Mgr Radini-Tedeschi over de plaats van den priester in het sociale leven

1906

Article

 

Mgr. Radini-Tedeschi over de plaats van den priester in het sociale leven

[1]

Aan gezaghebbenden komt het toe over dit zeer teere punt flinke woorden te spreken. En dat thans waarlijk van bevoegde zijde woorden tot U komen, zal een ieder toegeven, die een weinig thuis is in de Katholieke Sociologie en de namen harer eerste mannen kent. In No. 5 van den vorigen jaargang van het K. S. W. lezen wij onder ‘Berichten en Mededeelingen’ het volgende: “Bergamo is de bakermat van de Christelijk-democratische actie in Italië. Thans is tot bisschop in het diocees Bergamo benoemd de welbekende Mgr. Radini-Tedeschi. Wel bekend ook ten onzent. Zijn sociale denkbeelden sprak hij klaar en duidelijk uit in verschillende redevoeringen, waarvan het meest bekend zijn, die over ‘de roeping van den Priester ten opzichte van de Katholieke Sociale Actie’ op het Congres te Fiesole en die over ‘de(n) Pastoor en de Katholieke Sociale Actie’ op het Congres te Milaan.”

Doch hooren wij even de inleiding van zijn laatstgenoemde rede: “Op het Katholiek Congres te Fiesole achtte ik het noodig, ja, hield ik mij verplicht een woord in het bijzonder tot den Priester te richten. Dat woord, mijne Heeren, – met vreugde kan ik het bekennen – werd met onverwachte welwillendheid aangehoord. De Priesters, die zich reeds wijdden aan de beweging, verheugden zich daarover; de leeken, van wie Paus en Bisschoppen zoo gaarne zien, dat zij streven volgens de leiding der geestelijkheid, de ijverige leeken gaven daarover hun blijdschap te kennen en namen het met eerbied aan. Sommige Bisschoppen deden het al hun pastoors toekomen. In Spanje en Frankrijk werd het vertaald en op ruime schaal verspreid. Maar behalve en boven dat alles, daarop werd het heiligste en meest gezaghebbend zegel gedrukt door de goedkeuring en den zegen van den Plaatsbekleeder van Jezus Christus.”

Het is mijn bedoeling niet beide redevoeringen te vertalen. Menige zinsnede zoude doelloos zijn, wijl die slechts past voor Italië. Maar ik meende goed te doen, en de vriendelijke Redactie stemde mij bij, in het kort den geest dier ‘Discorsi’ weer te geven.

Onder de vele wanbegrippen, heerschend in onzen tijd, is het verkeerde denkbeeld, dat men van den priester heeft, een der noodlottigste. Men wil hem wel in den biechtstoel, aan het altaar, op het preekgestoelte, den kerkelijken katheder, aan het sterfbed, doch op sociaal terrein kan men hem niet dulden. Men acht het zelfs voor den godsdienst schadelijk, zoo hij optreedt in het sociale leven.

En zulke denkbeelden koesteren niet slechts de vijanden van Kerk en Christelijke Maatschappij-ordening – zij, die er belang bij hebben, dat de Priester uit het sociale leven terugtreedt, wijl dan ook het volk nog lichter wordt ‘bewerkt’ – neen, helaas dergelijke begrippen treft men aan in de eigen gelederen, ingeworteld, met klem soms verdedigd.

En toch, – de Priester moet deel hebben aan de maatschappelijke beweging, hij moet er met geweld voor strijden, daarin een plaats te verwerven en die plaats, eens verworven, tot elken prijs trachten te behouden. Het is zijn roeping, zijn hoogste plicht, ja, een gebiedende noodzakelijkheid, zóó zelfs, dat de Priester verantwoordelijk zou zijn en medeplichtig aan de grenzenlooze verwarring in het maatschapppelijk leven, zoo hij, die immers kàn helpen, die móet helpen krachtens zijn bediening, zich zou onttrekken aan het sociale leven en zijn steun zou weigeren om den maatschappelijken toestand te verbeteren. Hoe bruter en grover hem het vooroordeel terugdringt uit dat leven en hoe sterker hem de van geen godsdienst weten willenden nopen tot verzaken aan zijn sociale roeping, met des te vuriger ijver moet hij zich wijden aan het werk der maatschappelijke hervorming en zijn steun verleenen, waar die noodig is of gewenscht.

