Maria-vereering in Friesland

1941

An article in five parts

 

Maria-vereering in Friesland

[1]

Friesland is bekend om de vele kloosters en kerken, die er eens hebben gestaan. Veel is daarvan verwoest en verdwenen, maar het feit alleen, dat zij er eenmaal waren, zegt ons, dat het Katholiek geloof, thans nog slechts door een betrekkelijk klein gedeelte der Friesche bevolking beleden, er eenmaal bloeide en rijke vruchten droeg.

Het spreekt wel vanzelf, dat dan ook de Maria-vereering niet heeft ontbroken. De Maria-vereering is zoo nauw met het Katholiek geloof samengeweven, dat men ze vaak als een kenteeken van den bloei van het geloof heeft beschouwd.

Het verwondert ons dan ook allerminst, dat nog sporen van oude Maria­vereering zijn aan te wijzen in dit eens zoo katholieke land, dat de tijd niet alle herinnering daaraan heeft weggewischt.

Op drie feiten zou ik hier in het bijzonder willen wijzen, ten eerste op de vereering van oude Maria-beelden welke nog uit de Middeleeuwen dagteekenen, ten tweede over de vereering van Maria die spreekt uit de oude zegels van de Friezen, van hun land en van hun hoofdstad, eindelijk ten derde over de huldiging van Maria als Patrones van Friesland door een nationalen feestdag.

Ik zeide reeds, dat Friesland eenmaal rijk was aan kerken en kloosters. Onder de oude kloosters van Friesland neemt het Sint-Odulphusklooster van Stavoren een eerste plaats in, niet slechts omdat het een der oudste is, maar ook omdat het een der invloedrijkste mag worden genoemd.

Het dankt zijn ontstaan aan de zending van den priester Odulphus door Sint Frederik Bisschop van Utrecht om in Friesland de bevolking te behoeden voor de daar indringende ketterij. Het werd een centrum van geloofsverdediging en groeide geleidelijk uit tot een abdij van Reguliere Kanunniken. Maar al draagt het om hem, aan wien het zijn oorsprong dankt, den naam van Sint Odulphusklooster, het werd voor de Reguliere Kanunniken gesticht als Lieve­Vrouwe-klooster en zoo is het ook genoemd geweest. De naam er van leeft nog voort in het Vrouwenzand bij Stavoren, dat niet voortkomt van de veel latere sage van het vrouwtje van Stavoren, maar een herinnering is aan hetgeen rondom het klooster ‘Onser Vrouwen’ het ‘Onser-Vrouwen-sand’ werd genoemd. Vgl. Kronenburg, III, 47[2] en de Friesche Volksalmanak van 1838 blz. 141.[3]

Van de eerste eeuwen van dit klooster weten we zoo goed als niets. Het schijnt geleidelijk in verval te zijn gekomen, totdat waarschijnlijk in 1132 de abdij overging aan de Benedictijnen, die in dien tijd een tijdperk van krachtige herleving doormaakten. Nu werd het geleidelijk een der mooiste en machtigste abdijen van het Friesche land. De Abt van Sint Odulphus was een der invloedrijkste personen bij het Friesche volk. Wij zien hem o.a. in den tegenstand tegen de Hollanders in 1325 de leiding nemen van het verzet. Maar het klooster van Stavoren was ook bekend om de groote godsvrucht tot Maria, die er hooger dan elders bloeide en van de abdij een centrum maakte van Maria­ vereering.

Er werd een Mariabeeld vereerd, waarvoor het volk buitengewone godsvrucht had en dat vooral het Moederschap van Maria in herinnering bracht. Niet ver van de grot van Bethlehem is een grot, welke van binnen van witten steen is, zoo zacht als krijt. De legende verhaalt, dat Maria op haar vlucht naar Egypte hier een korten tijd schuilde om haar Goddelijk Kind te voeden en daarbij eenige druppelen harer moedermelk op den grond vielen met het wonderbaar gevolg, dat de steen van den grot geheel wit werd en men den steen niet van de melk, die daarop gevallen was, kon onderscheiden. Ten tijde der Kruistochten werden door de Kruisvaarders ter herinnering aan hun tocht vele merkwaardige dingen uit het H. Land medegebracht. Hieronder behoorde ook een steentje of steenslijpsel uit de Melkgrot als een herinnering aan Maria’s voeding van het Kindje Jezus. Omdat men den steen gedrenkt dacht met de moedermelk van Maria, noemde men deze steentjes vaak relieken van Maria’s moedermelk, terwijl zij in werkelijkheid niets waren dan stukjes uit de Melkgrot. Er lag in de vereering dezer relieken echter een bijzondere godsvrucht tot Maria’s Moederschap en als zoodanig moeten wij ze dan ook eerbiedigen. In het beeld van Maria, te Stavoren bij de Benedictijnen vereerd, was nu ook zulk een steentje van Bethlehem’s Melkgrot besloten en dit was niet alleen aanleiding tot een steeds stijgende godsvrucht tot de Lieve Vrouw van Stavoren, maar deze godsvrucht werd er ook door tal van merkwaardige gebedsverhooringen beloond. In 1284 verklaart Henricus, wijbisschop van Utrecht, van enkele Franciscanen van Groningen te hebben vernomen, dat zij als ooggetuigen daar vele mirakelen hebben zien geschieden. De bisschop hecht daarom aan een bezoek van dit Maria-heiligdom gepaard met een aalmoes een aflaat van 40 dagen.

25 September 1320 geeft de wijbisschop Jacobus eveneens een aflaat van 40 dagen aan allen, die de relieken van de H. Maagd te Stavoren vereeren. In het gedenkwaardige jaar 1345 bevestigen de abten, proosten en grietmannen van Oostergo en Westergo de verklaring van wijbisschop Henricus van 1284 en getuigen ook hunnerzijds, dat “de goddelijke goedheid om de verdiensten en op de voorspraak van de H. Maagd Maria daar vele wonderen heeft gewrocht.” Een afschrift van al deze verklaringen berust nog in een register met charters betreffende het Sint-Odulfsklooster te Stavoren, bewaard in het archief van den Dom te Utrecht.

Pater Kronenburg maakt bij zijn beschrijving van de Mariavereering door de Benedictijnen behalve van het beeld te Stavoren, melding van een beeld vereerd in de abdij van Hemelum. “In de abdij van het heuvelachtig Hemelum, vijf uren ten Zuidwesten van Sneek, stond op het hoogaltaar een zeer beroemd Maria-beeld, dat met de Friesche kleederdracht, de Friesche kap op het hoofd, getooid was. Van alle kanten kwamen de geloovigen hierbij bidden, en het beeld werd nog in het midden der 17de eeuw de Friesche Lief-vrouw genoemd”. Hij verwijst hierbij naar H. van Rijn, Oudheden en Gestichten van Vriesland, dl. I, blz. 498[4], Vgl. Kronenburg, III, blz. 50.[5]

Hier is sprake van het beeld, dat vroeger te Stavoren werd vereerd.

