaart naar een heiligdom van Maria. De uitkomst was wonderbaar, maar in een geheel anderen zin, dan zij had bedoeld. Opeens stond haar de ijdelheid van haar wensch klaar en helder voor den geest en gaf zij niets meer om die aardsche schoonheid of om de wereld. Wel worstelde zij nog tegen den drang naar het kloosterleven en weigerde eerst zelfs een boek aan te nemen, waarin het heilig leven van een aantal kloosterlingen werd verhaald, uit vrees daardoor haar drang naar het klooster te versterken, maar tenslotte nam zij het aan, las het en besloot, hun voorbeeld te volgen. Zij kreeg weer liefde tot het gebed en de overweging en droeg om die liefde te voeden steeds een afbeelding bij zich van het Goddelijk Aanschijn, met doornen gekroond, dat zij telkens weer beschouwde. Zij trad in bij de Reguliere Kanunnikessen van Sint Augustinus te Gent, maar nauwelijks ingetreden zag zij haar roeping weer bedreigd, doordat zij met de andere Zusters wegens dreigend oorlogsgevaar een tijdlang moest vluchten naar Meenen. Hier verslapte haar ijver opnieuw om spoedig echter weder vurig te worden. Naar het klooster teruggekeerd werd zij na eenige maanden naar huis teruggezonden, omdat haar oogen te zwak waren. Zij vroeg nog als leekezuster te mogen blijven, doch dit werd haar ontraden. Zij nam nu haar intrek in het klein Begijnhof. Door Gods genade verlicht leidde zij hier een leven van strenge ingekeerdheid en versterving. Haar vader wist voor haar nog de opname te verkrijgen bij de Clarissen te Yperen, maar haar biechtvader zeide haar, dat zij beter deed haar leven van ingekeerdheid in de wereld voort te zetten en van een nieuwe intrede in het klooster af te zien. Het klooster, dat haar had weggezonden, besloot, toen men er hoorde, hoe heilig zij leefde en welke wonderbare vorderingen in de deugd zij had gemaakt, op het gevallen besluit terug te komen en bood haar aan, terug te keeren. Ook dit aanbod sloeg zij af om met een andere vrome vrouw bij het kapelletje van Sint Anna te Bottelaer buiten Gent samen te gaan wonen en daar onder leiding van een vromen priester een van de wereld afgezonderd, geheel aan het gebed gewijd leven te leiden. Zij leefden er als kluizenaressen. Na een jaar stelde zij zich onder de leiding der Paters Carmelieten en trad zij toe tot de Derde Orde van Carmel.

Nadat zij eerst vier jaar een anderen Pater tot leidsman had gehad, had zij het geluk, als leidsman te ontvangen den later zoo beroemden Pater Michael van Sint Augustinus Ballaert, toen Professor in de Wijsbegeerte in het klooster te Gent. Zijn heerlijke geestelijke geschriften zijn nog immer in eere en zijn Inleiding tot het Geestelijk Leven, is in het Latijn, nog in het begin dezer eeuw opnieuw door Pater Gabriel Wessels, O.Carm. uitgegeven. Onder zijn leiding maakte zij opnieuw een proefjaar door, om zich te oefenen, in de Christus-beleving, door haar leidsman zoo schoon in zijn werken beschreven.

Zij is heel haar leven zijn geestelijke dochter gebleven. Al kon hij, tot driemaal toe Provinciaal der Belgische Provincie en Prior in verschillende huizen, niet altijd haar onmiddellijke leidsman en biechtvader zijn, zij is toch steeds onder zijn meer verwijderde leiding gebleven en een echte weerspiegeling van den geest, die uit zijn werken straalt. Zij leefde in een heilige geestelijke gemeenschap met hem, maar hij zorgde ook, dat zij zooveel mogelijk steeds een priester vond, die van dezelfde hooge levensopvatting was als hij zelf. Hij keurde bovendien goed, dat zij drie of vier maal ‘s jaars haar gewetenstoestand aan hem blootlegde en gaf haar dan dienovereenkomstig zijn wijzen en voorzichtigen raad. Aan beider omgang was alle overdrijving of zinnelijkheid vreemd. Trouwens beiden leefden zoo ingekeerd en geheel met God vereenigd, dat bij wie hen kenden, zelfs de gedachte daaraan niet opkwam.