Men spreke niet van inopportuniteit, als zou het optreden der priesters niet strooken met den tijdgeest; juist dat velen zoo ongaarne den priester zien werken bewijst, dat zij geheel verkeerde denkbeelden daarvan koesteren en dat er dringend behoefte bestaat, dat de werking des Priesters als zegenend erkend worde. En daarvoor is niets anders noodig dan dat werken zelf. Het succes, meer of minder groot naar omstandigheden, is hun reeds van te voren verzekerd. Begreep wellicht Paus Leo den tijdgeest niet als hij verklaarde: “dat in den tegenwoordigen toestand der kerk de Priesters ook de taak hebben te vervullen door woord en voorbeeld de scharen der geloovigen te leiden”?

Hoe kan men ook verklaren, dat de Priester niet zou behooren te werken aan de maatschappelijke hervorming? De zending van den Priester, zijn roeping is de roeping van Christus: even uitgebreid als deze moet zij zich richten tot het menschelijk leven in al zijn verschillende geledingen en vormen. Zijn werkkring strekt zich uit ook over het maatschappelijk leven, evenals zich daarover ook uitstrekt de waarheid, waarvan hij de leeraar is, het geloof, waarvan hij als tolk, de zedenleer, waarvan hij als handhaver optreedt. Zijn roeping is eene bij uitstek sociale. Vooral in onze dagen moet de Priester de deelgenoot, de ziel, de leider zijn van de maatschappelijke beweging, want hij moet daar Christus brengen en de kennis der Christelijke beginselen en dat niet slechts bij den enkeling, maar in het gezin, in de school, in de wetgeving, kortom overal in de maatschappij.

Is in de maatschappij de waarheid, de zedenleer van waarde, behoeven wij rechtvaardigheid, liefde, is er een tiengebodenwet, een Christelijke Staatsordening te onderhouden in de maatschappij en dat alles met gebiedende noodzakelijkheid om de maatschappij voor vernietigende ontaarding te behoeden, hoe kan men dan den Priester weren, die, zoo niet alleen, dan toch bij uitstek die schatten met zich draagt. Is dat niet de ziel uit het lichaam bannen? Is dat niet Christus, die de weg, de waarheid en het leven is, dood noemen en duisternis?

Bovendien, mag en moet hier gelden: het heil des volks is de hoogste wet. Het volk is in gevaar. De maatschappij wordt door in- en uitwendige vijanden met den ondergang bedreigd. De grootste [19] krachtsinspanning is vereischt om haar te redden. ’t Is waar, een uitgelezen schare leeken strijdt met moed, bezield door geloof en liefde, leeken met vlammende woorden en stalen werkkracht, waardig bewonderd en verheerlijkt te worden. Doch ligt niet hun grootste kracht in de zekerheid, dat zij wandelen op den rechten weg der Kerk, ligt niet hun sterkste invloed in hun vereenigd zijn met het Kerkelijk Gezag? Eenerzijds is de Kerk zulken leeken een leidster op den goeden weg, anderzijds een helpster in hun vereeniging met het volk. De Priester is hun noodzakelijke helper en bondgenoot.

De kwestie dan ook, of de Priester een plaats verdient in de maatschappelijke beweging, kan voor die beweging een kwestie zijn van leven of dood. Zonder Priester zal en moet – de aard des volks mede in aanmerking genomen – geheel de beweging onvruchtbaar zijn, erger, zonder zijn medewerking en zonder de onfeilbare leiding der Kerk zouden weldra wegen worden ingeslagen, die niet voeren tot verbetering der maatschappelijke orde.