De abdij van Stavoren is om het midden der 16de eeuw naar Hemelum verplaatst. Het spreekt wel vanzelf, dat de monniken het wonderdadig Maria-beeld, in hun kerk te Stavoren reeds eeuwen in hooge eere, niet aan de golven hebben prijs gegeven, maar hebben meegenomen naar Hemelum, den nieuwen zetel hunner abdij. Dat de Lieve Vrouw van Stavoren eertijds getooid was met de Friesche kap, wordt volgens een aanhaling bij van Rijn, Oudheden en Gestichten van Vriesland t.a.p. dl. I, blz. 498 in 1664 bevestigd door den Frieschen geschiedschrijver Schotanus, die over Stavoren schreef, dat er voor veertig jaar nog menschen leefden, die in het St. Odulfusklooster in het Zuideinde der stad de Mis gehoord en in de kerk een Friesche Lieve Vrouw hadden gezien “hebbende een hulzel op, als van eene Friesche vrouwe”. Pater Kronenburg deelt intusschen deze bijzonderheid zelf mede in dl. II van zijn Maria-werk, blz. 338.[6] Dat het beeld later te Hemelum is vereerd, wordt bevestigd door de traditie ter plaatse.

Het kan ons volstrekt niet verwonderen, dat wij in het Friesland van die dagen een zeer vereerd Maria-beeld getooid zien met de nationale dracht der hooge en edele vrouwen. Het is een zoo algemeen verschijnsel, dat men Maria als de schoone hemelsche vrouw uitbeeldt onder de lijnen en vormen van schoonheid, die persoonlijk en plaatselijk domineeren, dat men niet slechts in de gelaatstrekken de schoonheid weerspiegeld ziet, welke een schilder of beeldhouwer in zijn geliefde of in de vrouwen van zijn land bekoort, maar ook de versieringen in meerdere of mindere mate bestaan in sieraden, welke in een bepaalden tijd of streek mooi en kostbaar worden geacht. Dit moge hier en daar tot overdrijvingen hebben geleid en daarom ook weer zijn beperking hebben gekregen, het is te natuurlijk om geheel te worden veroordeeld, te minder omdat de Friesche kap in niet geringe mate de vrouwelijke schoonheid vleit.

(Wordt vervolgd)

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 19 July 1941, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. J.A.F. Kronenburg, Maria’s heerlijkheid in Nederland III, De Middeleeuwen. De vereering der H. Maagd door onze kloosterlingen, Amsterdam 1904.
  3. Friesche Volksalmanak, Vol III, Leeuwarden 1938.
  4. H.F. van Heussen, Oudheden en gestichten van Vriesland, tusschen ‘t Vlie en de Lawers, Vol I, translation H. van Rijn, Leiden 1723.
  5. J.A.F. Kronenburg, Maria’s heerlijkheid in Nederland III, De Middeleeuwen. De vereering der H. Maagd door onze kloosterlingen, Amsterdam 1904.
  6. J.A.F. Kronenburg, Maria’s heerlijkheid in Nederland II, De Middeleeuwen. De vereering der H. Maagd in onze kerkgebruiken, Amsterdam 1904.

Maria-vereering in Friesland II

[1]

Het beeld van de Friesche Lieve Vrouw in het kleed der Friesche vrouwen, eerst te Stavoren, dan te Hemelum, schijnt verdwenen. Het heeft in den zwaren beeldenstorm der Hervorming wel niet getrotseerd. Wel heeft te Hemelum de herinnering er aan nog lang voortgeleefd. Naar Prof. Reitsma indertijd aan Pater Kronenburg berichtte en door dezen in zijn werk over Maria’s Heerlijkheid wordt meegedeeld, noemde het volk ter plaatse de kapel, waarin te Hemelum van ouds het beeld van Maria werd vereerd, ‘formaria’, hetgeen de schrijver een samentrekking uit ‘Vrouwe Maria’ acht.

Intusschen vraag ik mij af, of ‘t geheel verloren is en of wij er misschien in de Lieve Vrouw van Sevenwouden te Bolsward niet een herinnering aan bezitten, of zoo dit misschien te sterk is uitgedrukt, of wij daarop niet de oude godsvrucht tot de Friesche Lieve Vrouw moeten overdragen als het beeld, dat er het naast aan verwant is.

Het oudtijds te Bolsward vereerde beeld van Maria is zeker niet dat van Stavoren of Hemelum. Het werd te Bolsward reeds vereerd in een tijd, waarin ook nog de godsvrucht tot de Friesche Lieve Vrouw in het Zuiden van Friesland, ‘t gebied der Sevenwouden bloeide. Maar doet de merkwaardige titel aan dit beeld gegeven als de Lieve Vrouw v. Sevenwouden toch voor allen een probleem, niet besluiten tot een bijzondere betrekking tot dat gebied. Men heeft de verklaring gezocht in een bijzonder druk bezoek van het Bolswardsche kapelletje door de bevolking van Sevenwouden, maar het oude Mirakelboek, waarvan de St. Franciscuskerk te Bolsward een afschrift bewaart, weerspreekt deze verklaring eerder, dan dat het haar bevestigt. Zou het zoo vreemd zijn, dat in die dagen, waarin Stavoren nog ver weg lag en niet zoo gemakkelijk vanuit Oostergo en Westergo te bereiken, in het meer centraal gelegen Bolsward een kapel ter eere van Maria werd gebouwd, waarin de Lieve Vrouw, in het Zuiden van Friesland zoo hoog vereerd, in dezelfde voorstelling vereerd kan worden door degenen, voor wie de reis naar Stavoren te ver was, op dezelfde wijze als wij nu een druk vereerd beeld van de Lieve Vrouw van Lourdes meer dan een plaats tot een heiligdom naast dat van Lourdes zien verheffen.

Indien de verklaring van den naam moeilijk kan worden gezocht in een bijzonder druk bezoek van Bolsward uit het gebied der Sevenwouden, dan blijft er nauwelijks een andere verklaring van dien naam over, dan dat het een beeld is, gelijk in de Sevenwouden werd vereerd.

