Naar welke school bij priesterroeping?

1939

An article in two parts

 

Naar welke school bij priesterroeping?

Prof. Dr. Titus Brandsma, O.Carm. [1]

[2]

Naar welke school bij priesterroeping? Een ernstige vraag voor vele ouders, die hun kind de wens horen uiten, priester te worden.

We mogen wel zeggen, dat deze wens het ouderhart met vreugde vervult. Dat dit anders is, behoort gelukkig tot de grote uitzonderingen. Nog altijd is het priesterschap in ere, in hoge ere. Er zijn zeker nuanceringen in de waardering van die roeping, maar toch mogen we met fierheid en vreugde vaststellen, dat de ouders met blijdschap in hun kinderen het verlangen begroeten, eenmaal priester te zijn. Zij beschouwen het als een eer voor hun gezin, als een zegen door God aan hun huwelijk gegeven, als een uitverkiezing, voor zichzelve zowel als voor hun kind.

 

Bezwaren….

Wèl wordt soms de vreugde enigermate getemperd door de zorg, hoe aan dat verlangen zal kunnen worden voldaan, maar men weet, dat de geldelijke moeilijkheden, welke aan de vervulling van die wens in de weg staan, gemakkelijker dan vele andere bezwaren uit de weg zullen kunnen worden geruimd. Er is in Nederland in brede kring zóveel waardering voor de priesterroeping, dat velen, zeer velen, zo het nodig is, medewerking en steun willen verlenen om er aan te doen beantwoorden.

Ook wordt in enkele kringen de vreugde getemperd, omdat daardoor een ander rechtmatig en fier verlangen niet te verwerkelijken blijkt, nl. dat degene, die de wens uit, priester te worden, het ouderlijk stamhuis in stand zou houden, het bedrijf zou overnemen, de zaak als jonge kracht weer nieuw leven zou instorten.

Het komt echter betrekkelijk zelden voor, dat om die reden geen gehoor wordt gegeven aan het verlangen van het kind, een opleiding te ontvangen, die het de weg baant tot het priesterschap. Al wordt door de omstandigheden van het gezin of de familie de vreugde over een uitgesproken priesterroeping soms getemperd, de waardering van die roeping, de eerbied voor het verheven ideaal, is tè groot, dan dat men de weg er toe zou willen afsluiten door geen studie in die richting toe te laten.

 

Een uitspraak over de toekomst? [3]

Maar al is er, God zij dank, in ons vaderland grote waardering voor de priesterroeping en zal men daaraan principieel slechts zelden ernstige moeilijkheden in de weg stellen, een roeping in een kinderziel, gevoeld als een edele neiging en drift naar het heilige, als een verlangen, eenmaal in de maatschappij als priester een heerlijke taak te vervullen, een eervolle en zegenrijke werkzaamheid te verrichten, die roeping is geen uitspraak over de toekomst. Deze wordt daarbij wel gezocht in een zeer bepaalde richting, maar zonder dat er zekerheid omtrent die toekomst kan worden verkregen.

 

Geldelijke moeilijkheden[4]

Het zijn, gelijk ik boven reeds zeide, niet zozeer de uiterlijke omstandigheden van fortuin en geldelijke middelen, welke die onzekerheid scheppen. Al zijn die uiterlijke middelen om tot het verlangde doel te geraken, uiteraard wisselvallig, waar zij komen te ontbreken op de weg naar het in het uitzicht gekomen ideaal, daar vult medewerking van anderen aan, wat aan eigen middelen ontbreekt.

Wel oefenen vaak de geldelijke omstandigheden een betrekkelijk sterke invloed uit op de weg, die wordt gekozen om tot het ideaal te geraken en wordt daardoor vaak de roeping nader bepaald in een of andere richting van orde of missie, maar het is meer dan bekend, dat zelfs voor hen, die in het eigen vaderland werelds priester willen worden, bij het ontbreken van de daarvoor geëiste middelen, uitgebreide hulp en steun wordt verleend en daardoor in ons land voor het kind, dat priester [9] worden wil, eigenlijk alle wegen openstaan om tot dit doel te komen, onverschillig, waarheen meer in het bijzonder de wensen van het kind uitgaan.

De zorgen komen dan ook voor het overgrote deel van de kant van het kind zelf, d.w.z. vinden haar oorsprong in de aanleg, het karakter, de gesteltenis van het kind.