Nadat zij vele jaren in haar kluis bij den Carmel te Gent had geleefd en men haar daar hoog vereerde om haar ingetogen leven, verliet zij deze stad om in een andere kluis naast den Carmel te Mechelen een nog strenger leven te beginnen. Met een Begijn, die zich getrokken gevoelde tot een leven van de strengste afzondering en versterving, liet zij zich opsluiten in een kluis gebouwd aan de kerk der Paters te Mechelen, om op de wijze der vroegere ingemuurden of ingemetselden, als een andere Bertken van Utrecht bij de Buurkerk, een ideaal van afzondering van de wereld na te streven en te beleven. In October 1657 betrok zij met het genoemde Begijntje de Mechelsche kluis. Zij leefde er nog twintig jaren haar heilig en mystiek leven om op Allerheiligendag van het jaar 1677 de eeuwige vereeniging met God deelachtig te worden. Zij werd naast het altaar van Onze Lieve Vrouw in de kerk van den Carmel binnen de Communiebank voor het beeld van de H. Maria Magdalena de Pazzi begraven. Haar graf werd een plaats van vereering en nog immer leeft haar gedachtenis voort.

Over haar geestelijk leven in een volgend artikel.

T.B.

(wordt vervolgd)

 


  1. Published in: De Gelderlander 12 August 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Maria Petyt. II

[1]

 

Nadat we in een eerste artikel het leven dezer vrome kluizenaresse van den Carmel te Mechelen in vluchtige trekken hebben geschilderd, willen we nog een blik werpen op haar innig geestelijk leven. Het is ons aan de hand van eigen aanteekeningen uitvoerig meegedeeld door haar geestelijken vader en voortdurenden, nu eens onmiddellijken dan weder middellijken leidsman Pater Michael a. S. Augustino, in de geschiedenis van den Belgisch-Nederlandschen Carmel wel den grootmeester in de beschrijving van het geestelijk leven.

Wij spraken reeds van de geleidelijke ontwikkeling, het vooral in den beginne telkens door inzinkingen onderbroken omhoog gaan van deze mystieke ziel. Het waren geen ernstige afwijkingen van den weg, maar zij remden den vooruitgang, dreigden haar dien weg te doen verlaten, maar God bracht er haar telkens weder op terug en zij begon met nieuwe vurigheid.

Vermelding verdient, dat zij die onstandvastigheid, die niet zoo gemakkelijk overwinbare zucht naar vermaak en levensgemak allereerst door zeer strenge versterving heeft trachten te overwinnen en te beheerschen.

Wij kunnen bij haar echt spreken van het ‘stervende’ leven, als zij haar geestelijk leven begint. Niet slechts streng vasten en zich onthouden van al wat den smaak kon streelen vond zij noodig en keurde haar leidsman voor haar goed, niet slechts deed zij door zelfgeeseling, door het dragen van boetegordels zware boete voor haar toch maar lichte afdwalingen, maar zij ontzegde haar lichaam bovendien zooveel mogelijk alle gemak om het geheel aan haar wil te onderwerpen en elke neiging naar het aardsche te onderdrukken of minstens zoo te verzwakken, dat zij geen beletsel meer vormde voor den opgang naar God en het innigste verkeer met Hem. Het armste was haar het liefste. Koude noch hitte gaf aanleiding, iets in leven of kleeding te wijzigen.

Een tweede punt in haar geestelijk leven, dat opmerkelijk mag worden genoemd, is haar standvastige en volstrekte gehoorzaamheid aan haar geestelijken leidsman. Zij had het er goed mede getroffen, vooral nadat zij den in het geestelijk leven zoo ervaren Pater Michael a. S. Augustino tot leidsman had ontvangen. Die volgzaamheid en onderwerping aan het oordeel van een wijzen en verstandigen biechtvader hebben haar voor nadeelige overdrijving behoed en ontvankelijk gemaakt voor de genaden, welke God haar heeft willen geven. Zij bewonderde die gehoorzaamheid in de groote H. Teresia van Avilla, naar wier voorbeeld zij het ‘kasteel harer ziel’ trachtte op te bouwen, maar zette die bewondering om in een standvastige navolging. Zij noemde zich Zuster Maria van de H. Teresia om deze navolging ook in haar naam uit te drukken.