Is deze verklaring niet ongegrond, dan is er in Sevenwouden wel geen beeld aan te wijzen, zoo van oude tijden vereerd als de Friesche Lieve Vrouw van Stavoren, later naar Hemelum overgebracht. Nu is er echter nog de moeilijkheid, dat geenszins vaststaat, dat het beeld thans te Bolsward vereerd hetzelfde is als eens in de kapel der mirakelen op den hoek van Broersstraat en Kerkstraat over de Kampenshaven stond. Dit zij zoo, maar gelijk daarop als op een oud merkwaardig ter plaatse gered Maria-beeld met recht de oude godsvrucht tot de Lieve Vrouw van Sevenwouden is overgegaan, zoo kan daarop met niet minder recht de oude godsvrucht tot de Friesche Lieve Vrouw worden overgebracht en zou het mij een groote vreugde zijn, indien op die wijze die oude godsvrucht weer herleefde. En zou het niet een mooie uitdrukking zijn van ‘t eeuwenoud zijn van Frieslands godsvrucht tot Maria, als jaarlijks volgens de oude traditie de Lieve Vrouw van Sevenwouden op den dag van haar plechtigen Omgang op den Zondag na Pinksteren weer rijk getooid was met een gouden Friesche kap en verdere nationale versierselen. Laten wij vrij dit erfdeel onzer vaderen handhaven en dit middel om onze Maria-godsvrucht te doen aansluiten bij die van onze vaderen vóór de Hervorming niet onbenut laten.

Hoofdzaak in deze is echter, er de oude godsvrucht op over te dragen en het beeld te zien als de herinnering aan een oude traditie. Dit is van de aankleeding van het beeld, zij het ook op slechts één enkelen dag, niet afhankelijk. In den titel van het beeld staat uitgedrukt, dat het een betrekking vasthoudt met het gewest der Sevenwouden, waarvan de geschiedenis uitdrukkelijk de vereering van ‘de Friesche Lieve Vrouwe’ vermeldt. Geen beeld houdt die traditie beter levend dan dat der Lieve Vrouw van Sevenwouden te Bolsward.

Maar er is in Friesland nog een ander beeld in eere, dat oude herinneringen oproept, al zijn er geen aanwijzingen, dat het een onmiddellijke betrekking heeft met het vroegere beeld van de Friesche Lieve Vrouw. Het is niettemin een beeld, dat bijzondere aandacht verdient, omdat het vereerd werd en nog heden wordt in de hoofdstad van het Friesche land.

Het stamt uit den tijd kort nadat door vereeniging van drie volksgroepeeringen: Oldehove, Nijehove en de Hoek in 1435 de stad Leeuwarden eigenlijk het aanzijn kreeg. Het is dezelfde voorstelling van Maria, welke we in dien tijd op het grootzegel der stad Leeuwarden zien: Maria met het Kindje Jezus op den rechterarm. Op dit zegel zit Maria evenals in het beeld van Onze Lieve Vrouw van Sevenwouden. Het beeld van Onze Lieve Vrouw van Leeuwarden, thans vereerd in de kerk der Paters Dominicanen, is staande. Op het oud-zegel der stad komen we nog nader terug.

De stijl van het beeld in de Leeuwarder Dominicanerkerk doet het de kunstkenners over het algemeen plaatsen in de tweede helft van de 15e eeuw, zoodat het zegel iets ouder zou zijn. Maar beider oorsprong ligt toch niet ver uit elkander. Het beeld van Leeuwarden ontkwam aan den beeldenstorm.

Blijkens een verslag in 1640 aan de Pauselijken Nuntius Fabius Chigi te Keulen werd het toen nog in het kerkhuis van de Dominicanen vereerd en beschouwd als een reden, waarom men deze kerk bezocht. Later tot den bouw der nieuwe kerk aan de Harlinger straatweg had het een plaatsje in de sacristie. Langen tijd is het waarschijnlijk zelfs geheel verborgen geweest. In 1909 schreef Pater Meijer O.P. in een artikel in deel 35 van het Archief van het Aartsbisdom Utrecht, blz. 160 vv.[2]: “Dit Mariabeeld is voorzeker eerbiedwaardig door zijn hoogen ouderdom, want het is een der weinige overgebleven getuigen uit den Roomschen tijd, toen geheel Friesland met kinderlijk vertrouwen zich nederwierp voor de voeten der Moedermaagd en haar koningschap eerbiedig hulde bracht. Het moet bovendien aan Leeuwarden’s Katholieken dierbaar zijn, want in dagen van verdrukking en vervolging zochten hunne voorvaderen, voor deze beeltenis neergeknield, geloofskracht en lijdensmoed. Als door een wonder bleef het gespaard, zoo dikwijls de substituut met zijn handlangers het kerkhuis van den kelder tot den zolder doorsnuffelde en alles met zich sleepte, wat op ‘’paepsche afgoderije’ geleek. Zoo dan een nieuwe kerk gaat verrijzen en haar hoog dak verheffen, zal ongetwijfeld een eereplaats worden toegekend aan het beeld van Onze Lieve Vrouw, de schuts van Leeuwarden.”

Wat hij nu 32 jaar geleden schreef, zien wij tot onze groote vreugde thans schitterend verwerkelijkt. In de mooie nieuwe Dominicanenkerk aan den Harlingerweg is aan dit beeld werkelijk een eereplaats geschonken.

Moge die er toe bijdragen, de oude godsvrucht, die Leeuwarden eens jegens Onze Lieve Vrouw aan den dag legde, weer in al haar rijkdom en vruchtbaarheid te doen herleven en nog hooger te doen opbloeien.

(Wordt vervolgd)

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 26 July 1941, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. G.A. Meijer, ‘Het Onze lieve Vrouwe-beeld van Leeuwarden’, in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht : bijdragen, Vol 35, Utrecht 1909, 160ff.

Mariavereering in Friesland III

[1]

Niet slechts wijst de vereering van ‘de Friesche Lieve Vrouw’ te Stavoren, later te Hemelum, van ‘de Lieve Vrouw van Sevenwouden’ te Bolsward en die van ‘de Lieve Vrouw van Leeuwarden’ bij de Paters Dominicanen in Frieslands hoofdstad op een innige godsvrucht tot Maria in het oude Friesche land, deze drie beelden genoten een meer bijzondere vereering. Daarnaast waren in alle kerken minder algemeen bekende beelden en altaren aan Maria toegewijd. Verschillende kerken hadden de Lieve Vrouw tot Patrones. Lieve­ Vrouwebroederschappen hadden er haar zetel, maar we gaan daarop nu niet verder in, omdat we slechts aandacht wilden vragen voor het meer algemeene, waaraan de herinnering nog voortleeft in onzen tijd.

Onder de sprekende getuigenissen voor de groote Maria-vereering in Friesland in vroeger eeuwen, nemen intusschen deze drie beelden nog geenszins de eerste plaats in. Veel sprekender is nog de afbeelding van de Lieve Vrouw op de voornaamste Friesche zegels. Zoo officiëel als maar mogelijk is, zien we daarop Maria verheven tot Frieslands Patrones en Beschermster. Heeft de Provincie Drente de voorstelling van zijn oud-zegel in zijn huidig wapen behouden, met Friesland is dit niet het geval. Het heeft als wapen den dubbelen leeuw, maar zijn oud-zegel was evenals dat van Drente de zittende Lieve Vrouw.