 

Onzekerheid

Het kind is op de jeugdige leeftijd, waarop een keuze moet worden gedaan voor zijn opleiding tot het priesterschap, nog niet tot een rijpheid gekomen, waarbij voldoende waarborgen bestaan, dat het op de ingeslagen weg zal willen en kunnen volharden. Het verlangen mag zeer ernstig zijn, het is op die leeftijd nog aan grote schommelingen en wisselingen onderhevig. De aanleg moge voor het ogenblik geschiktheid doen vaststellen, de verdere ontwikkeling kan nog zulke grote verrassingen en ernstige teleurstellingen brengen, dat men op die eerste aanleg niet al te zeer mag bouwen.

En dan, behalve de ouders, hebben de opvoeders, aan wie zij hun kind ter verdere ontwikkeling van de roeping toevertrouwen, mee te spreken in de beoordeling van de ernst dezer roeping. Van hun oordeel en toelating zijn de ouders en ook het kind afhankelijk. Hoevelen worden door het daartoe gestelde gezag, bisschop of ordesoverste of eerder nog door rector of directeur der school van een verdere opleiding tot het priesterschap teruggehouden, hetzij om hun karakter, hun gesteltenis, hetzij om een tekort in gaven en talenten of neiging in andere richting.

Zo is er zeer grote onzekerheid.

 

Maar ook: reden tot vertrouwen!

Toch moet men hier niet overdrijven. Er is óók reden tot vertrouwen. Maar er blijft onzekerheid en deze doet de ouders met zoveel zorg wikken en wegen, wat zij moeten doen bij een opkomende priesterroeping van hun kind.

Die onzekerheid wordt groter, naarmate in het kind het besluit priester te worden, minder beslist is.

Daarin zijn zoveel graden, als er roepingen zijn. Zij gaan van een uiterst slap “ik zou wel willen”, naar een zo positief mogelijke wil, het eenmaal te zijn. Ja, een kind kan daarin reeds zeer beslist zijn, zodat in zijn besluit vertrouwen is te stellen.

 

Medewerken met Gods genade

Een priesterroeping is op de eerste plaats te beschouwen als een willen medewerken met de genade Gods. Geroepen mogen zich achten wie zich ervoor willen geven en door God in de omstandigheden zijn geplaatst, dat dit ideaal voor hen te bereiken is. Wij moeten er geen openbaring des Hemels voor verlangen. Wie er de nodige gaven en aanleg voor bezit, de nodige liefde en offervaardigheid voor aan de dag legt, met wiens algemene aanleg de werkzaamheid van den priester overeenkomt, mag zich gerust als geroepen beschouwen en beproeven, die weg in te slaan. De roeping wordt op de eerste plaats bepaald door de innerlijke en uiterlijke geschiktheid en gedragen door het verlangen, dat daarmee overeenkomt. De ouders mogen dit gerust bevorderen door bij hun opvoeding grote achting en liefde voor de priesterroeping aan te kweken, maar moeten begrijpen, dat het niet voldoende is, het verlangen daartoe op te wekken, dit verlangen moet op zijn uitvoerbaarheid worden getoetst door de omstandigheden, waaronder het ontstaat en tot uitvoering worden[5] gebracht.

Een priesterroeping is als een plantje, dat slechts onder bestraling door de zon, tijdige besproeiing en voeding met de nodige grondstoffen tot ontwikkeling en tot bloei kan komen.

Wil die roeping werkelijkheid worden, dan moeten over het algemeen de uiterlijke omstandigheden voor de verdere ontwikkeling zo gunstig mogelijk worden gekozen.

 

Het beschermen van de roeping

Vandaar begrijpen wij, dat de Kerk en meer in het bijzonder de bisschoppen, die haar in hun gebied besturen, en ook de ordesoversten, er steeds de grootste waarde aan hebben gehecht, degenen, die zich tot het priesterschap geroepen gevoelen, in een eigen omgeving verwijderd te houden van vele invloeden, welk die roeping zo gemakkelijk aan het wankelen brengen of althans een nadelige invloed uitoefenen op de ontwikkeling er van.

Het Concilie van Trente heeft het wel zo beslist mogelijk uitgesproken, dat het wenselijk is, de toekomstige priesters op te leiden in eigen scholen, in seminaries of kloosterscholen en hen hun opleiding niet te doen genieten tegelijk met jongens, die andere idealen koesteren.