Ten derde verdient bijzondere vermelding, dat zij haar geestelijk leven vooral heeft gezien als een voortdurende oefening om zich het leven en de deugden van Jezus eigen te maken. Haar overwegingen hadden deze tot voorwerp, maar met den uitdrukkelijken opzet, deze in zichzelve uit te drukken en zoo aan Christus gelijkvormig te zijn, zijn leven te leven. Zij bleef hierbij niet staan bij de ‘Navolging van Christus’, waarop bij de Moderne Devotie van de 14de en 15de eeuw den nadruk viel, maar verdiepte deze sterker dan over het algemeen in de school van de Moderne Devotie wordt geleerd, tot de innige ‘Christus­ beleving’, waarvan in de Nederlanden de school van Oisterwijk onder leiding van Nicolaus van Esch en vooral omschreven in de Evangelische Peerle in de 16de eeuw zulke mooie fasen schildert, maar vooral Kardinaal de Bérulle eenerzijds onder invloed van die school, anderzijds onder invloed van Maria van Jezus en hare Carmelitessen te Parijs zulk een meesleepende omschrijving heeft gegeven. Deze aldus aan den Carmel zoo nauw verwante mystieke richting vinden wij bij Pater Michael a. S. Augustino terug, die een ware Apostel van de ‘Christus-beleving’ mag worden genoemd en deze nog heeft uitgebreid door er op schitterende wijze het ‘Maria-leven’ mede samen te weven.

Hiervoor was haar allereerste werk de voortdurende oefening in het zich in tegenwoordigheid weten van God, van Gods inwoning en voortdurende begenadiging.

Om in deze oefening te volharden en die te voeden was zij onverbiddellijk in de oefening van de overweging. Daarvoor schreef zij zich menig uur voor. En of zij er smaak in had of niet, of zij er den geest ontvankelijk voor gevoelde of koud en ongevoelig, deze uren deed zij zich geweld aan om haar geest op Gods tegenwoordigheid en inwoning te richten om uit kracht van die oefening gedurende den dag in Gods tegenwoordigheid te leven. Haar leven was de heldhaftige vervulling van het hoofdpunt van den regel van den Carmel: in de toegewezen cel dag en nacht hetgeen God wil overwegen en waken in het gebed, als geen andere gewettigde dingen te doen zijn. De koudheid en ongevoeligheid, die haar soms overvielen, vielen haar in den beginne zeer zwaar, maar zij bevestigden haar ootmoed en onthechting aan zichzelve en geleidelijk voegde zij zich geheel naar hetgeen God wilde en beschikte.

Dit gaf haar een merkwaardige gelijkmoedigheid en rust, ook bij de felste belastering en verdachtmaking, waaraan haar leven uiteraard nu en dan bloot stond.

Ook bij de beproevingen, welke God haar in haar innerlijk leven overzond, wist zij, geleidelijk alweer, de grootste gelijkmoedigheid te bewaren. Vier tot vijf jaar liet God haar ziel in den nacht der geestelijke duisternis, slechts een paar malen met een straaltje licht doorbroken. Maar in de sterkte van haar beproefd geloof zette zij door en veranderde ondanks dorheid en ongevoeligheid niets in haar oefeningen van godsvrucht. Vloog zij eerst als een arend omhoog en scheen ze als in vervoering bij het overdenken van Gods macht, wijsheid en liefde, jaren lang moest zij ook als een worm over den grond kruipen, zegt haar levensbeschrijver, en was zij niet in staat, uit haar overweging tot eenige voldoening of genieting van God op te stijgen. Maar in stee van haar gebed dan te bekorten, nam zij er meer tijd voor en vernederde zij zich voor God om haar onvermogen en onvolmaaktheid.

Zij kwam over al die lichamelijke en geestelijke pijnen en beproevingen heen door de haar ingestorte gedachte: “Wacht u, van het kruis te wijken en troost te zoeken. Als de natuur onder de geweldigheid der pijnen dreigt te bezwijken, sla dan uw oogen op Christus, gekruist en verlaten”.

Die beschouwing van Jezus op het kruis, die voortdurende vereeniging met Hem werd tenslotte door God beloond met een innige liefde tot het lijden, tot een drift om te lijden voor de zielen en als een levende offerande voor de zielen te bidden. Zij moest dan bidden en voelde zich verzekerd van verhooring. Meermalen ontving zij merkwaardige verzekeringen, op welke wijze God haar gebed had verhoord. Zij leefde in het innigst verkeer met God en het was, of God wederkeerig met haar sprak en haar veel openbaarde.