Wij hebben er nog twee goed bewaarde afdrukken van, één uit het jaar 1324, thans berustend in het Stadsarchief van Bremen, het tweede aan een charter van 1338 bewaard in de Archives Nationales te Parijs. Het is een groot rond wapen, negen centimeter in doorsnee en niet alleen is er de voorstelling van de zittende Madonna met het Goddelijk Kind op haar schoot duidelijk op te zien, maar ondubbelzinnig drukt ook een forsch randschrift uit, dat in dit zegel heel Friesland zijn belangen aan Maria opdraagt en haar bidt, dat zij met haar goedertieren Kind Friesland genadig moge zijn: “His signis vota sua reddit Frisia tota cui cum prole pia sit clemens Virgo Maria”.

Hoe oud dit zegel is, is moeilijk te zeggen. Dat het eerst dat jaar zou zijn ingevoerd, is niet waarschijnlijk, heeft althans weinig grond. Vermoedelijk dateert het nog van veel ouder tijd. Van Drente kennen we reeds een soortgelijk zegel uit het jaar 1291. Doch al kennen we den oorsprong en ouderdom van het zegel niet, het is reeds van veel beteekenis, dat we uit het begin der 14de eeuw een afdruk er van bezitten, die ons zegt, dat het toen de besluiten van de Friezen bezegelde en bekrachtigde. Zij kwamen in dat jaar in de Pinksterweek (de derde Pinksterdag was de dag van hun geregelde samenkomst) onder den ‘Upstalbeam’ bijeen. Drie hooge eiken verhieven daar hun kruin en overwelfden daar de plaats, waar de gekozen overheden hun zetel innamen.

Daaromheen was een groote open ruimte, bijna drie hectare groot, een prachtgelegenheid om er tenten te bouwen aan de buitenzijden, terwijl onmiddellijk rondom de boomen, aan drie zijden aarden wallen waren opgeworpen, waartegen en waarop de vertegenwoordigers van het Friesche volk zich rondom hun overheden schaarden ter onderlinge beraadslaging. Naar dit geboomte, waaronder men zich opstelde om te vergaderen, werd de plaats de Opstelboom, in het Friesch ‘Upstâlbeam’ genoemd. Nog heden wordt die plaats in eere gehouden ten Zuidwesten van het Duitsche stadje Aurick bij Jever in Oldenburg (Oost-Frieschland). Om deze plek opnieuw te eeren werd negen jaar geleden het eerste internationaal Groot-Friesch Congres van Noord-, Oost- en West-Friezen uit Denemarken, Duitschland en Nederland, tot dezen oorlog regelmatig om de twee jaar in een der Friesche gewesten gehouden, samengeroepen op het kasteel te Jever en werd vandaar door enkele leden van het Congres een groet aan deze historische plek gebracht. Daar vergaderden de Friezen ook in de Pinksterweek van 1324 ter bepaling en handhaving van hun vrijheden en rechten. Zij vergaderden er zooals steeds onder den blooten hemel of, gelijk de oude Friesche geschiedschrijver Schotanus het in zijn Geschiedenissen Kerckelyck ende wereldtlyck van Friesland uitgegeven in 1658, op blz. 170[2] zoo mooi zegt: “onder de bestieringhe ende voorsittinghe des hemelschen Godts”. Nadat de hier opnieuw omschreven en bepaalde rechten en vrijheden op perkament waren vastgelegd en na voorlezing algemeen waren goedgekeurd, werd het stuk met het groot zegel van het vereenigde Friesche volk bekrachtigd. Het getuigt wel van den diepen godsdienstzin van dit Friesche volk en van de innige godsvrucht tot Maria, dat dit zegel Maria voorstelt, we mogen wel zeggen, als de Koningin van Friesland. Het zegel vertoont de H. Maagd gezeten, als op een troon. Haar hoofd draagt een kroon om haar koninklijke waardigheid aan te duiden. Op haar schoot zit het Goddelijk Kind, dat links een gesloten boek – de toekomst van Friesland – in de hand houdend, met de rechter wijst naar Maria, alsof zij over die toekomst beslist en de Friezen zich in hun nooden tot haar moeten wenden. Terwijl Maria’s linker hand het Kindje Jezus vasthoudt, draagt zij in haar rechter hand als scepter een lelie, het symbool der zuiverheid. Aan weerszijden van den troon, waarop het Friesche volk zijn Koningin en Koning heeft geplaatst, staan als symbool van het Friesche volk strijdend voor de eer van God en Zijne Moeder twee strijders, in wapenrusting, het hoofd ontbloot, de een gewapend met schild en zwaard, de tweede met schild en speer. In het cirkel-segment tusschen randschrift en voet van de genoemde voorstelling knielen met het gezicht naar elkander twee personen, het hoofd en de handen biddend omhoog geheven, duidelijk een tweede symbool van het Friesche volk – vrouwen en mannen – dat zich in vurig gebed aan Maria aanbeveelt.

Van dit zegel bezitten we nog een kleineren afdruk, die slechts een paar lichte afwijkingen vertoont. De voorstelling is vrijwel dezelfde. Alleen is in het onderste cirkel-segment in plaats van de twee biddende personen, die wel het Friesche volk – vrouwen en mannen – voorstellen, nu een priester afgebeeld, nader aangeduid als de priester Ubbo, die met opgeheven handen tot Maria bidt, mooie aanduiding, dat het Friesche volk in zijn gebed tot God in de ontwikkeling van deze voorstelling de bemiddeling van den priester een plaats geeft. Dit zegel is afgedrukt in het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, in 1896 te Groningen uitgegeven door en onder leiding van Prof. Blok.[3] Het staat op plaat IV van het eerste deel en wordt daar gegeven als het vermoedelijk zegel bij een oorkonde uit het jaar 1361, waarin “daags na het feest van de geboorte der Zalige Maria, de glorieuze Maagd” opnieuw de Friesche vrijheid overeenkomstig de oude bepalingen bij den ‘Upstâlbeam’ wordt omschreven en door een verbond met de stad Groningen wordt bekrachtigd. De tekst van dit verbond is in het genoemde Oorkondenboek te vinden in deel I, blz. 371, terwijl de plaat met het zegel in hetzelfde deel is opgenomen tegenover blz. 248. Het mooie omschrift, dat het zegel van 1323 heeft, is, jammer genoeg, hier vervallen, want al zegt de voorstelling duidelijk genoeg, hetgeen dit omschrift herhaalt, het geeft toch aan de voorstelling nog meer kracht. In het zegel van 1361 staat als omschrift slechts: “S(igillum) secretum tocius Frisiae ad cavsas”: “Geheimzegel van geheel Friesland voor zaken”.