De groote leeken-aanvoerders der beweging begrepen dit reeds. Immer hebben zij raad, bemoediging, aansluiting gezocht bij den Priester, ingezien, dat de zege, die de zege des geloofs moet wezen, nooit bevochten zal worden zonder de bewaarders en leeraars van dat geloof. De plaats van den Priester is bij den Katholiek te hoog, dan dat zonder hem de strijd kan worden beslist. Vooral de medewerking van die priesters, die meer direct omgaan met het volk, van de parochiegeestelijkheid is noodig. Deze heeft den meesten invloed, geniet het bijzondere vertrouwen, zoodat men vrij kan zeggen, dat met de medewerking der parochiegeestelijkheid de Katholieke beweging staat of valt en deze dus een bijzondere roeping heeft tot het sociale leven. Haar macht en invloed paart aan het vaderlijk gezag de moederlijke teederheid. Zij staat midden in het volk en is daaraan met de innigste en zoetste banden verbonden. Door de priesterlijke waardigheid steekt zij boven allen uit. Gemakkelijker luistert men naar haar, haar vertrouwt men beter. Bovendien kent niemand beter dan zij de behoeften en verlangens van de Christenen: de heerschende ellende, de dreigende gevaren worden haar het eerst bekend gemaakt. Niemand kan juister dan zij over het algemeen de middelen beoordeelen, die men wil aanwenden, om het volk te helpen en te steunen. Wat zij dan ook afkeurt, zal bij het meerendeel geen ingang vinden; wat zij voorstaat en bevordert zal gewoonlijk zeer gemakkelijk tot stand worden gebracht.

Innige woorden sprak hierover de Italiaansche Priester-Socioloog in zijn bovenvermelde rede te Milaan, woorden, die ik letterlijk geef, omdat ze bewijzen, hoezeer hij, die van ondervinding spreken kan, doordrongen is van de noodzakelijkheid, dat de Priester dezen nieuwen vorm van zijn verheven zending niet verwaarlooze.

“Als ik bij mijn veelvuldig reizen in Latium en elders tot stichting, opwekking of leiding van het Katholiek vereenigingsleven, één of meedere priesters vond, die vol geloof, ijver en edelmoedigheid ertoe besloten zich aan de spits der leeken te stellen en na gebed, overweging en H. Misoffer op te treden in het strijdperk der beweging, gelijk Paus en Bisschoppen dat verlangen, dan jubelde mijn hart, ik dankte God, ik voorspelde het volk een gelukkige toekomst, ja, verzekerde het de overwinning. Maar als ik zulke priesters niet vond, als ik hen allerlei uitvluchten hoorde maken, hen vrees hoorde uitspreken voor de regeering, voor onaangenaamheden met geestelijken en leeken, in een woord, hen alle mogelijke private en publieke zaken zag aanvoeren als bezwaren, welke hun werkzaamheid gevaarlijk moesten maken voor maatschappij, voor geloof en tucht, ja voor het leven der Kerk zelve, dan voer mij een rilling door de leden en werd mijn hart bekneld; als een vreeselijke vervloeking klonk mij dan in de ooren, het woord door God eens gesproken: Sicut sacerdos sic populus: zoo de Priester, zoo het volk”.

Is het wonder, dat een Bisschop, die aldus schrijft, de sociale werkzaamheid als een zeer zware verplichting van den Priester aanmerkt en hij met kracht van woorden den Priesters de vraag formuleert, of zij, die niet naar vermogen aan dezen nieuwen vorm van hun Apostolaat hun zorgen wijden en onder ijdele voorwendsels weinig of niets willen weten van het Katholieke vereenigingsleven, niet hun geweten bezwaren. Hij wijst er tevens de Priesters op, hoe zoovele leeken, minder verplicht dan zij, zich alle moeite getroosten en zich door geen tegenwerking laten ontzenuwen en hij vraagt hen of zij de schande kunnen verdragen, ondanks hun grooter verplichting, minder te doen dan zij. Alle offers moeten licht schijnen, waar het een zoo verheven zending, een zoo hoogen plicht, een zoo gebiedende noodzakelijkheid geldt. Geen vrees houde hen uit den strijd terug, ook niet de vrees, dat hun medewerking onaangenaam zou kunnen wezen. Zeker hier en daar zullen stemmen klinken, die den ‘druk’ der geestelijkheid – welke echter een vriendelijke meestal handdruk wezen zal – veroordeelen en afkeuren. Ook moet de Priester grenzen kennen. Maar is zijn medewerking die, waartoe hem zijn roeping dringt en noodt, dan zullen de ware strijders hem eeren als hun sterken bondgenoot en zijn medewerking niet slechts heilzaam maar tevens welkom zijn, komt een eeresaluut toe aan de vele eminente leeken, die met alles, wat hun ten dienste staat, werken voor de hervorming van de maatschappij naar Christelijk beginsel, een eeresaluut tevens aan die Priesters, die – Priesters van gebed, van zielenijver en van naastenliefde – de hand reikten aan die vurige strijders: aan de Priesters, die, luisterend naar het ‘gaat en onderwijst’ van Christus, onverschrokken en met koen beleid de hun gewezen stelling betraden, die hun tijd begrepen en met kracht het roer omwierpen van het schip, waarop zij als stuurman ook een plaats hadden; die gedachtig aan een ander woord des Evangelies, hetwelk hen het licht en het zout der aarde noemt, den weg trachtten te wijzen in den donkeren nacht en het verderf poogden te weren uit de rottende maatschappij.