Wij kunnen van haar leven zeggen, dat zij geheel in God leefde. Levendig stond het haar voor den geest, dat haar ziel een woonstee van den H. Geest moest wezen en zij rein van harte moest zijn om Hem te kunnen ontvangen. Zij begreep uit haar verkeer met God, dat dit verkeer haar rein maakte en dan het aardsche geen vat meer op haar had, haar geest niet meer beroerde. Zij had ten laatste het schepsel nauwelijks meer noodig om daaruit tot God op te stijgen, maar was aanstonds en voortdurend met Hem vereenigd. God en God alleen werd hoe langer hoe meer het voorwerp van haar beschouwing en haar liefde. Als zij in den beginne nog het een en ander van de schepselen lief had als gave van God, later zag zij die goedheid Gods in zijn wezen en behoefde zij geen beelden meer om daaruit tot dat begrip op te stijgen of den geest op te voeren.

Zij werd een moedige en blijde kruisheldin, die veel leed in bijna ongestoorde rust. Zij zag zich in een visioen het kruis in de armen gelegd om het te omhelzen en te blijven dragen niet alleen, maar ook om er met Christus aan te worden vastgehecht en er aan te sterven met Hem. Een bijzondere godsvrucht had zij tot de Wonden des Heeren bovenal tot die zijner Zijde, welke haar een breede lichtende opening scheen, waarin haar ziel zich moest verbergen om geheel in Jezus op te gaan en een met Hem te zijn. Het was haar vaak, of Jezus zelf haar in Zich opnam, haar omhelsde, aan haar zijde stond. Zij leefde in voortdurende vereeniging met Hem.

Deelde zij zoo in Jezus’ lijden, van tijd tot tijd liet Jezus haar ook in zijn glorie deelen en was het haar, of zij met de drie Apostelen op den Thabor was. Zij genoot daarvan, maar zonder daarom de liefde tot het lijden te verliezen. Als Jezus maar bij haar was, was het haar onverschillig, of Hij blijdschap of lijden met Zich bracht. “Het is mij eveneens”, schreef zij haar biechtvader, “hoe mijn Beminde mij omhelst, omkranst, met rozen of met doornen bestoken”. Deze schrijft op zijn beurt: Het was, of in haar leven met en in Jezus het leven van Jezus opnieuw werd verkondigd. Haar werken, gedachten, zuchten, spreken, smaakten niets dan Jezus.

(Slot volgt).

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander 19 August 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Maria Petyt. III. Maria-vormig leven.

[1]

 

Een vierde opzicht, waaronder wij haar geestelijk leven moeten beschouwen, omdat het daaronder een heel bijzondere plaats onder de vormen van geestelijk leven inneemt, is haar leven in en om Maria, haar ‘Marielijck‘ of Maria-vormig leven. Hiervan is zij wel de dankbaarste leerlinge van Pater Michael van Sint Augustinus, die in zijn ‘Inleiding tot het Geestelijk leven’ in een Aanhangsel van het Vierde Boek daaraan een geheele allerinnigste verhandeling wijdt.

In dit Maria-vormig leven heeft zij een der voornaamste elementen van het leven volgens de school van den Carmel in woord en daad tot uitdrukking en tot ontwikkeling gebracht, zoodat zij onder dit opzicht in de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden een eigen plaats verdient.

Het drukt een eigen stempel op haar mystiek leven.

Zij was een echt kind van Maria, die het kleed van den Carmel, het H. Scapulier droeg met een gevoel van uitverkiezing tot de innigste godsvrucht tot Maria.

In een van haar talrijke visioenen zag zij zich door Maria aangenomen als haar kind en dit was voor haar een voortdurende bron van vreugde.

Zij is geheel met haar Moeder één.

Zij heeft een plaats in haar moederlijk hart en verbergt zich daar gaarne in. Dat hart van Maria, dat zoo geheel aan God in Zijn H. Drievuldigheid, zoo geheel aan Jezus behoort, is voor haar den weg tot vereeniging met God en met Jezus. Als zij zichzelve aan God ten offer brengt, als zij zich aan God toewijdt, zij doet het in de voorstelling, dat zij in het hart van Maria besloten ligt.