Hetgeen ik hier over de oude Friesche zegels mededeel, is voor een groot deel ontleend aan het rijke boek van Pater Kronenburg Maria’s Heerlijkheid in Nederland, dl. IV, blz. 47-49.[4]

Enkele kostbare aanvullingen mocht ik echter nog ontvangen van den Rijksarchivaris van Friesland, Dr. Heerma van Vos[5]. Hij deelde mij o.a. mede, dat het grootzegel het eerst werd afgebeeld door Ehrentraut in Frisisches Archiv II, 383[6] en het daaraan ontleend werd door de Friesche Oudheden[7], die het geven op plaat 15. Hij verwijst daarbij naar Colmjon, nr. 199.[8] Voor het charter van 1338 verwijst hij naar De Vrije Fries, XIX, 331/332.[9] Opmerking verdient, dat zijn lezing van het randschrift de lezing van Pater Kronenburg verbetert. De laatste las in plaats van “cum prole pia”: “cum plebe pia[10] hetgeen echter bij nadere beschouwing onjuist moet worden geacht. Van het zegel, te Parijs bewaard bezit het Rijksarchief van Leeuwarden een zeer goed gipsafgietsel. Van het kleinere zegel berust de bronzen zegelstempel nog in het Rijksarchief van Groningen. In het Rijksarchief te Leeuwarden is daarvan een was-afdruk.

(Wordt vervolgd)

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 2 August 1941, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. C. Schotanus, De Geschiedenissen Kerckelyck ende wereldtlyck van Friesland. Oost ende West, Franeker 1658.
  3. P.J. Blok, Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, Vol I, Groningen 1896.
  4. J.A.F. Kronenburg, Maria’s heerlijkheid in Nederland IV, De Middeleeuwen. De vereering der H. Maagd door vorst en volk, Amsterdam 1906.
  5. Dr. A.L. Heerma van Voss (1894-1948)
  6. H.G. Ehrentraut (editor), Friesisches Archiv. Eine Zeitschrift für frisische Geschichte und Sprache, Vol II, Oldenburg 1854.
  7. Friesche oudheden. Afbeeldingen van merkwaardige voorwerpen van wetenschap en kunst, gevonden in de archieven, kerken, kasteelen, terpen enz. van Friesland, Leeuwarden 1875.
  8. Probably Titus Brandsma refers to: G. Colmjon, Register van oorkonden die in het Charterboek van Friesland ontbreken tot het jaar 1400, Leeuwarden 1883.
  9. P.J. Blok, ‘Oorkonden betrekkelijk Friesland en zijne verhouding tot Frankrijk in de 13e en 14e eeuw’, in: De Vrije Fries, Vol XIX, Leeuwarden 1898, 317-333.
  10. Titus Brandsma reads ‘cum prole pia’ as ‘[Mary] with her pious Child’ and not as ‘cum plebe pia’ ‘[Friesland] with its pious offspring’.

Mariavereering in Friesland IV

[1]

Niet slechts als zegel op de stukken van het Friesche volk als geheel, maar ook op stukken van een der voornaamste Friesche gewesten, n.l. Oostergo, komt de voorstelling van Maria voor.

In De Friesche Oudheden[2] wordt als nr. 5 op plaat 15 ook het zegel afgedrukt, dat hangt aan een charter uit het jaar 1493 en vermoedelijk hetzelfde is, dat in de Regesten van Feith[3] onder 1493 als nr. 3 wordt vermeld en thans berust in het Rijksarchief van Groningen.

Wij vermeldden reeds met een enkel woord, dat ook de Friesche hoofdstad, het oude Leeuwarden, Maria in haar zegel opnam. In 1435 werden de drie volksgroepen of wijken ‘Oldehove’, ‘Nijehove’ en ‘de Hoek’ bijeengevoegd en groeide daaruit de ‘stad’ Leeuwarden. Waarschijnlijk dagteekent het oude zegel van de stad ook uit dien tijd, maar men heeft er geen oudere afdrukken van dan van het einde van de 15de eeuw. Het oudste, dat door den archivaris van Leeuwarden Eekhoff op blz. 93 van zijn boek De Stedelijke Kunstverzameling van Leeuwarden (Leeuwarden 1875)[4] beschreven wordt en eveneens in Friesche Oudheden op plaat 16 nr. 10 wordt afgebeeld, nader toegelicht door Eekhoff op blz. 37 van de toelichting, hangt aan een charter uit het jaar 1492, in de Regesten van Feith nr. 17, bewaard in het Rijksarchief te Groningen, waar ook nog een tweede exemplaar bewaard wordt aan een charter van 1496, in de Regesten van Feith Nr. 72, terwijl eindelijk nog een derde exemplaar berust in het gemeentearchief van Leeuwarden. Het hangt daar echter aan een ongedagteekend stuk in den inventaris van Singels[5] opgenomen onder nr. 118 en daar onder voorbehoud gesteld onder het jaar 1502. Het zegel geeft de H. Maagd zittend met het Goddelijk Kind op den rechterarm, op een troon onder een rijk bewerkt gothisch baldakijn.

Als wij melding maken van de oude Friesche zegels als aanwijzing van de hooge plaats, die Maria in Friesland innam, dan mogen we ook niet onvermeld laten, dat uit het jaar 1505 nog Friesche goudguldens bewaard zijn met het merkwaardige opschrift: ‘Jhesu Marieque gloria’: ‘Eer aan Jezus en Maria’. Pater Kronenburg aan wiens artikel over het Muntwezen als verheerlijking van Maria (Dl. IV, blz. 171 )[6] wij dit laatste gegeven ontleenen, verwijst daarbij naar van der Chijs, De Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, Haarlem, 1862[7], blz. 151 en naar Dirks, ‘Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland’ in De Vrije Fries, Leeuwarden, III, IV, V en VI.[8]

Hiermede hangt weer allernauwst samen, dat het oude Friesche landrecht ook den aanhef heeft: “Ther era Godes, synre liaver moder Maria, alle des himelsche heerschipes ende alre fria fresena fridom”: “ter eere van God, van zijn lieve Moeder Maria van geheel het hemelsch heir[9] en tot aller vrije Friezen vrijheid”. Men vindt den tekst in Dat Freeska Landrjucht, een oude wiegedruk van Dokkum of Leeuwarden uit de jaren 1466 of 1483, in de Annales van Campbell[10] vermeld onder nr. 1085, door van Richthofen in zijn Friesische Rechtsquellen (Berlijn 1840)[11] in een noot bij blz. XXIV een wiegedruk uit Anjum of Keulen uit het laatst der 15e eeuw genoemd.