Gelukkig, Nederland heeft goede priesters. De meesten hunner hebben hun tijd begrepen en gewerkt naar best vermogen. Van die werking kon o.a. 9 Mei 1903 De Standaard schrijven: “De Roomsche Kerk heeft de laatste tientallen van jaren met onverdroten ijver gewerkt en al bestaan ook op haar terrein ongeregelde toestanden, erkend moet, dat haar pastoors en kapelaans het ongelooflijke hebben gedaan om man voor man en vrouw voor vrouw en kind voor kind weer op voelbare wijze met het leven der Kerk te verbinden. Dit is haar bij het overgroote deel der bevolking dan ook gelukt, en de invloed, die hiervan ook op het sociale leven uitging, was bij de jongste samenzwering duidelijk merkbaar”.

Ik acht het overbodig uit de rede van den Italiaanschen Bisschop te lichten, wat hij zeide over den evangelischen geest, welke den Priester bij zijn werken moet bezielen, over diens godsvrucht, vooral tot Maria Onbevlekt Ontvangen, voor hem het beeld van de zachtheid naast de kracht, van het geduld, het medelijden, de opofferende liefde, in een woord, van alle eigenschappen, welke de priesterlijke arbeid op sociaal gebied moet bezitten.

Vooral grooten nadruk legt hij op de eensgezindheid met de hoogere geestelijke leiding en het stipt opvolgen der door haar gegeven wenken, op welk deel van de katholieke beweging deze ook betrekking mogen hebben. Dat is het fundament eener degelijke en machtige werkzaamheid. Wat kan er niet worden tot stand gebracht, als alle Parochie-geestelijken op een teeken van Paus en Bisschoppen den hun gewezen post betreden, als zij hun medewerking niet beschouwen als een lastigen en vernederenden plicht, maar als een glorie en een eer. Niets kan onmogelijk zijn. Zeker, de Priester, die het zich met ernst tot taak stelt, Christus te doen heerschen in de zielen, in de huisgezinnen, in [20] de maatschappij, zal zich vele offers moeten getroosten, maar hij beseffe dat zijn kracht en invloed naar zijn offervaardigheid zal kunnen worden bepaald.

Hij moet ook optreden als ter zake bevoegd. Als zijn leiding onpraktisch, zijn inzicht niet juist is, zijn wenken moeilijk zijn op te volgen, dan is zijn medewerking eer schadelijk dan voordeelig. Wil de Priester vruchten zien van zijn arbeid, wil hij kunnen arbeiden – en dat moet hij – dan is voor hem een dergelijke voorbereiding noodig, dan moet hij geschoold zijn in de beginselen. Dan, en dan alleen, kan hij zich wijden en zijn vereischte hulp verleenen aan de verschillende vormen van het katholiek vereenigingsleven, kan hij schrijven in dagbladpers en tijdschrift, kan hij het welzijn bevorderen van den jongeling, van de maagd, van de moeder, van den werkman, van den boer, den handelaar, kortom van het geheele volk in alle punten van het godsdienstig, zedelijk en economisch leven. Dit beteekent niet, dat eenzelfde Priester zich dit alles tot taak moet stellen en van al die kwesties een omvangrijke studie heeft te maken. Te veel, veel te veel arbeid zou hij op zich nemen. Zij kunnen onderling de werkzaamheden verdeelen, en, zoo noodig, raad vragen bij meer bevoegden in het een of ander punt, maar hieruit blijkt, dat de priester, die het werkzaam leven intreedt, toch in de gewone orde van zaken een groote sociologische kennis moet bezitten om onder de strijders voor sociale hervorming en sociaal geluk de plaats in te nemen, welke hem toekomt.

