Maria-verschijningen te Beauraing

1933

Article

 

Maria-verschijningen te Beauraing

Door Prof Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Nijmegen.[1]

Sinds het begin der maand December van het vorig jaar wordt in steeds breeder kring gesproken over verschijningen der H. Maagd, waarvan een vijftal kinderen van het dorpje Beauraing in de omgeving van Dinant en Rochefort in België getuigen zouden zijn geweest.

Al is de grootste omzichtigheid geboden, het onopgesmukt en merkwaardig nooit met elkander in strijd rakend verhaal der kinderen, met de grootste zorg en door de meest bevoegden afzonderlijk ondervraagd, heeft ver buiten de grenzen van het dorpje, ver buiten België de aandacht getrokken.

Duizenden, tienduizenden zijn naar Beauraing gegaan om de kinderen te zien en te hooren, de plaats der verschijningen van nabij te beschouwen, de omstandigheden, waaronder deze plaats hadden, nauwkeuriger te leeren kennen, een indruk te krijgen van hetgeen daar is geschied, in één woord, Beauraing is het middelpunt geworden van zoo algemeene belangstelling en de verhalen der kinderen worden zoo door iedereen besproken, dat wij meenen, in ons Maria-tijdschrift enkele bladzijden te moeten inruimen aan hetgeen deze kinderen van Maria vertellen.

Plaatsruimte laat niet toe, hier de omstandige en herhaalde ondervragingen der kinderen volledig op te nemen, wij moeten ons beperken tot een korte samenvatting. De vijf kinderen behooren tot twee met elkander bevriende huisgezinnen, de kinderen gingen met elkander om. Het zijn twee zusjes Gilberte en Andreé Degeimbre, het eerste 9, het tweede 14 jaar, en twee zusjes en een broertje Fernande, Gilberte en Albert Voisin, het eerste 15, het tweede 13, het jongetje 11 jaar oud. Het zijn flinke speelsche kinderen, aan wie niets ziekelijks schijnt te bemerken. Zij komen uit gezinnen, waarin aan den godsdienst geen bijzondere aandacht wordt geschonken en die nu juist niet als godsdienstig bekend staan. Te Beauraing staat een school van de Zusters der Christelijke Leering. Op de speelplaats dezer school, van den weg door een hek gescheiden, is een Lourdesgrot gebouwd, waarom heen eenige boomen en struiken staan. In die boomen dicht voor de grot hebben de kinderen dagen achtereen, nu en dan ook met onderbreking van verschillende dagen, een hellichtende gedaante aanschouwd, waarin zij de H. Maagd zagen en die hun ook bevestigde, eerst ja-knikkend op hun vragen, later ook uitdrukkelijk met woorden, dat [255] zij daar Maria voor zich zagen en zij hun verscheen.

De kinderen geraken daarbij in een extatischen toestand. Zóó boeit hen de verschijning, dat zij niets anders meer zien, voor niets anders meer gevoel hebben. Dat gaat zoover, dat zij ongevoelig blijken voor hard knijpen, scherp licht, stekende vlammen. Een paar dokters hebben hen tijdens de verschijningen met alle kracht in de armen, in de beenen, in de lelletjes van het oor geknepen. Niet alleen voelden de kinderen er blijkbaar niets van en reageerden zij er volstrekt niet op, maar ook na de Verschijningen was er niets aan hen te zien, terwijl dat knijpen in gewone omstandigheden zeker blauwe plekken zou hebben achtergelaten. Een andere dokter liet tijdens de Verschijningen eensklaps het licht van een sterken zaklantaarn in de oogen van enkele kinderen vallen. In gewone omstandigheden zouden de kinderen voor dat felle licht als vanzelf de oogen hebben dichtgeknepen. De kinderen werden van het licht niets gewaar, bleken er ongevoelig voor. Men hield een brandende lucifer onder de hand van een der kinderen. De vlam zou het kind niet alleen de hand moeten doen terugtrekken, maar zou ook minstens de huid moeten aandoen, een brandwond, zeker een roode plek moeten veroorzaken. Niets van dit alles. Ook voor lichte prikken met de punt van een mes, met een speld bleken de kinderen ongevoelig. Niet altijd echter was die ongevoeligheid even groot. In enkele gevallen werd weer wel gereageerd en inwerking van buiten gevoeld. Opmerkelijk was ook, dat zij de Verschijning in een bepaalde richting zagen en als men iets tusschen hen en de Verschijning hield, een hand, een arm, zij die hindernis gewaar werden, op zij duwden of er langs trachten te zien. Dit wijst er op, dat de Verschijningen geen louter subjectief karakter dragen en er buiten de kinderen iets is, dat hen geboeid houdt.