Dat wil natuurlijk allerminst zeggen, dat van andere scholen niet zeer verdienstelijke priesterroepingen kunnen komen, wij zouden willen zeggen, dat er onder de besten zijn en zijn geweest, die niet op een school voor toekomstige priesters hun opleiding ontvingen, gelijk er, God zij dank, ook van de neutrale scholen en van de neutrale universiteiten hoogst verdienstelijke mannen en vrouwen in onze maatschappij zijn.

Niet de beste en meest besliste roepingen lopen het meeste gevaar, maar de vele minder besliste. En nu kan men wel zeggen, dat men die zwakkere dan maar liever prijsgeeft om alleen de sterkere, die de stoot verdragen, te behouden, maar we zijn geen Jehu, dat we met 300 uitgelezenen een overwinning mogen menen te kunnen behalen, waarvoor in de gewone orde van zaken een leger van duizenden nodig is. Wij mogen God niet op de proef stellen en van Hem geen wonderen afdwingen!

 

Waar roepingen verloren kunnen gaan

De ervaring leert, dat te midden van vele geheel anders ingestelde jongens verheven idealen worden losgelaten en meer stoffelijke trekken; dat, wanneer de tot het priesterschap geroepenen niet [10] van de verleiding tot andere idealen worden verre gehouden, zij zich laten medeslepen, terwijl er toch niet aan te twijfelen is, dat zij zeer verdienstelijke priesters zouden hebben kunnen zijn.

Dit wil natuurlijk ook weer niet zeggen, dat een priesterroeping niet moet worden ‘beproefd’, aan geen invloed, die er van aftrekt, mag worden blootgesteld, integendeel, maar we moeten in die beproeving niet te ver gaan. Het jonge hart is zo ontvankelijk, dat we het toch voor te veel schadelijke invloeden moeten behoeden. Daarop steunt heel ons werk voor de eigen katholieke school, de universiteit zelfs niet uitgesloten, waar de jeugd toch reeds een grotere zelfstandigheid heeft verkregen en een sterk zelfstandige positie begint in te nemen. Als op die leeftijd de ontvankelijkheid voor verkeerde invloeden nog zo groot is, dat wij overgaan tot de kostbare stichting van een eigen universiteit, dan begrijpt men, dat voor het bewaren en veilig stellen van de priesterroepingen op een veel jeugdiger leeftijd redenen te over zijn.

Wél is aanstonds toe te geven, dat onze katholieke gymnasia en lycea in dit opzicht niet op één lijn te stellen zijn met neutrale scholen.

 

De wens der Kerk

Men moet de wens der Kerk, haar toekomstige priesters op eigen scholen op te leiden, niet alleen en zelfs niet op de eerste plaats ingegeven beschouwen door de gedachte, hen daardoor te beveiligen voor nadelige invloeden, welke hun roeping in gevaar brengen, bedreigen of verzwakken, maar veeleer om hun roeping in de eigen sfeer zo harmonisch mogelijk te ontwikkelen en te versterken. Het ligt in de aard der zaak, dat in zulk een sfeer, zonder dat de beoefening van de wetenschap ook maar voor het geringste in het gedrang behoeft te komen, méér tijd kan worden besteed aan oefeningen van godsvrucht en aan onderrichtingen, welke in de lijn van de gekozen werkkring zijn. Er heerst in zulke scholen uiteraard een andere geest, een andere mentaliteit, en al brengt dit voor de leiding ook zeer bijzondere eisen mede, opdat die geest niet te eenzijdig worde en al te zeer aan het volle leven onttrokken, tóch zal men geredelijk toegeven, dat in zulk een milieu de opvoeding tot het priesterschap gunstig wordt beinvloed en gemakkelijker en vruchtbaarder zijn kan.

Dit geldt ook die roepingen, welke beslist genoeg zijn, om de stoot der verleiding te verdragen en niet verloren zullen gaan in een anders georiënteerd milieu. Ook voor deze roepingen is een harmonische, geheel op het doel ingestelde opvoeding van grote waarde. De mens maakt zich nu eenmaal niet alleen zélf, maar ondergaat, zowel in het goede als in het kwade, voortdurend de invloed van anderen en is daarvoor ontvankelijk, hoe zelfstandig hij zich ook make en hoe beslist hij zijn eigen weg wil gaan. De factor ‘strijd’ moge een versterkende waarde hebben, die strijd zal in het gunstigste milieu nog niet ontbreken, terwijl de factor ‘voeding en koestering van nagestreefde idealen’ een buitengewone waarde heeft, die niet kan worden gemist.