Dat de Priester, als hij uit het Seminarie de maatschappij intreedt of uit een klooster tot een openbaar leven wordt bestemd, de hoognoodige kennis voor een maatschappelijke werkzaamheid bezit, is een zorg der Bisschoppen en Kloosteroversten, waarover hier te spreken noch past noch noodig is. Maar als de Priesters later in het maatschappelijk leven staan, rust op henzelve de verplichting zich verder te bekwamen en op de hoogte te blijven van het maatschappelijk vraagstuk en zijn oplossing. Op verschillende wijzen kan dit geschieden. Allernuttigst, leerzaam en geschikt is echter het onderling houden van sociologische conferenties.[2] Daar kan men, gelijk de Italiaansche Bisschop te Fiesole zeide, de te volgen gedragslijn onderzoeken, de nooden en kwalen des tijds en de middelen daartegen uit practisch standpunt bespreken. Bovendien wekt daar de eene Priester den anderen op; initiatieven worden genomen voor hetgeen wenschelijk wordt geoordeeld. De blik in het maatschappelijk leven wordt verruimd, men stelt zich steeds beter op de hoogte van hetgeen aan de luisterrijke zending der Priesters in de maatschappij verbonden is, kortom, door deze of dergelijke wijze van studeeren en werken zal steeds met nieuwen ijver de Priesterschap optreden in den socialen strijd en aldus tevens immer nieuwe vruchten oogsten van het eens begonnen werk.

Doch bevallen aan sommigen dergelijke conferenties niet, het gaat om de zaak, niet om het middel. Variis modis bene fit: ook door andere middelen kan zich de Priester de noodige practische kennis verschaffen. Hij oordeele zelf en handele dien overeenkomstig.

Op die eene slechts komt het aan: de Priester heeft het recht en bij de gebiedende noodzakelijkheid van zijn hulp ook de zware verplichting op te treden in de sociale beweging, daar zelfs een voorname plaats te vervullen. Hij aarzele niet dien plicht te volbrengen en te volbrengen op eene wijze, welke zijn hooge waardigheid eer aandoet, met goed inzicht en na een goede voorbereiding. Ontbreekt deze, dan kan zijn optreden zeer verkeerd werken, en zelfs voor hem gevaarlijk zijn. Dit is de korte samenvatting van hetgeen te Fiesole en te Milaan in 1897 werd gesproken door een der grootste Priester-Sociologen, de samenvatting ook van hetgeen ik hier heb neergeschreven om den geest dier rede te vertolken.

Die woorden waren te schoon om nooit te klinken op Neerlands bodem. Het zijn ‘gulden woorden’, gelijk Mr. Aalberse t.a.p., in het K.S.W. schreef. En de verklaring van den spreker, dat zij de echo zijn van wat de Paus hem zeide, die verklaring geeft daaraan een nog hooger wijding.

Mogen ze waardeering en behartiging vinden.

Oss,

P. Titus Brandsma, Ord. Carm.

 


  1. Published in: Katholiek Sociaal Weekblad (=K.S.W.) (Vol V) 1906, 13 Jan., p. 18-20. In the publication all names are highlighted as spaced words, we do not highlight names.
  2. [TB] Zie hierover de brochure ‘Soziale Conferenzen unter dem Klerus. Ihre Organisation und Thätigkeit . – M. Gladbach, Zentralstelle des Volksvereins für das Kath. Deutschland, 1902. – 48 blz. – 40 Pf. (Red. K.S.W.)

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2019