Ter samenvatiing van hetgeen de kinderen verhaalden, nemen wij het korte overzicht over, dat de Brusselsche “Standaard” 17 Januari ll. hiervan gaf en dat als een getrouwe weergave mag worden beschouwd:

“Volgens het zeggen der kinderen heeft het jongetje Albert de eerste maal een vraag gesteld tot de Verschijning, toen zijn vader aanwezig was, op Vrijdag 2 December. Zijn Weesgegroeten onderbrekend vroeg hij: “Is het wel de Onbevlekte Maagd, die ons verschijnt? ( Est-ce bien la Vierge Immaculéé?)” de Verschijning zou toestemmend hebben geknikt, waarop Albert vroeg: “Wat wilt gij van ons?” In kindertermen was het antwoord, door Albert meegedeeld: “Dat gij goed braaf zoudt wezen” (“d’etre bien sages”). Dienzelfden avond, onder de tweede Verschijning, heeft opnieuw het jongetje de vraag gesteld: “Is het toch wel de Onbevlekte Maagd?” en opnieuw zou de Verschijning hoofdknikkend hebben geantwoord. “Wat wilt gij van ons?” heeft hij nogmaals gevraagd. “Is het wel waar, dat gij immer goed braaf zult wezen?” luidde de wedervraag door de Verschijning. De omstaanders (een tiental personen) hebben gehoord, hoe Andrée Degeimbre weenend riep: “Ja, het is waar, wij zullen het zijn altijd.” Later denzelfden avond, derde Verschijning, glimlach vol vertrouwen en goedheid voor Albert.

 “Indien gij ons een gunst wilt toestaan,” zoo heeft het jongetje gevraagd tot de Verschijning den eersten Zondag van December, “dan smeeken wij U, ons maatje Joseph Degoudenne (lam) te genezen en den nonkel van Andrée en Gilberte (blind) ook.” Een antwoord werd niet vernomen. [256]

 “Op welken dag moeten wij terugkomen?” De Verschijning antwoordde: “Komt hier op den dag der Onbevlekte Ontvangenis” (“le jour de I’Immaculée Conception”). De Verschijning keert hare hemelsblauwe oogen naar hen toe. Fernande, de oudste, vraagt nu: “Moeten wij U eene kapel bouwen?” De Verschijning antwoordt zacht en helder: “Ja” en verdwijnt.

 Met het zieke kindje Paulette Dereppe keert Albert in den laten avond op de plaats der Verschijning terug, op vraag der ouders Dereppe. Albert smeekt, dat ook zij zou worden genezen. Geen antwoord wordt vernomen. Wanneer hij opnieuw vraagt: “Wanneer wenscht Gij, dat wij hier zouden terugkomen?” zegt de stem der verschijning met aandrang: “Den dag der Onbevlekte Ontvangenis wil ik, dat gij hier komt.”

 Den Maandag 5 December voelen de kinderen zich toch naar de plaats der Verschijning getrokken. Albert heeft vrijmoedig gevraagd: “Indien Gij ons eene gunst wilt toestaan, doe dan al de mirakelen die Gij kunt en in vollen dag.” Hij heeft het tweemaal gevraagd, maar zij antwoordde hen niet. Zij begonnen te weenen en baden smeekend, maar zij hoorden toch geen antwoord. Een derde maal vroeg Albert dan nog: “Wanneer dan zullen wij hier komen?” “’s Avonds” hoorden zij als antwoord. “Ja, wij zullen hier ’s avonds weerkeeren.”