Dit Maria-vormig leven verplichtte haar uiteraard tot hooge volmaaktheid en was haar een voortdurende prikkel tot oefening in die gelijkvormigheid met de zuiverste van alle schepselen, het allerinnigst met God vereenigd, onthecht van al het aardsche en vergankelijke. En haar vereeniging met Maria was van dien aard, dat, als zij nu en dan minder volmaakt handelde of dacht, Maria haar dit deed gevoelen en haar te kennen gaf, dat zij zoo niet ‘Maria-vormig’ leefde, zich spoedig moest beteren en meer van het aardsche onthechten om haar kind te kunnen wezen en haar bijzondere plaats in haar hart te kunnen blijven innemen. Het was aldus een van de krachtigste middelen voor haar om tot heiligheid te komen.

Een zeer stellige voorwaarde voor dit Maria-vormig leven was een voortdurende oefening in de eenzaamheid en in het stilzwijgen. Zij beschouwde het als een heel voornaam element in de Carmel-mystiek, te leven in zoo streng mogelijke althans geestelijke afzondering en onthechting van de wereld en daarbij een diepe ingekeerdheid en ingetogenheid na te streven door zich voortdurend in het zwijgen te oefenen en zich op gestelde tijden van alle spreken, aanleiding tot uitgestortheid, te onthouden. Zij beschouwde gaarne de H. Maria Magdalena, in Bethanië, luisterend naar hetgeen Jezus haar zeide, als haar voorbeeld en stelde zich onder haar bescherming om het te kunnen als zij. Zij herinnerde zich, hoe de Kerk op het feest van Maria-ten-Hemelopneming, de lofspraak van Jezus, dat Maria Magdalena het beste deel verkoren had, toepaste op Maria en wilde, dat die ook op haar als kind van Maria als één met haar Moeder van toepassing zoude zijn.

Veel vreugde en voldoening gaf het haar ook, dat zij, Maria beschouwend in haar heerlijkheid als Koningin des Hemels, zichzelve met Maria tot die heerlijkheid geroepen zag, zich met Maria tot de waardigheid van Koningin verheven zag, deelend in haar luister en heerlijkheid.

Dit bevestigde haar voorstelling van het leven als een opgang naar den Hemel. Gaarne verbond zij met de voorstelling, dat Maria haar den Hemel inleidde, de voorstelling, dat Maria haar leidde naar de Communiebank en haar daar niet slechts de voorsmaak van den Hemel gaf, maar tegelijk een nieuwen waarborg daarvan schonk. Dan vierden zij weer de innige vereeniging met Jezus, wist zich Zijn Bruid, zag zich door Jezus vereenigd met de geheele H. Drievuldigheid om zich in de uitverkiezing door den Vader, den Zoon en den H. Geest weder één te weten met Maria.

Zij vond daarbij hechten steun in de wetenschap, dat haar geestelijke leidsman, met hart en ziel Carmeliet, en geheel de Orde van Carmel, waarmede zij als Derde-Ordeling verbonden was, wilde, dat zij zich met Maria zoo innig mogelijk vereenigde, op straffe, anders geen waardig lid der Orde en geen volgzaam leerlinge van haar leidsman te zijn. Zij sloot zich aan bij de innigste Maria-vereerders, die de Orde gekend had en op dat oogenblik nog had.

Hoewel haar vereeniging met Maria zeer geestelijk was en meestal boven de zintuigelijke voorstelling uitging, voedde zij die toch ook herhaaldelijk met meer zintuigelijke voorstellingen, zag zij zich als kind neerliggen in Maria’s schoot, vleide zij zich aan haar borst, omhelsde haar en verlustigde zij zich in hare omhelzing. Zij ziet Maria bij zich aan haar zijde bij haar gebed, tot haar komen met haar Goddelijk Kind om dit te omhelzen en te leeren beminnen. Zij ziet Maria bij de Paters in het koor, als dezen hun dagelijksch zevenmaal herhaald ‘Salve Regina‘ zingen en is blij te deelen in de zegeningen, welke de vereering van Maria over de Orde van Carmel en zoo ook over haar uitstort. Een heel bijzondere godsvrucht heeft zij tot den lofzang ‘Ave Maris Stella‘ en vereert, in den geest der Orde, die Maria in de traditioneele voorstelling van de Orde altijd afbeeldt met een ster op haar schouder, Maria gaarne als de Leidster naar de haven des Hemels. Daarin klimt het ‘Flos Carmeli‘, de lofzang der Orde tot ‘de Bloem van den Carmel’, haar door den H. Simon Stock reeds gegeven, tot zijn eind- en hoogtepunt, dat hij Maria verheerlijkt als de ‘Stella Maris’, de leidende Poolster.