Van veel grooter beteekenis echter dan de zegels, munten en rechtsboeken van Friesland achten wij, waar het er om gaat, de vereering van Maria in het middeleeuwsche Friesland te bewijzen, de instelling van een nationalen feestdag ter eere van de Friesche Lieve Vrouw, die wij reeds in de eerste helft van de 14de eeuw ontmoeten, in denzelfden tijd, waarin wij het oudste zegel van den ‘Upstalbeam’ vonden. Het feest hangt daarmee dan ook allernauwst samen.

In 1345 trok graaf Willem IV van Holland met een groot leger naar Friesland om het, zoo mogelijk, geheel te onderwerpen en onder Holland’s macht te brengen. De aanspraken van Holland op Friesland waren al oud. Oorspronkelijk aan de Bisschoppen van Utrecht in leen gegeven, was het vrijwel zichzelf gebleven. Wel moest ‘t dezen schatting betalen, maar deze had tegelijk een kerkelijk karakter. Minder aanvaardbaar bleek voor de Friezen, dat de Bisschoppen van Utrecht met goedvinden van den Duitschen keizer hun rechten op Friesland hoe langer hoe meer overdroegen op de graven van Holland om zich van dezer vriendschap en steun te verzekeren. De macht van Holland werd steeds grooter en geleidelijk verdrongen zij de Utrechtsche Bisschoppen bijna geheel uit hun wereldlijk bezit. Het kwam zoo ver, dat dezen er tenslotte geheel afstand van deden en nog slechts geestelijke rechtsmacht uitoefenden. Reeds in 1165 verdeelde Keizer Frederik de inkomsten van Friesland tusschen de graven van Holland en de Utrechtsche Bisschoppen als onderpand van dezer onderling Verbond.

Beiden mochten een advocaat in Friesland hebben om over hun belangen te waken. Eens in het jaar moesten graaf en Bisschop tegen den Rechtsdag in Friesland komen, om er recht te spreken, de graaf in wereldlijke, de Bisschop in kerkelijke zaken. Dit verbond tusschen graaf Floris III van Holland en Bisschop Godfried van Utrecht werd in 1204 nog weer tusschen graaf Willem I en Bisschop Dirk van der Aare van Utrecht vernieuwd.Vóór diens benoeming had Keizer Hendrik VI, toen na den dood van Bisschop Boudewijn in 1196 ernstige moeilijkheden rezen over de opvolging, reeds tijdelijk het geheele wereldlijk bewind in handen van graaf Dirk van Holland gelegd. Toen de benoeming van een opvolger had plaats gehad, hield toch de graaf het wereldlijk bewind aan zich, tot in een nieuw verbond in 1204 de oude toestand althans op papier weder bestendigd werd. Onder den machtigen en invloedrijken graaf Willem III, bijgenaamd de Goede, namen de Hollandsche aanspraken op Friesland steeds grooter vormen aan. Bisschop Jan van Diest werd door schuld verplicht, alle inkomsten van het Bisdom te verpanden en zich aldus bijna geheel onder den graaf te stellen. Tegelijk was hij niet bij machte, met name in Friesland niet, zijn gezag te doen gelden. Graaf Willem was, voor hij zijn vader in Holland opvolgde, al door dezen belast geweest, volgens het verbond van 1165 en 1204, in Friesland recht te spreken. Het verbond bepaalde een termijn van acht weken, waarin de graaf recht te spreken had, maar het schijnt wel dat Willem I er voor zijn verheffing tot graaf van Holland als vertegenwoordiger of advocaat zijns vaders vrij geregeld woonde. Vooral tegen zijn aanmatigingen was de groote vergadering van de Friesche edelen en geestelijken, in 1323 onder Upstalbeam, waarover wij reeds hebben gesproken gericht. Als zij daar besloten “hun vrijheid eenparig en gewapenderhand te verdedigen, indien eenig wereldlijk of geestelijk vorst, van welken rang ook, hen bestreed of het juk van dienstbaarheid op den hals poogde te leggen”, dan mogen wij daarin een aanwijzing zien, dat de strijd ging om de Friesche vrijheid te handhaven, niet om het gebied uit te breiden of aan gevoelens van haat tegen een of anderen vijand te voldoen, al is in feite de verdediging van Friesland tegen de aanmatiging van Holland bedoeld. In 1325 kwam inderdaad Willem I met een groote macht naar Friesland om er zijn gezag te doen gelden. Tevoren had hij twee inwoners van Stavoren als schouten of rechters in zijn plaats aangewezen, doch van deze benoeming wilden de Friezen niet weten. Onder aanvoering van den Abt van het St. Odulphusklooster te Stavoren verjoegen zij deze schouten en vernielden hun huis. Om dezen smaad te wreken en zijn recht te handhaven kwam de Graaf met veel manschappen naar Friesland en zooveel schade bracht hij hun toe, dat in Mei 1328 de Abt van St. Odulph met afgevaardigden van de burgerij van Stavoren te Haarlem voor Graaf Willem plechtig erkenden “dat de Graaf van Holland voortaan Schouten, schepenen en andere Rechters in Friesland kon aanstellen en de Friezen zich naar deze vonnissen zouden voegen.” Keizer Lodewijk bevestigde op 14 Juni 1330 te Spiers nog weder de onderworpenheid van Friesland aan de graven van Holland en beveelt den Grietmannen, Raden en Gemeenten des lands van Friesland, Oostergo en Westergo, Graaf Willem als hun Heer te ontvangen. Bij den dood van Willem III in 1337 trad zijn 19-jarige zoon Willem IV in al zijn rechten.

In 1338 werd hij dan ook te Stavoren gehuldigd. Maar de Friezen trotseerden den jongen graaf, erkenden zijn ambtenaren niet, deden deze tenminste de opgelegde schattingen niet toekomen. Het Verbond der Friezen voelde zich sterk. Zij zagen nu de kansen gunstig om hun vrijheid te herwinnen. Zij stelden zich in vromen godsdienstzin onder Maria’s bescherming en wachtten Willem IV af, toen hij in 1345 met een geducht leger naar Friesland toog om het tot rede te brengen.