Men vergete niet, dat dit positieve doel van de eigen school allereerst in het oog te houden is. Men heeft vooral daarom de toekomstige priesters in eigen scholen willen doen opvoeden, omdat daardoor hun opleiding beter verzekerd was en men de gelegenheid zoude hebben, hun die opvoeding te geven, welke nodig moet worden geacht om tot grondslag te dienen van het later priesterlijk leven, niet slechts in wetenschappelijk opzicht, maar evenzeer, zo niet nog meer, onder het opzicht van godsvrucht en deugdbeoefening.

 

‘Wereldlijke’ leerlingen op priesterscholen

Dit sluit uiteraard in, dat invloeden, welke daarbij remmend en hinderend werken, moeten worden vermeden. Maar het is zeer opvallend en begrijpelijk, dat, als maar de harmonische opleiding tot het priesterschap is verzekerd, men er niet zoveel bezwaar tegen maakt, vooral niet als er bijzondere redenen voor zijn, daarbij onder bepaalde voorwaarden ook andere jongens toe te Iaten, van wie men de gegronde verwachting hebben mag, dat hun omgang niet storend werkt op de roeping der anderen.

In Engeland, waar kardinaal Pole eigenlijk het eerst tot de stichting van priester-seminaries overging en het initiatief nam tot hetgeen op het concilie van Trente als eis voor de priester-opleiding werd bepaald, heeft men altijd de practijk gehuldigd, dat op zulke scholen ook een beperkt getal jongens, die niet voor priester studeerden, kon worden toegelaten, zonder het karakter van de school aan te tasten en zonder dat die scholen ophielden, werkelijke opleidingsscholen voor toekomstige priesters te zijn. Ook de eerste uitvoerders van de bepalingen van het Concilie van Trente hebben toelating van jongens, die niet voor priester studeerden, mits zij dezer opleiding naar hun mening niet schaadden, met het karakter dezer scholen niet onverenigbaar geacht. Zo hebben de paters Jezuieten zelfs in het Seminarium Germanicum de eerste tijd jongens toegelaten, die zich niet tot het priesterschap geroepen gevoelden. Eerst later zijn dezen naar het Seminarium Romanum overgegaan. Ook te Dillingen namen zij naast hun novicen en priesterstudenten ‘weltliche Studenten’ op. Men kan er over twisten, of dit in de bedoeling van het Concilie van Trente heeft gelegen, maar waar dit Concilie de woorden van de ‘Reformatio Angliae’ van kardinaal Pole bijna letterlijk overneemt, de paters Jezuieten, die de grootste verdienste voor de oprichting der seminaries in Italië en Duitsland onmiddellijk na het Concilie hebben, deze in die zin hebben toegepast, daar is het begrijpelijk, dat men in die bepaling van het Concilie de positieve zijde sterker nadruk geeft dan de negatieve. Zo heeft mgr. Van Bommel, die te Hageveld het klein-seminarie mede had opgericht, als bisschop van Luik aan de twee klein-seminaries door hem gesticht, aan het ene terstond, aan het andere vijf jaar later, een kweekschool voor onderwijzers verbonden en is te Rolduc steeds de practijk gevolgd, naast jongens, die voor priester studeerden, onder [11] bepaalde voorwaarden van opname in het internaat (zodat strenge contrôle mogelijk was), jongens zonder die uitgesproken roeping toe te laten. Aan die practijk heeft zich het Bisschoppelijk College te Roermond geheel aangepast.

 

De juiste omgeving is van veel belang

Gelukkig is de geest aan onze katholieke scholen door de zorg aan de opvoeding besteed, door de veelvuldige, vaak dagelijkse H. Communie, zó voortreffelijk, dat aan onze gymnasia en lycea nog vele heerlijke priesterroepingen worden bewaard en zelfs gewekt, maar toch mag ons dit niet blind maken voor het gevaar, dat aan diezelfde scholen, indien allen, die zich tot het priesterschap geroepen gevoelen, er zouden moeten studeren, vele roepingen door de omgang met anders ingestelde jongens zouden verzwakken en verloren gaan.

Wij begrijpen, dat men derhalve aan enkele dezer katholieke scholen afzonderlijke afdelingen heeft gevormd voor toekomstige priesters om hen in de eigen sfeer te houden. Men heeft dit bijv. aan het College te Sittard, bij de paters Augustijnen te Venlo, terwijl te Venray bij de paters Franciscanen de externen, die niet studeren voor priester, op die grond alleen reeds gescheiden zijn van de internen, enkel aangenomen, als zij verlangen priester te worden.