 Den Dinsdag 6 December wordt voor hunne oogen haar glanzende paternoster zichtbaar en de Verschijning blijft bij hen gedurende den tijd van een geheelen Rozenkrans.

 Op Zaterdag 17 December vraagt Andrée Degeimbre: “Uit naam onzer priesters vragen wij U, wat Gij van ons verlangt.” En de Verschijning zeide hun: “Dat hier een kapel gebouwd worde.” De omstaanders hebben duidelijk het antwoord der kinderen gehoord: “Oui, nous la ferons bâtir:” “Zeker zullen wij deze doen bouwen.”

 Op Woensdag 21 December, hebben de kinderen te zamen gezegd: “Zeg ons nog, wie Gij zijt.” En de drie oudsten hoorden het antwoord: “Je suis la Vierge Immaculée:” “Ik ben de Onbevlekte Maagd.”

 Op Vrijdag 23 December heeft Fernande gevraagd: “Waarom is het, dat Gij hier komt?” En aan Fernande werd geantwoord: “Omdat ik verlang, dat men hier kome, in bedevaart.”

 Op Zaterdag 24 December, vigilie van Kerstdag, hebben de kinderen gevraagd: “Vermits Gij de Onbevlekte Maagd zijt, moge wij dan hopen, dat Gij weldra een wonder zult doen gebeuren?” En: “Indien Gij de Onbevlekte Maagd zijt, zult Gij ons daarvan een teeken geven?” De zieken nabij hen verhieven smeekend de stem. Schooner dan ooit was de Verschijning. Albert heeft gehoord, dat zij antwoordde : “Ja.”

 Op Woensdag 28 December roepen allen te zamen: “Spreek, wij luisteren.” En de Verschijning verkondigde hun: “Het zal weldra de laatste Verschijning wezen.”

 En den volgenden dag, Donderdag 29 December verschijnt het gouden hart in stralen voor het oog van de oudste Fernande. Den Vrijdag verschijnt dit gouden hart voor het oog der vier meisjes en den Zaterdag straalt het hart van Maria voor alle vijf. Het glanzen van dit hart treft hen zoozeer, dat zij zich niet bij machte voelen om vragen te stellen, alhoewel hun dit was aanbevolen.

– Op Zondag 1 Januari werden zij zozeer door de Verschijning aangetrokken, dat zij twee Rozenhoedjes bidden. Aan Gilberte Voisin heeft de Verschijning gezegd: “Bidt immer voort.” “Priez toujours.” [257]

– Op Maandag 2 Januari hoort Fernande alleen: “Morgen zal ik aan elk van u iets in ’t bijzonder zeggen.” Het gouden hart glansde “schooner dan alles, wat ge u kunt voorstellen” zeggen de kinderen.

 Op Dinsdag 3 Januari zien zij de laatste maal de Verschijning onder den winterschen hagedoorntwijg. De kinderen hebben ons dit aldus verhaald:

Gilberte Degeimbre zegt, dat de allerheiligste Maagd haar “Adieu” heeft gezeid, nadat Zij haar iets had toegefluisterd, tot haar neerbukkend “voor haar alleen.”

Albert Voisin zegt, dat de allerheiligste Maagd hem “Adieu” heeft gezeid, nadat zij hem iets had toegefluisterd “voor hem alleen.”

Gilberte Voisin zegt, dat de allerheiligste Maagd haar heeft gezeid: “Je convertirai les pecheurs. Adieu” “Ik zal de zondaars bekeeren. Adieu,” nadat O.L. Vrouw haar iets had toegefluisterd “voor haar alleen.”

Andrée Degeimbre verklaart, dat de Verschijning haar heeft gezeid: Je suis la Mère de Dieu, la Reine des Cieux. Priez toujours. Adieu:” “Ik ben de Moeder Gods, de Koningin der Hemelen. Bid immer voort. Adieu.”