Al deze oefeningen van godsvrucht tot Maria leidden haar in tot het eigenlijke Maria-vormige leven, dat zij beschrijft als een hoogeren trap van volmaaktheid dan de gewone vereeniging met God als onze hoogste Goed. Zij ziet er een versterking van het leven met God in, omdat wij levend met Maria tegelijk beter en in inniger vereeniging kunnen leven met God. Wij moeten, zoo zegt zij, rusten in Maria, ons geheel op haar verlaten, ons gelukkig weten in die vereeniging, in dat één zijn met Maria. Wij moeten in Maria opgaan, in haar wegsmelten, door geen andere gedachte geleid, dan dat wij aldus zoo innig mogelijk met God verbonden leven. Juist omdat Maria zoo geheel en al één is met God en Gode gelijkvormig, moeten wij ons spiegelen in Maria, niet alleen als in ons voorbeeld, maar ons één met haar maken om geheel in haar verkeer en vereeniging met God te deelen.

In eten en drinken, in werken en rusten, in alles moeten wij ons voorstellen met Maria levend en werkend. Het overstraalt de ziel met een nieuw licht en doet ons zekerder den weg van de vereeniging met God vinden en bewaren.

God wil het zoo. Hij heeft Maria tot Middelaresse gesteld en wil, dat wij haar bemiddeling niet afwijzen, integendeel, die zoo vruchtbaar mogelijk voor ons geestelijk leven maken. Een groote en teedere vereering van Maria is voor wie die goed begrijpt, geen verwijdering of verwaarloozing van God, maar de weg tot steeds inniger vereeniging, omdat wij van Maria daartoe de genade ontvangen en door haar geholpen het best aan die genade beantwoorden. Daarom moet alles door ons geschieden in den naam van Maria’s naam geteekend en tot Gods aangenaam werk gestempeld zijn. Naarmate zij zich inniger met Maria vereenigt en als in Maria omvormt, zal zij ook, in de Gemeenschap der Heiligen, deelen in Maria’s genaden en door God met zijn gunsten worden overstelpt. Haar omvorming in Maria is voor haar de sleutel tot den schat Gods.

Die zegeningen zullen ons als kinderen van Maria geworden niet slechts omdat Maria ze voor ons zal afbidden, maar ook omdat God met welgevallen op die gelijkvormigheid met Zijn H. Moeder neerziet.

Omdat de vereeniging van Maria met God zoo door en door geestelijk en innig was, zal dit Maria-vormig leven niet op de eerste plaats door de zintuigelijke voorstelling worden geleid en beheerscht, maar even geestelijk trachten te zijn, als Maria’s vereeniging met God en een samenwerking zijn van dezelfde geestelijke vermogens van begrip en liefde, van verstand en wil.

Deze geestelijke opvatting van het Maria-vormig leven, welke intusschen de medewerking der verbeelding en der zintuigelijke voorstelling niet uitsluit, zal de bezwaren wegnemen, die in den tijd van Maria Petyt sommige geestelijke personen tegen haar opvatting van het geestelijk leven maakten, n.l. dat het door die Maria-vormigheid te veel door de zintuigelijke voorstelling of de verbeelding beheerscht zou kunnen worden. Daarvan was bij haar geen sprake. Maar het zou ook overdreven zijn, al te zeer de verbeelding in dit leven uit te sluiten, waar deze juist machtig helpt om tot het begrip op te stijgen.

Haar Maria-vormig leven, gewoonlijk uitgedrukt in de beide termen “in en om Maria alles doen” wordt nog vollediger uitgedrukt onder de vier termen “in en om en door en met Maria alles doen”. Maria moet het leven der ziel zijn, de vereeniging met haar de groote drijvende kracht en bezieling. In een stemming van kind tot Moeder, op wie het groot gaat, op wie het vertrouwt, met wie het alles bespreekt, met wie het alles doet, uit liefde tot wie het tot alles bereid is, zoo moeten wij kinderen van Maria zijn en ons haar deugden eigen maken.

Luisteren naar Moeders wenschen en doen, wat Moeder zegt.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander 26 August 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022