Hiermede is het probleem – want dat is het inderdaad – nog verre van opgelost. Het is heel eenvoudig te zeggen: de toekomstige priesters op eigen scholen, maar dan is er de grote vraag, of dit scholen moeten zijn, waarop de gelegenheid bestaat, het eindexamen van het gymnasium te doen. En of, zo daartoe de gelegenheid op eigen scholen voor toekomstige priesters ontbreekt, het in dat geval niet de voorkeur verdient, de jongens naar een algemene school te sturen, waar zij dan weliswaar enig gevaar lopen, sterker verleiding met betrekking tot hun roeping te ondergaan, maar het voordeel hebben van een vollediger opleiding, die hun toekomst veilig stelt.

Het is een zeer netelig vraagstuk, dat wij hier onder de ogen zien, een vraagstuk, dat zoveel kanten heeft en waarin zoveel onberekenbare factoren optreden, dat het niet mogelijk is, het volkomen op te lossen. Enkele aanwijzingen kunnen echter van nut zijn, omdat er niet weinig vooroordeel en misverstand op dit gebied bestaat en lang niet altijd met alle factoren hierbij van invloed voldoende rekening wordt gehouden.

(Slot in het volgend nummer.)

 

 

Naar welke school bij priesterroeping?

Vervolg van Katholieke Gids Nr. 1[6]

Het is een zeer netelig vraagstuk, dat wij hier onder de ogen zien, een vraagstuk, dat zoveel kanten heeft en waarin zoveel onberekenbare factoren optreden, dat het niet mogelijk is, het volkomen op te lossen. Enkele aanwijzingen kunnen echter van nut zijn, omdat er niet weinig vooroordeel en misverstand op dit gebied bestaat en lang niet altijd met alle factoren hierbij van invloed voldoende rekening wordt gehouden.

 

Is eindexamen gymnasium gewenst?

Eerst is er de algemene vraag, of het wenselijk is, dat alle toekomstige priesters, verondersteld, dat het op eigen scholen kan geschieden, worden opgeleid tot het eindexamen van het gymnasium. In Duitsland is dit eis. Moeten wij die eis overnemen, althans zeggen, dat het goed zou zijn, dit te doen? Ik meen terstond te mogen antwoorden, dat die eis niet gewenst is, al zijn er voordelen in gelegen. Het grote bezwaar er tegen is, dat zeer vele jongens, wier aanleg niet van die aard is, dat zij het eindexamen gymnasium met goed gevolg zullen afleggen, zeer zeker de nodige begaafdheid hebben, zich die kennis te verwerven, welke voor de uitoefening van het priesterschap, ook in de huidige maatschappij, gewenst moet worden. Ik zal hier geen beschouwing houden over het leerplan onzer gymnasia. Ik heb deel uitgemaakt van twee commissies, waarin dit uitvoerig is besproken en beoordeeld. Dit rechtvaardigt het oordeel, dat het anders zou kunnen zijn, om geen sterker woord te gebruiken. Er is een overlading, waartegen niet allen opgewassen zijn en waardoor er struikelen, die bij een redelijker leerplan zich een behoorlijke voorontwikkeling voor de hogere studies zouden eigen maken. Er is vooral met betrekking tot bepaalde vakken een overdrijving, welke vooral voor aanstaande priesters veel doet leren, dat zeer goed kan worden gemist.

Stelt men de eis van eindexamen, dan sluit men velen van het priesterschap uit, die er alleszins geschikt voor mogen worden geacht. En waar de behoefte aan priesters nog altijd groot moet worden genoemd, is het niet in het eigen vaderland, dan toch zeer zeker in de missie-landen, daar is het niet verantwoord, de opleiding tot het priesterschap te beperken tot degenen, die het eindexamen van het gymnasium kunnen doen.

