Nieuwe Vormen in de Journalistiek

1937

Report by an ad hoc committee

 

Nieuwe Vormen in de Journalistiek

Rapport van een commissie ad hoc, benoemd door de besturen van de vereeniging van R.K. Directeuren van Dagbladen en de R.K. Journalistenvereeniging.[1]

In den zomer van 1936 is door de besturen van de Vereeniging van R.K. Directeuren van Dagbladen en van de R. K. Journalistenvereeniging een commissie geïnstalleerd, welke zou hebben te bestudeeren, welke gevolgtrekkingen uit het optreden van nieuwe verschijnselen op journalistiek gebied gemaakt moesten worden. De commissie bestond uit de heeren prof. dr. Titus Brandsma, O.Carm., voorzitter; C.M. Dosker, L.J.M. Hazelzet, drs. H.C.M. Wijffels en mr. W.A.M. van der Kallen, secretaris. In het voorjaar van 1937 heeft deze commissie, na eenige malen te hebben vergaderd, haar zienswijze neergelegd in het volgende rapport, dat aan haar opdrachtgevers is toegezonden.

[1]

Inleidende beschouwingen

Het dagblad volgt den ontwikkelingsgang der wereld op den voet. Dag aan dag houdt het zijn oog gericht op het allernieuwste, het meest hedendaagsche. Zou het geen tragische paradox zijn, indien het juist die feiten over het hoofd zag, welke zijn eigen wezen het nauwst aangaan?

In de wereld der publiciteit zijn ‘nieuwe vormen’ gevonden. Het dagblad zou een slecht waarnemer der feiten zijn, indien het deze ‘nieuwe vormen’ niet zag, of weigerde te zien. Zelfs van louter defensief standpunt is een negeeren der werkelijkheid een weinig verstandige politiek. Immers, of het wil of niet, het dagblad zal den loop der ontwikkeling moeten volgen.

De commissie intusschen heeft zich niet op een louter defensief standpunt gesteld. Ofschoon haar leden allen tot de dagbladwereld behooren, hebben zij het commercieel belang van het dagblad niet tot hoogsten maatstaf verheven. De ‘nieuwe vormen’ zijn voor den katholieken journalist niet slechts daarom belangrijk, omdat zij ingrijpen in het bestaan van het dagblad als onderneming. Zij zijn van minstens even groot belang voor de journalistiek als roeping. De belangstelling van den katholieken journalist, die zijn arbeid als een gewichtigen vorm van katholieke actie beschouwt, voor deze nieuwe vormen kan dan ook niet bestaan in de belangstelling van den koopman voor nieuwe verschijnselen op de markt. De vraag, waar het in de eerste plaats op aan komt is: verandert er iets in de taak van het katholieke dagblad?

Naast het dagblad zijn ‘nieuwe vormen’ gegroeid en nog andere zijn op komst. Langen tijd heeft het dagblad een bevoorrechte positie genoten, welke wel eens overdreven als een monopolie werd voorgesteld, doch die belangrijk genoeg was om den naam ‘koningin der aarde’ in zwang te doen komen. Thans hebben de radio en de film een deel van het journalistieke terrein opgeëischt en straks volgt de televisie. De snelle publiciteit en de dagelijksche invloed van deze ‘nieuwe vormen’ op de geesten stellen aan het dagblad een eerste probleem.

Als tweede probleem vraagt het tijdschrift de aandacht, voor zoover het de grensgebieden der journalistiek betreedt.

‘Nieuwe vormen van journalistiek’ zijn opgekomen in het dagbladwezen zelf. De techniek is veranderd en heeft nieuwe mogelijkheden geschapen en . . . oude afgebroken. Een derde probleem. De mentaliteit van journalisten en van lezers is gewijzigd: een vierde probleem.

Al deze vraagstukken dwingen den journalist tot bezinning op de taak, welke hem bij deze in- en uitwendige veranderingen op den duur zal zijn toegewezen. Om tot een systematische behandeling te komen zullen wij eerst een beschouwing wijden aan de ‘nieuwe vormen’ naast het dagblad. Daarna – als de consequenties, welke hieruit voor het dagblad voortvloeien, zich reeds zullen hebben afgeteekend – zullen wij de veranderingen in het dagblad-zelf onderzoeken.

Het dagblad en de concurreerende technieken

De verhouding van het dagblad tot de radio, de film en de televisie – welke verhouding niet in de eerste plaats een kwestie is van belangenstrijd, doch van taakverdeeling – zal zich moeten baseeren op den eigen aard van elk dezer ‘vormen van journalistiek.’