Fernande Voisin verklaart, dat haar eerst verscheen een ronde vuurbal onder den tak van de struik, die met groot gedruisch als een vlam openbarstte, juist vóór de Verschijning kwam. Ondervraagd in onze aanwezigheid omtrent dat groote gedruisch “un grand bruit,” zeide zij meer bepalend: “als een donder.” De Verschijning vroeg haar: “Aimez-vous mon Fils?” “Bemint gij mijn Zoon?” Fernande zegt te hebben geantwoord: “Oui”: “Ja”. Onmiddellijk vroeg dan de Verschijning de stralende vingers wijzend naar haarzelf toe, naar haar Hart: “M’aimez-vous?” “Bemint gij Mij?” Fernande zegt te hebben geantwoord: “Oui:” “Ja”. Daarop zeide de Verschijning: “Sacrifiez-vous pour moi,” “Offer u voor Mij.”

Ziedaar het verhaal der kinderen. De Standaard voegt er bij, dat de voorzichtige, als organisator der Eucharistische Congressen over heel de wereld bekende Mgr. Heylen, Bisschop van Namen, in wiens diocees Beauraing is gelegen, van dit getuigenis der kinderen heeft gezegd: “Aan de rechtschapenheid der kinderen van Beauraing, aan de zuiverheid van hun gemoed, kunt ge niet meer twijfelen.” Hiermede heeft hij echter geenszins een oordeel over het geheel der verschijning willen uitspreken. Hij meent, dat men daaromtrent tot de grootste reserve verplicht is. Oorspronkelijk was het den geestelijken verboden, zich met het geval in te laten of zelfs op de plaats der Verschijning te komen. Dit verbod is later opgeheven. Dit neemt niet weg, dat nog verschillende priesters en kloosterlingen afwijzend staan tegenover het geval en nog niet de noodige waarborgen aanwezig achten om onbepaald vertrouwen te stellen in het getuigenis der kinderen. Al heeft men geen reden om hun oprechtheid in twijfel te trekken en pleiten de omstandigheden voor hun rechtschapenheid, al hebben de feiten overeenkomst met gebeurtenissen als in Lourdes, la Salette, Fatima, waarvan de echtheid door het Kerkelijk Gezag na jaren onderzoek is erkend, dit alles is nog niet voldoende om hier het wonderdadig karakter der Verschijning vast te stellen. Er zijn in de verklaringen der kinderen en de door hen gehoorde antwoorden punten, die weliswaar niet strijdig zijn met het bovennatuurlijk karakter der Verschijning, [258] maar dienovereenkomstig eenigszins anders zouden worden verwacht. Nu zijn zeker de oordeelen der menschen niet de oordeelen Gods, maar zoolang geen duidelijker bevestiging van de verklaringen der kinderen is verkregen, lijkt het voorzichtig, deze met de noodige reserve te aanvaarden. Het doet eenigszins vreemd aan, dat eerst de kleine Albert vraagt, of er een kapel moet worden gebouwd en bij een latere verschijning Maria het als haar wensch uitspreekt, dat er een kapel gebouwd wordt. Ook klinkt de vraag der kinderen, of en wanneer zij moeten terugkomen, wat vreemd. Aandacht vraagt ook het “groeien” der Verschijning, waarin geleidelijk meer elementen naar voren komen, de rozenkrans, het stralend hart, de houding en gebaren. Al ontbreekt het verrassende, overbluffende, overstelpende element niet, er is toch een opmerkelijke ontwikkeling van het beeld, die van het beeld nog eens weer naar de kinderen doet zien en naar hun geestgesteltenis doet vragen. En zoo blijft de mensch, de kritische mensch aan het vragen om licht, méér licht.

Niettemin is hier veel te leeren.

Ook zonder dat het bovennatuurlijk karakter dezer feiten kan worden vastgesteld, zeggen deze feiten iets.

Zij zijn een herinnering.