(Wordt vervolgd)

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 9 August 1941, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Friesche oudheden. Afbeeldingen van merkwaardige voorwerpen van wetenschap en kunst, gevonden in de archieven, kerken, kasteelen, terpen enz. van Friesland, Leeuwarden 1875.
  3. ‘Register Feith’ refers to documents in the archives of the city of Groningen (See: www.groningerarchieven.nl)
  4. W. Eekhoff, De Stedelijke Kunstverzameling van Leeuwarden, Leeuwarden 1875.
  5. J.C. Singels, Inventaris van het oud-archief der stad Leeuwarden, Leeuwarden 1893.
  6. J.A.F. Kronenburg, Maria’s heerlijkheid in Nederland IV, De Middeleeuwen. De vereering der H. Maagd door vorst en volk, Amsterdam 1906.
  7. P.O. van der Chijs, De Munten van Friesland, Groningen en Drenthe (der Heeren van Koevorden), Haarlem 1855.
  8. Mr. J. Dirks, ‘Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland’ in: De Vrije Fries, Vol III (p. 21ff), IV (p. 34ff, 321ff), Vol V (p. 171ff) and Vol VI (p. 1ff), Leeuwarden 1844-1853. See also Vol VIII (p. 139ff, 294ff), Leeuwarden 1859.
  9. In the publication the unaccostomed: ‘hemelsch heer’.
  10. M.F.A.G. Campbell, Annales de la typographie Néerlandaise au XVe siècle, The Hague 1874.
  11. K.O.J.T. von Richthofen, Friesische Rechtsquellen, Berlin 1940.

Mariavereering in Friesland (Slot)

[1]

Het jaar 1345 is het groote jaar van Frieslands strijd voor zijn vrijheid tegen den steeds machtigeren invloed van Holland. Het is het jaar van Frieslands zegepraal over Willem IV.

Dit gedenkwaardig jaar deed de Friezen ook hun nationalen feestdag ter eere van de ‘Friesche Lieve Vrouw’ instellen.

Willem IV van Holland was hun vijand. Zij hadden hem moeten huldigen in 1338, maar zij trokken zich van zijn rechten niet heel veel aan. De jonge graaf voelde zich sterk. Hij had machtige betrekkingen. De oudste zijner vier zusters was gehuwd met Lodewijk, keizer van Duitschland, de tweede met Eduard III, koning van Engeland, zoodat deze beide machtige vorsten zijn zwagers waren. Hij zelf was gehuwd met een dochter van den hertog van Brabant. De koning van Frankrijk was zijn oom.

Al was er eenige verwijdering ontstaan tusschen Frankrijk en Holland, omdat onder Franschen druk de hertog van Brabant Maria van Valois boven Willems derde zuster Elisabeth had verkoren, en dreigde er zelfs oorlog tusschen Engeland en Duitschland tegen Frankrijk, waarbij Willem IV zijn beiden zwagers zijn hulp toezegde, juist die sleutel-positie vermeerderde nog zijn macht. Wij begrijpen dan ook, dat de jonge graaf niet verdroeg, dat de Friezen zijn ambtenaren niet erkenden en nalieten de opgelegde schattingen te betalen. Bij het begin van zijn regeering was hij te Stavoren gehuldigd, maar het schijnt, dat geleidelijk de band slapper was geworden, zoodat Willem IV in 1345 besloot met een geducht leger hun tegenstand voorgoed te breken. Nadat hij Utrecht tot rede had gebracht, voer hij over de Zuiderzee met talrijke schepen naar de Friesche Zuidkust. Te voren wijdde hij zich in de Maria-kapel te Amsterdam aan Maria toe en stelde hij zich onder hare bescherming. Hoe verdienstelijk dit hem zal geweest zijn voor zijn eeuwig behoud, hetgeen hij rechtsstreeks vroeg, de zege over de Friezen te behalen, werd hem niet geschonken. Een snel opkomende storm joeg zijn schepen uit elkander, zoodat zij zeer verspreid de Friesche kust naderden. Jan van Henegouwen kwam met een groep als een der eersten aan wal, in de nabijheid van Stavoren, maar wachtte, tot meer mannen zich bij hem hadden kunnen voegen, voldoende in totaal om een aanval te doen. Hij werd echter teruggeslagen, velen werden gedood, anderen werden gedwongen in allerijl in de booten te vluchten. De graaf landde iets Oostelijker bij Warns, van slechts weinigen vergezeld. Toch trok hij het land in, maar viel al spoedig onder de slagen van de Friezen, die langs heel de kust in hinderlaag lagen. Steeds kwamen er nieuwe strijders aan land, maar verstrooid waren zij niet in staat, in een geordenden strijd het in aantal veel kleiner leger der Friezen te verslaan, dat hen bij groepen afmaakte of dwong in de booten ijlings weg te vluchten. Ook in het water kwamen nog vele Hollanders om, zoodat deze aanvalsdag 26 September 1345 voor hen een der noodlottigste werd in een lange reeks van jaren. Daar kwam nog bij, dat door het kinderloos overlijden van Willem IV Holland en Zeeland zoowel als Friesland nu vervielen aan zijn oudste zuster Margaretha, gemalin van Keizer Lodewijk van Beieren en hiermede dus een nieuw huis zijn intrede in Holland deed. Hoewel Margaretha zich in Holland persoonlljk liet huldlgen, liet zij al spoedig het bewind over deze gewesten over aan haar tweeden zoon Willem. Al komt zij later met hem in strijd, hij volgt haar in de Regeering op. En als hij later krankzinnig wordt, wordt zijn broer Albrecht Ruwaard in zijn plaats, daarna zijn opvolger.

Intusschen woedden tengevolge van den strijd tusschen Margaretha en Willem en nog lang daarna de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten met zooveel geweld, dat men in Holland aan geen strijd met Friesland denken kan. Het duurde tot 1396, vóór Holland onder Albrecht van Beieren en diens zoon Willem, graaf van Oosterbant weer een poging deed, Friesland te onderwerpen. Wel moeten tot twee, driemaal toe de Friezen het onderspit delven en wordt hun land door de Hollanders bezet, maar de strijd duurt voort. In 1396, 1398 en 1399 trekken de Hollandsche soldaten, door Fransche en Engelsche nog gesteund, door het Friesche land en zijn de Friezen wel gedwongen, dezer overmacht te erkennen, maar de oorlog putte ook Holland uit, dat bovendien gewichtiger belangen te verdedigen had, zoodat er tenslotte noch overwinnaar noch overwonnene was en de strijd beëindigd werd met een bestand, in 1400 tusschen Albrecht en de vereenigde Friezen en Groningers gesloten, waarbij de Friezen Albrecht zelfs niet meer als Heer erkenden, doch hem als vrije partij hun hulp toezegden. Slechts te Stavoren bleef een Hollandsche bezetting. In 1406 werd dit bestand, dat eerst voor slechts zes jaar werd gesloten, met den opvolger van Albrecht Graaf Willem VI vernieuwd. In 1403 zien wij de Friezen reeds Holland helpen. Den tekst van dit voor de Friezen zoo roemvol bestand na vijf jaren van den hevigsten strijd vindt men in Schwartzenbergs Friesch Oorkondenboek Dl. I, blz. 354-358.[2]