Dat wil echter in het geheel niet zeggen, dat het niet zeer wenselijk is, dat een groep van dezen dit eindexamen doet. Het is vanzelfsprekend, dat onder de honderden, die telken jare priester worden en tot de meer begaafden onzer jeugd behoren, zeer velen de nodige gaven hebben om dit examen te doen en daardoor gelegenheid hebben, ook universitaire studiën te maken. Dat dit laatste voor een deel onzer priesters tot behoud van de nodige invloed in onze samenleving, niet slechts voor het eigen onderwijs, maar ook voor hun werkzaamheid in de zielzorg met al haar onderdelen, zeer wenselijk is, zal wel niemand ontkennen. En dat dit, meer dan goed was, tegengehouden is, omdat er niet voldoende waren, die dit eindexamen hadden gedaan, is ook wel niet voor tegenspraak vatbaar. Men heeft dat dan ook in brede kring ingezien en op de seminaries en op de kloosterscholen voor de meer begaafden de gelegenheid geopend, met enige afzonderlijke lessen op het einde van de [40] zesjarige cursus het zogenaamde staatsexamen te doen. Dit is een pracht-instelling, waarop veel scholen meer zouden moeten zijn ingericht en waaraan veel meer aandacht zou moeten worden geschonken. Hadden alle scholen voor toekomstige priesters deze gelegenheid, het probleem, dat wij thans bespreken, zou haast geen probleem meer zijn.

 

Wel de opleiding, maar geen examen voor allen

Men kan, gelijk ik boven reeds aanduidde, de oplossing ook nog in een andere richting zien, waarbij de school wel het leerplan volgt, dat opleidt tot het eindexamen, maar voor een deel der leerlingen van het afleggen van dit examen laat afzien. Zo wordt de weg tot het priesterschap niet afgesloten voor de minder begaafden, maar voor de meer begaafden en als de gewone weg de aflegging van het eindexamen regel.

Ook dit is een weg, die met veel succes is gevolgd, meer in het bijzonder in het bisdom Roermond, in de scholen te Rolduc, Roermond en Sittard. Dit heeft natuurlijk het toelaten in de hand gewerkt van een aantal leerlingen, dat geen uitgesproken priester-roeping had.

Door de roep, welke er van uitging, zijn deze scholen steeds meer bezocht ook door andere leerlingen, zodat men zich afvraagt, of bijv. het college te Rolduc, dat een klein-seminarie is van het bisdom Roermond, nog op de eerste plaats als zodanig kan worden beschouwd. Het is echter door zijn traditie zo op de opleiding tot het priesterschap ingesteld, dat het daarvoor op bijzondere wijze in aanmerking komt, al zijn er naast de toekomstige priesters velen, die een andere weg door het leven zoeken.

In Sittard is men overgegaan tot een eigen afdeling voor de toekomstige priesters; in Rolduc en Roermond – van deze school geldt ongeveer hetzelfde als van Rolduc – tot heden niet. En het is begrijpelijk, dat men, gezien de traditie en de inrichting van de school, aarzelt, daartoe over te gaan. Wij mogen het veilig aan het gestelde gezag overlaten, te bepalen, dat dit niet of nog niet nodig is.

 

Van de priesterschool terug in de wereld

Deze priesterscholen, hoe glorieus in verleden en heden, zijn echter niet de gewone in ons land.

Verreweg de meeste zijn niet-erkende gymnasia.

Nu ze dit niet zijn en op vele dezer ook de opleiding tot het staatsexamen niet bestaat in die mate, als met de eigen opleiding tot het priesterschap verenigbaar moet worden geacht, nu is er voor de ouders de grote zorg, wat hun kind nog kan worden, als de priesterroeping de beproeving niet doorstaat en hun kind van de school voor toekomstige priesters terugkomt.

Zou aan de jongens, die de nodige gaven bezitten om het staatsexamen te doen, daartoe de gelegenheid worden geboden, dan zou de niet-aanwijzing daarvoor de ouders de geruststellende verzekering geven, dat hun kind langs een andere weg ook niet tot dat eindexamen zou zijn gekomen en zal de algemene ontwikkeling, op de priesterschool verkregen, hun kind niet achter doen stellen bij andere kinderen, die een gymnasium of middelbare school bezochten of een school van voortgezet onderwijs, zonder dat zij die opleiding met een staatsdiploma bekroond zagen, terwijl van de andere kant zij, die het staatsexamen doen, niet in ongunstiger omstandigheden zijn dan anderen, die een erkend gymnasium bezochten.

Er blijft natuurlijk het bezwaar, dat bij opleiding van de meer begaafden tot het staatsexamen of van bepaalde groepen tot het eindexamen op een eigen afdeling, voor deze toekomstige priesters een leerplan wordt gevolgd, dat enigszins anders zou kunnen zijn en meer op hun toekomstige werkzaamheid berekend. Maar wij moeten hierbij niet te pessimistisch zijn. Ik geef toe, ik zeide het boven reeds, dat een ander leerplan te verdedigen is, maar er zijn betreffende dit punt zoveel meningen, dat wel mag worden aangenomen, dat het op zeer verschillende wijzen goed kan zijn en men nu eenmaal niet voor allerlei groepen kinderen een eigen leerplan behoeft te ontwerpen, omdat zij het zelf in hun verscheiden aanleg en ambitie in zeer ruime mate differentiëren.

