Mijn cel

1942, Scheveningen

 

Mijn cel

[1]

Cella continuata dulcescit. De cel wordt zoeter, naarmate ze trouwer wordt bewoond.

Prof. van Ginneken heeft wel sterk de meening gepropageerd, dat de Imitatio pessimistisch van toon is, maar op de celbewoning heeft de schrijver toch maar een optimistischen kijk gehad en ik als geboren optimist heb het hier opnieuw ondervonden, hoe blij Thomas van Kempen en zij in wier geest hij schreef het eenzaam leven in een stille cel hebben bekeken na het zelf te hebben doorleefd.

Och, ja, als men zoo de cel van een gevangenis wordt ingeleid, ‘s avonds laat en de deur wordt met grendels en sloten achter u dicht gedaan, dan staat men wel een oogenblik vreemd te kijken. Het humoristische van het geval, dat ik op mijn ouden dag nog in een gevangeniscel geraakte drong me meer tot een lach dan [dat] het tragische er van me kon neerdrukken, maar vreemd was het toch.

Daar sta je nu. Ik kwam vrij laat, tenminste naar gevangenisopvatting, omstreeks halfacht.

Dan is het bedtijd en is de arbeid gedaan. Er was niet op mij gerekend. Er was eigenlijk geen cel voor mij klaar. Maar er is ook niet veel aan klaar te maken. Een kruik met water kreeg ik, een handdoek en nog een doekje om wat schoon te maken of als servet, dat weet ik niet. Omdat er was opgebeld, dat ik nog eten moest, kreeg ik een klein broodje, dat ook voor den volgenden morgen dienen moest en een tinnen beker met tapte-melk, op tafel stond een tinnen waschbakje met water, op het bed – een stroozak twee dekens, ik moest me maar zien te redden. Hoewel het licht op de andere cellen om acht uur uitgaat, zou men mijn licht nog even aanlaten, een halfuur langer.

Het was geen Inferno, mijn celletje nr. 577. En toen ik het betrad, las ik er niet boven: Voi chi entrate, lasciate ogni speranza.[2] Het zag er niet onheilspellend uit en toen de gevangenisman, die de wacht hielp, den soldaat er blijkbaar op wees, dat de cel niet klaar was, zeide deze: “het is maar voor één nacht.”

Een laken kreeg ik niet. Nu irriteert me altijd onhoudbaar het gekriebel van wollen dekens aan mijn hoofd. Om me te redden sloeg ik den schoonen handdoek om het boveneinde der dekens. In het bed lagen twee stroozakken boven elkander. Op de meeste cellen wonen twee, op enkele zelfs drie gevangenen. Dan zal wel een van die stroozakken op den grond moeten. Dat laatste had ik in Arnhem op de cel, die ik kreeg en waar geen bed was, al meegemaakt. Ik was eigenlijk wel een beetje vies van die stroozakken [2] en dekens, als die zonder lakens moesten worden gebruikt. Ik hield daarom den eersten nacht de kousen maar aan. Den volgenden morgen werd mij een laken met een handdoek gebracht. Ik zeide den jongeman, ook een gevangene, die echter wat mocht of moest werken, dat hij met zijn laken te laat kwam, wijl ik vandaag wel weer weg zou gaan. Ik zou het maar nemen, zeide hij vriendelijk, ik zou hier ook drie dagen zijn en ik zit er misschien wel voor drie jaar. Hij zag de situatie juister dan ik en ik ben erg blij met mijn laken en mijn tweeden handdoek. Voor kussen had ik niets dan een kleinen stroo­peluw, die ook al niet prettig aan het hoofd aandoet. Omdat ik in Arnhem reeds een slapeloozen nacht had doorgebracht en den volgenden dag bij het voortgezet verhoor toch zoo frisch mogelijk wilde zijn, bedacht ik toch iets om wat geriefelijker te liggen. Ik had een tricot-borstrok meegenomen. Dezen legde ik om den peluw, daarover weer den schoonen handdoek. Het begon op een zacht kussen te lijken. ‘t Kon slechter. Zoo maak ik nu elken avond mijn bed op. Omdat ik toch niet altijd mijn kousen kan aanhouden, leg ik op het voeteneind van den stroozak mijn tweeden handdoek, span het laken over me heen en daarover de twee dekens en de eerste dagen, toen het nog al erg koud was, nog mijn duffelschen winterjas. Met dat al was op mijn bed niet veel meer aan te merken. Dat beteekent nog al iets in de gevangenis, als men om acht uur naar bed moet en tegen zeven uur eerst weer opstaat. Er is geen sprake van, dat ik al dien tijd kan slapen, maar de lichten gaan om acht uur uit en tegen zeven uur eerst weer aan, waar blijf je dan anders dan in bed.