Bij den eersten zegevierenden tocht der Hollanders door Friesland in 1396 deden zij ook in de abdij Bloemkamp of Oldeklooster, waar in 1345 de Friezen Graaf Willem IV begraven hadden, diens stoffelijk overschot, dat door de monniken vol eerbied voor hun dapperen tegenstander was gebalsemd, weder opgraven en naar Holland later naar Henegouwen vervoeren. Hiermede achtte men zijn dood op eervolle wijze gewroken. Men bracht het lichaam eerst in ‘Onser Vrouwen Capelle’ te Amsterdam, waar hij voor den strijd zijn ziel Maria aanbeval en waar hij, zegt Joannes van der Beke in zijn ‘Chronycke’[3] “de laatste H. Mis had gehoord”, daarna naar Valenciennes, waar het werd begraven. Mogen wij in het bestand van 1400 een der vruchten zien van het verbond, waarvan wij boven spraken, in 1361 tusschen Friesland en de stad Groningen gesloten en met het Mariazegel van Friesland bevestigd, de handhaving van de Friesche vrijheid werd in eersten aanleg toegeschreven aan het verbond van 1323, dat in 1325 en opnieuw in 1345 en toen voor goed de Friesche vrijheid bevestigde. Wij begrijpen dan ook, dat in 1345 het Friesche volk besloot ter gedachtenis aan deze overwinning, welke zij aan Maria’s bijzondere bescherming toeschreven, een nationalen feestdag haar ter eere in te stellen. Winsemius zegt ons in zijn Chronique ofte historische geschiedenis van Vrieslant, in 1622 te Franeker uitgegeven[4], op blz. 203, dat dit feest tot deze laatste veranderingen – hij bedoelt hiermede de invoering van den Hervormden Eeredienst – in Friesland onderhouden is en bij het Friesche volk den naam droeg van ‘die Vriesche Lief-Vrouwe’ in het Friesch ‘Fresna Liaeffrouwen’. Gabbema haalt in zijn werk Neederlandsche Waatervloeden, verschenen te Gouda in 1703[5], op blz. 203 uit een Kronyk van Friesland door Andreas van Stavoren, uit het elfde boek de bijzonderheid aan, dat de Saksen in het begin der 15de eeuw, toen zij Friesland binnen vielen, dezen feestdag hebben afgeschaft, maar bij den geweldigen doorbraak van de zeedijken in 1419 den Friezen weder toestonden dit feest als van ouds te vieren. Schotanus geeft in zijn geschiedenis van Friesland in een bijvoegsel getiteld Tablinum, dat is: Brieven ende Documenten, dienende tot de Friesche Historie[6] op blz. 21 een gedeelte van een oud Necrologium, waarin op 26 September als feest vermeld staat: “Memoria beatae Virginis propter victoriam in Stauria”: “Gedachtenis van de H. Maagd om de overwinning bij Stavoren”, terwijl hij tevens een oud chronicon of jaarrijm geeft, dat kort na den slag op deze zegepraal gemaakt werd en eindigt met de woorden: “Hac cane festa die pro palma Phryso Mariae”: “Jubel, Fries, op dezen feestdag Maria ter eer over de behaalde zegepraal”. Omdat Graaf Willem IV bij Warns sneuvelde en daar de strijd zijn hoogtepunt bereikte, wordt in de Friesche geschiedenis gewoonlijk in plaats van den slag bij Stavoren gesproken van den slag bij Warns.

De Friesche geschiedschrijver Hamconius gedenkt eveneens dit feest zoowel als de liederen, die er ter eere van Maria op werden gemaakt. In zijn reeds eerder aangehaald werk Frisia seu de Viris Rebusque Frisiae illustribus, in 1620 te Franeker verschenen, lezen wij op blz. 69 – 67:[7]

Virgo Dei Genitrix, magni spes altera mundi;
Crebram mitis opem Frisiae Patrona gementi,
Dante tulit Nato: magna bis strage fugasse
Hollandas acies, voto exorata, refertur.
Unde Metra et Cantus veteres specialeque festum
Muic rite aptatis celebrari vidimus hymnis”.

Pater Kronenburg, aan wien wij ook weder de bijzonderheden over deze feestviering ontleenen, vertaalt deze verzen aldus:

“De maagdelijke Moeder van God, na God al de hope der wereld,
Zij, als goedertieren Patrone, hielp vaak het zuchtende Friesland
Door de gunst van haar Zoon. De ouden getuigen, hoe zij op hun smeeking
Tot twee malen toe Hollands legers met groote nederlaag afsloeg.
Hiervan gewagen de lied’ren en oude gezangen, het feesttij
Gansch bijzonder gevierd met schoon toepasselijke hymnen.”

In het middeleeuwsche Friesland, hoe kan het anders, was deze feestdag een godsdienstige hoogtijdag. Wij kennen die feesten echter genoeg om te weten, dat zij het niet uitsluitend waren, maar dat na de plechtige diensten in de kerk dit feest ook in het burgerlijk leven een weerklank vond en het aldus werd een nationale feestdag niet slechts in de kerk, maar ook in huis en op de straten.

Godsdienstig dit feest algemeen herstellen, is onder de huidige omstandigheden van Friesland niet mogelijk. Wij verstaan echter volkomen en kunnen het niet anders dan waardeeren en toejuichen, dat hoe langer hoe luider stemmen opgaan uit alle kringen van het Friesche volk, onverschillig van welke godsdienstige gezindheid, om dezen ouden nationalen Frieschen vrijheidsdag weder in te stellen en te vieren om daardoor duidelijk uit te spreken, dat Friesland nog zichzelf wil zijn, zijn glorieuze tradities wil handhaven en de deugden, waarom zijn voorvaderen zijn geëerd, nog steeds in beoefening wil brengen tot eer en roem van het Friesche volk.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 16 August 1941, p. 7. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Probably refering to: G.F. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Groot Placaat en Charterboek van Vriesland, Vol 1, Leeuwarden 1768.
  3. J.van der Beke, ‘Chronycke’, in: A. Matthaeus, Veteris Aevi Analecta, Vol III, The Hague 17382, p. 1-407.
  4. P. Winsemius, Chronique ofte historische geschiedenis van Vrieslant, Franeker 1622.
  5. S.A. Gabbema, Nederlandse Watervloeden, Gouda 1703.
  6. C. Schotanus, De Geschiedenissen Kerckelyck ende wereldtlyck van Friesland. Oost ende West, Franeker 1658.
  7. M. Hamconii, Frisia seu de Viris Rebusque Frisiae illustribus, Franeker 1620, p. 67 (in the publication erroneously pagenumber 69).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020 (revised 2023)