 

Aanpassing aan algemeen leerplan gewenst

Het zou ongewenst zijn, de opleiding tot priester te beperken tot degenen, die eindexamen kunnen doen, omdat zónder dat voldoende capaciteit aanwezig kan zijn voor de uitoefening van de priesterlijke bediening, maar ik acht het volstrekt niet ongewenst, dat wie er de nodige gaven voor bezit, het leerplan volgt, dat in een bepaald land krachtens een compromis tussen allerlei opvattingen voor het ogenblik als het meest geschikte voor het doen van hogere studiën wordt gevolgd. De practijk heeft bewezen, dat het zeer goed mogelijk is, aan een gymnasium voor toekomstige priesters het leerplan zó te kiezen, dat de meer begaafden staatsexamen doen, terwijl de minder begaafden door vrijstelling van bepaalde lessen, door hen voor bepaalde vakken op een lagere klas te laten, terwijl [41] zij voor de hoofdvakken bevorderd worden, een aan hun gave beantwoordende algemene vorming ontvangen, die voldoende mag worden geacht om hen de hogere studiën met succes te doen volgen.

 

Voor enkele scholen afwijkend leerplan te verdedigen

Ik kan me echter voorstellen, dat er leiders van priesterscholen zijn, die deze splitsing van hun leerlingen minder gewenst achten en de moeilijkheden, welke dit meebrengt, liever uit de weg gaan, geleid door de overweging, dat wie zo onbeslist is in zijn roeping, dat voor hem deze veiligheidsklep gewenst lijkt, maar liever niet op hun school moet komen, terwijl geschiktheid tot academische studies in hun kring geen waarde heeft. Zij zullen toegeven, dat er enkelen zijn, voor wie een voorziening bij afbreken van de opleiding tot priester wenselijk is, maar zij menen, dat om dit kleine getal geheel hun school niet de moeilijkheden van een splitsing in twee groepen heeft te dragen, te minder omdat hun leerlingen toch voor het overgrote deel, ook bij niet doorstuderen voor priester, niet in aanmerking komen voor een academische opleiding.

Dit geldt in het bijzonder scholen, welke op de allereerste plaats zijn gesticht voor toekomstige missionarissen. Het zij zo. Begrijpelijk is dit standpunt, maar even begrijpelijk is het, dat verschillende ouders daartegen bezwaar zullen maken.

 

Bezwaren van ouders

Verscheidene ouders zullen er tegen opzien, aan zulke scholen begaafde leerlingen toe te vertrouwen, omdat voor de toekomst van hun kind een veiliger weg kan worden bewandeld, zonder dat de priesterroeping in het gedrang komt. Natuurlijk, is de roeping tot missionaris of tot een bepaalde orde of congregatie zó beslist, dat de ouders er het volste vertrouwen in mogen hebben, dan is volkomen verantwoord, dat zulk een leerling zich niet op een mogelijk andere levensstaat instelt en aan geen eindexamen of staatsexamen denkt. En zulke gevallen doen zich gelukkig nog in groten getale voor, maar we zouden ze toch niet graag als regel willen aangemerkt zien. De ervaring is nu eenmaal anders. Over het algemeen komt slechts één derde van de jongens, die op een leeftijd van elf of twaalf jaar priester willen worden, inderdaad tot het priesterschap, zodat de zorg, bij hun opleiding tot priester met andere mogelijkheden rekening te houden, niet ongegrond mag worden genoemd.

 