Het celletje zelf is niet onbehoorlijk, een pijpenlaatje met op het einde over de geheele breedte het bed. Dit bepaalt de breedte van de cel, die 1.80 tot 1.90 zal zijn, zes maal de lengte van dit papier plus een stukje van onder tot het pijltje hiernaast→. De diepte is zoowat het dubbele, twaalfmaal dit papier plus een stukje van onder tot het pijltje hier beneden↓. De hoogte is ongeveer dezelfde als de diepte. De zijwanden zijn voor twee derde van de diepte in schoon metselwerk uitgevoerd. Ik tel daarin 65 steenen in de hoogte met een vrij breeden voeg, rondom het bed is de muur gecementeerd, wat zindelijker is. Tot op deurhoogte is de muur lichtgeel, daarboven wit geverfd. Ze zien er aardig zindelijk uit. De deur in het midden van den voormuur is van binnen bruin gebeitst. In [3] het midden een vierkant ijzeren luikje, waardoor het eten wordt doorgegeven. Daarboven is ook nog een met ijzer beslagen kijkgaatje, dat ik tot heden echter niet geopend heb gezien. Den eersten avond dacht ik, dat er geen raam was, maar den volgenden dag werd ik gewaar, dat dit hoog boven de deur tegen de zoldering aan over heel de breedte van de cel in drie geledingen naast elkaar is aangebracht. Het middelste kan zeer gemakkelijk met een trekstang worden geopend. Het licht is aldus overvloedig en de gelegenheid tot ventilatie uitstekend. De venstertjes laten me echter niets anders zien dan de lucht, nu en dan scheert er een zeemeeuw langs. Tot heden zijn de vensters het grootste deel van den dag met de prachtigste bloemtafereelen bezet, maar de zon en de verwarming samen zorgen toch, dat er nu en dan tenminste hier en daar open lichtplekken komen. Ja, er is ook verwarming. Boven het bed loopen op een paar meter hoogte drie verwarmingsbuizen. Heel veel warmte geven ze niet. De koudste dagen bibber ik den geheelen dag wel een beetje, maar de kou is er toch af en het is heel goed te houden. Het is me tenminste niet koud genoeg om al zit ik ook stil, mijn jas er bij aan te trekken.