Niet op de eerste plaats aan soortgelijke feiten, waarvan de echtheid is erkend, maar bovenal aan Maria’s Verschijning in de wereld, reeds aangekondigd in het Paradijs en door de Onbevlekte Ontvangenis en Geboorte der H. Maagd een feit geworden. Achter de verschijningen van Beauraing staat “de” Verschijning van Maria, ons in de Openbaring beteekend, door de Kerk geleerd. Hoog boven Beauraing, hoog boven heel de wereld rijst haar beeld voor het oog des Geloofs omhoog en spreekt het woorden, waarvan de woorden, te Beauraing, verstaan, slechts een weerklank zijn. Als de Verschijning tot de kinderen zegt, dat zij goed moeten oppassen, braaf moeten zijn, en de belofte dit te wezen van de kinderen vraagt, dan is dat niet anders dan wat het beeld, de Verschijning van Maria in onze herinnering en voor de oogen des Geloofs ons allen voortdurend predikt en met moederlijken aandrang vraagt.

De kleine Gilberte Voisin hoorde Maria zeggen: “Ik zal de zondaars bekeeren.” Hoeveel zondaars heeft reeds het beeld van Maria, dat in hun gedachte voor hen oprees, bekeerd.

De verhalen der kinderen van Beauraing hebben reeds velen tot inkeer gebracht. Mogen ze het nog meer doen. Zonder dat wij het geheim van Beauraing weten op te lossen, zal het voor alle zondaren een prediking zijn en een herinnering aan hun plicht: Bekeer u, Maria is de Toevlucht der Zondaren, de Moeder van Barmhartigheid, de Middelares aller genade. Die herinnering zal haar uitwerking niet missen. Dat is in elk geval het mooie van de feiten van Beauraing.

Wij zullen de geheimen niet peilen, door de Verschijningen op het einde neergelegd in de harten der drie jongste kinderen, die iets mochten hooren “voor haar, voor hem alleen.” Maar wat de twee oudsten vernamen als haar opdracht, mogen ook wij ons ter harte nemen. Ook ons moge in het geheugen geprent blijven, wat de kleine Andrée Degeimbre in de ooren klonk: dat Maria de Moeder Gods is en de Koningin der Hemelen en wij dus moeten blijven bidden tot Haar. “Priez tou- [259] jours.” “Bidt toch, bidt toch, blijf toch bidden.”

Het mooiste en diepste is zeker, wat de oudste vernam, Fernande Voisin: “Offer u op voor mij.” Wat het offer is, dat Maria van haar vraagt, is haar zelve nog niet duidelijk. Zij dacht dat Maria haar naar het klooster riep, maar de Deken van Bergen, Mgr. Prins de Croy, met wien het meisje er over sprak, heeft haar zeer wijs geantwoord, dat ook langs andere wegen, ook in de wereld, een leven van offer kan worden geleid; dat O. L. Vrouw haar te zijner tijd wel zal doen kennen, waarin haar offer kan bestaan. Want, al schijnt het van haar op bijzondere wijze te worden gevraagd, elk kan zijn offer brengen aan Maria en zich voor Maria opofferen. Het ware te wenschen, dat steeds meer het mooie woord verstonden: Offer u voor Mij op. Elk offer van zichzelf aan Maria en voor Maria gebracht zal een onderpand van zegen wezen.

Ziet, dat zeggen ons allen nu reeds de feiten van Beauraing.

Wachten we voor het overige geduldig af, wat zij ons verder zullen zeggen. Wij komen er nog op terug.

Tot het tijdstip, waarop dit wordt gedrukt – midden Februari – hebben geen nieuwe verschijningen meer plaats gehad. Wel komen de kinderen dagelijks terug en met hen honderden menschen.

Vooral op 11 Februari, den 75-jarigen gedenkdag van de eerste verschijnig te Lourdes, was een enorme menigte naar Beauraing getogen in de hoop op een nieuwe verschijning. Met groote godsvrucht werd in het Fransch en in het Nederlandsch rozenkrans op rozenkrans gebeden. Er had echter geen nieuwe verschijning plaats.

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. XXI, March 1933, p 254-259.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022