Verantwoordelijkheid der schoolbesturen

En hier is niet slechts verantwoordelijkheid bij de ouders, die een school hebben te kiezen, maar hier is ook grote verantwoordelijkheid voor degenen, die de scholen voor toekomstige priesters stichten en leiden. Zij moeten er rekening mede houden, dat van de kinderen, aan hun zorgen toevertrouwd, twee derden niet tot het priesterschap komen. Zij mogen hun scholen niet alleen zien als een selectie van de geroepenen, maar hebben – door de ervaring geleerd – óók zorg aan de dag te leggen voor de grote groep dergenen, die noodgedwongen een andere weg voor hun leven moeten inslaan en de opleiding, welke zij ontvangen, zullen moeten afbreken om een andere te zoeken. Het gaat niet aan, te zeggen of te denken, dat hun school voor hen niet is. De aard van hun school brengt mee, dat er twee derden een andere levensstaat hebben te kiezen, dan waarvoor zij op die school komen. Met dit feit der ervaring heeft degene, die zulk een school leidt, zeer zeker rekening te houden, als hij liefde heeft voor degenen, die aan zijn zorgen worden toevertrouwd, als hij deelt in de zorg, welke de ouders moeten hebben voor het kind, waarvan zij de toekomst voor een groot deel in zijn handen leggen. Een al te eenzijdige instelling alleen op het eigen doel der school, op het eigen belang van degenen, die de school stichtten, brengt in de maatschappij een grote groep gedupeerden, voor wie bij breder instelling het verdere leven heel wat minder moeilijk zou zijn. Dit klemt te meer, omdat het niet in strijd is met het wezen en de eigenlijke instelling van de school voor toekomstige priesters, dat aan de meer begaafden bij het verlaten van de school voor een andere levensstaat, een ontwikkeling wordt meegegeven, welke zoveel mogelijk aansluit hij die van de andere instellingen van onderwijs.

 

Conclusie

Samenvattend kom ik tot het besluit, dat het moet worden toegejuicht, dat er scholen of afdelingen van scholen zijn, waarop begaafde jongens, die priester willen worden, een opleiding ontvangen, waardoor zij gewoon eindexamen gymnasium kunnen doen.

Vervolgens dat niet minder moet worden toegejuicht, dat in ons vaderland de opleiding tot het priesterschap niet is beperkt tot degenen, die dit eindexamen kunnen doen en er dus scholen zijn, waar men zonder aan die eisen te voldoen, een zeer voldoende opleiding tot de hogere studiën van wijsbegeerte en godgeleerdheid kan ontvangen. [46]

Ten derde moet worden toegejuicht, dat er aan zeer vele scholen voor toekomstige priesters, al zijn ze geen erkende gymnasia, tóch de gelegenheid bestaat, dat de meer begaafden er worden voorbereid tot het staatsexamen en dit met goed gevolg afleggen.

Ten vierde is het door deze inrichting van onze priesterscholen een zeer verheugend feit, dat, zonder dat over de toekomst der jongens, die zich tot het priesterschap geroepen gevoelen, al te grote zorg behoeft te worden gekoesterd, hun opleiding kan plaats hebben aan eigen scholen voor toekomstige priesters, wat voor die roepingen als van het grootste belang moet worden geacht en door de Kerk zoveel mogelijk ook wordt gewenst en nagestreefd.

Dat er daarnaast nog eigen priesterscholen zijn, met een meer beperkt leerplan, waarbij een opleiding tot staatsexamen vrijwel is uitgesloten, is geen ernstig bezwaar, omdat zij voor uitgesproken roepingen en voor bepaalde kringen verdedigbaar mogen worden geacht en het groot aantal andere scholen vrijheid genoeg laat, een zekerder weg te kiezen, wanneer men die nodig of wenselijk oordeelt.

 


  1. Published in: Katholieke Gids ter Voorlichting over Katholieke Instellingen, 1939 (I pp. 7, 9-11 and II pp. 39-41, 46). The NCI preserves a typescript of the first part of this article (p. 7-11). We present the published version. Significant differences with the typescript are presented in footnotes.
  2. Introduction to the article: “Het verheugt de redactie van de Katholieke Gids ten zeerste, prof. dr. Titus Brandsma, O. Carm., hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, bereid te hebben gevonden, een uitvoerig antwoord te geven op een voor vele ouders uitermate gewichtig probleem, n.l. de vraag, naar welke school een jongen met een min of meer uitgesproken priesterroeping moet worden gezonden.”
  3. In the typescript: “Een uitspraak voor de toekomt”.
  4. In the typescript: ‘Financiële moeilijkheden’.
  5. In the typescript the singular “wordt” which gives another meaning’.
  6. Introduction: ‘”Over het algemeen komt slechts een derde van de jongens, die op een leeftijd van elf of twaalf jaar priester willen worden, inderdaad tot het priesterschap, zodat de zorg, bij hun opleiding tot priester met andere mogelijkheden rekening te houden, niet ongegrond mag worden genoemd”. Over dit probleem handelt onderstaand artikel, dat door prof. Brandsma in ons vorig nummer werd ingeleid.’

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022