Er ligt een steenen vloer van vrij groote blauwe plavuizen, maar voor de deur lag een goed matje, dat ik overdag onder tafel, des nachts voor mijn bed leg. Tafel is een wel wat grootsche benaming. Het is een klaptafeltje tegen den linkschen muur, iets kleiner dan een uitgespreid dagblad, dat als tafelkleed dienst doet. Ik dek mijn tafeltje met het ‘Vaderland’, dat zijn mooien titel aan beide kanten op mijn tafel te zien geeft. Er moet toch iets spreken in zoo’n kale cel. Voor me heb ik een klein altaartje of hoe men het noemen wil. Er lag op mijn cel een papieren dambord met damschijven. Daar zal ik maar niet mee beginnen te spelen, maar er lag ook een stuk pakpapier. Dat sloeg ik om het dambord en met een sigaren-spijkertje – men moet zich behelpen, want mes en schaartje zijn afgenomen – heb ik in het pakpapier kleine keepjes gemaakt, waarin ik drie prentjes heb gestoken uit mijn brevier. Zoo heb ik recht voor me toch het beeld van Christus aan het Kruis, wel niet voluit, maar toch een mooie buste met de wonde van het H. Hart, nog wel van fra Angelico. Daarnaast heb ik aan de eene zijde de H. Teresia gestoken [4] met haar spreuk: ‘Mori aut pati[3] aan de andere St. Jan van het Kruis met zijn ‘Pati et contemni’.[4] Ik vond nog twee spelden, waarvan ik er een gebruikte om onder die drie afbeeldingen een breed dwarspapiertje te hangen, waarop Teresia’s spreuk ‘Nada te turbe’ enz. in het midden: ‘Gott so nah und ferne, Gott ist immer da’ en ten slotte mijn spreukske: ‘Prenez les jours, comme ils arrivent’ enz.[5] Ik had in mijn brevier geen los prentje van Maria en toch hoort ook haar beeltenis op de cel van een Carmeliet. Ook daarmee heb ik me kunnen redden. In het deel van het Brevier, dat we nu gebruiken en dat men mij gelukkig gelaten heeft, staat voorin een prachtafbeelding van de Madonna van Carmel van Freiin von Oer. Mijn brevier staat nu wijd open bij die afbeelding op het bovenste van twee hoekplankjes, links boven het bed. Ik heb aan tafel maar even naar rechts te zien en ik heb haar mooie beeltenis voor me, als ik in bed lig, valt mijn oog het allereerst op die sterdragende Madonna, Spes omnium Carmelitarum.[6] Een stoel heb ik niet, slechts een krukje, een driepoot, dat echter niet slecht zit. Als ik een steuntje zoek, want men wordt hier meer moe van het niets doen, dan thuis van veel werken, dan zet ik mijn krukje naast de tafel dicht bij den muur en heb zoo den gemakkelijksten armstoel.

Van het verder huisraad is niet veel te vertellen, het is gauw opgesomd: een veger en blik om mijn cel netjes te houden, een klein emmertje en een dweil, een papierkorfje, een grooteren emmer met bril, die zich goed laat afsluiten en eens per dag uitgedragen wordt, en een blauwsteenen waterkruik. Eindelijk een zinken zeepbakje en een kapstok[7] met drie haken. Het electrisch licht is midden boven de klaptafel aan den muur aangebracht. Het wordt van buiten aan- en uitgedaan.

Beata Solitudo.[8] Ik ben er al heelemaal thuis, in dat kleine celletje. Ik heb er mij nog niet verveeld, integendeel. Ik ben er alleen, o ja, maar nooit was Onze Lieve Heer mij zoo nabij. Ik kan het uitjubelen van vreugde, dat Hij Zich weer eens geheel door mij heeft laten vinden, zonder dat ik bij de menschen of de menschen bij mij kunnen. Hij is nu mijn eenige toeverlaat en ik voel me veilig en gelukkig. Ik wil hier altijd blijven, als Hij het zoo beschikt. Ik ben nog zelden zoo gelukkig en tevreden geweest.

Scheveningen, 27 Januari 1942. T. B.


  1. Autograph (Dutch Carmelite Institute), 4 numbered pages, every page has op top the inscription ‘Mijn cel’. The text has often been revised and published, for instance in: Mijn cel: Dagorde van een gevangene, Bergmans (Tilburg) 1944.
  2. ’You who enter, give up all hope.’ The citation Lasciate ogne speranza, voi ch’ intrate refers to entering hell in: Dante, La Divina Commedia (Inferno, Canto III).
  3. ’Dying or suffering’.
  4. ’Suffering and being despised’.
  5. See Titus’ letter of January 23, 1942.
  6. ‘Hope of all Carmelites’.
  7. Autograph: ‘kapstuk’.
  8. ‘Blessed solitude’.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2018.