Het eigene nu van het dagblad tegenover de andere ‘vormen’ is gelegen in de eigen techniek van het dagblad. Het vraagstuk wordt aanmerkelijk verduidelijkt, indien wij in dit verband het woord ‘vorm’ door ‘techniek’ vervangen. Dagblad, radio, film, televisie: het zijn alle ‘technieken van journalistiek.’ Het criterium voor een taakverdeeling draagt dan ook een technisch karakter: de specifieke taak van het dagblad wordt bepaald door deszelfs technische mogelijkheden. Voor de andere technieken geldt dezelfde maatstaf.

Het dagblad, het dagelijks verspreide gedrukte woord, heeft in het maatschappelijk leven drie groepen van functies gekregen, deels krachtens zijn wezen, deels door toevallige omstandigheden:

  1. Door zijn dagelijksche verspreiding kon het voldoen aan de [2] maatschappelijke behoefte aan inlichtingen over den dagelijkschen gang van zaken. Het dagblad, dat zich van andere drukwerken door zijn frequentie onderscheidde en zich sneller in grooten kring verspreidde dan het gesproken woord, moest noodzakelijk nieuwsblad zijn.
  2. Door dezelfde oorzaken verkreeg het dagblad de functie van intermediair in het economische verkeer. De behoefte van den handel om zijn aanbiedingen te verspreiden, maakte het dagblad tot advertentie-orgaan.
  3. Het dagblad draagt vooral het stempel van het woord. Of de dagbladondernemer het bedoelt of niet: het woord spreekt tot den geest. Beïnvloeding der geesten is daarom inhaerent aan het dagblad, zoolang het zijn zal. Ook het zuivere nieuwsblad oefent invloed uit, in het negatieve of in het positieve. Het was daarom een innerlijke noodwendigheid, dat de dagbladen zich volgens de verschillende geestesrichtingen groepeerden. Tot de functies, die het katholieke dagblad thans uitoefent, behoort dan ook het geweldige terrein van leiding en voorlichting van het katholieke volk en propaganda en apostolaat naar buiten.

Doel van de hierna volgende beschouwingen is nu: te onderzoeken, in hoeverre de thans door het dagblad verrichte werkzaamheden wezenlijk behooren tot de functies van het dagblad als zoodanig; m.a.w. in hoeverre deze werkzaamheden logisch inhaerent zijn aan de speciale techniek, die wij hebben omschreven als ‘het dagelijks verspreide gedrukte woord.’ Het is immers mogelijk, dat eenige werkzaamheden, die slechts toevallig, door historischen groei, tot de bemoeiïngen van het dagblad zijn gaan behooren, op een gegeven oogenblik beter kunnen worden overgenomen door een andere techniek. Het is ook mogelijk, dat het opkomen van een nieuwe techniek naast het dagblad zoo niet de dagbladstof, dan toch de wijze van behandeling dier stof beïnvloedt.

Wij hebben ons ten opzichte van de verhouding van het dagblad tot de radio, de film en de televisie telkens twee vragen te stellen:

  1. Wat kan de radio ( film, televisie) op journalistiek terrein alléén of beter doen?
  2. Wat kan het dagblad alleen of beter?

Aldus wordt de taak van het dagblad tegenover die der andere technieken omlijnd en wordt het duidelijk, in welke richting het dagblad zich zal moeten ontwikkelen.

Wat het dagblad alléén of beter kan, zal de specifieke taak van het dagblad moeten worden.

Dat eigene zal ook, van koopmansstandpunt beschouwd, de weerstandskern tegenover de concurreerende technieken moeten zijn. Op het terrein daarbuiten kan het dagblad zich wel begeven, doch zich niet vastwortelen.

Het dagblad en de radio

Het dagblad heeft zijn functie van nieuwskoerier te danken gehad aan de technische mogelijkheid het gedrukte woord sneller in wijden kring te verspreiden dan het gesprokene: het dagblad overtrof in snelheid en nauwkeurigheid het gerucht. Thans echter heeft het gesproken woord nieuwe vleugelen gevonden; het tijdsverschil is ingehaald. Het gesproken woord dringt nu sneller, gemakkelijker en goedkooper de huiskamers binnen dan het gedrukte. De radio werd technisch geschikt tot het verkondigen van versch nieuws.

Het dagblad kan dat betreuren, doch moet niet, om commercieele redenen, trachten te verhinderen dat de radio bereikt, wat technisch tot haar terrein behoort. Wanneer de omroep even goed als het dagblad, of zelfs beter, kan voldoen aan een maatschappelijke behoefte, kan het dagblad geen protectie vragen. Een taakverdeeling, die niet op het wezen der verschillende technieken, maar op de belangen van een der groepen zou zijn gebaseerd, zou slechts door sancties van staatswege op kunstmatige wijze kunnen worden gehandhaafd en zou niet aan de gemeenschap, doch slechts aan de beschermde groep ten goede komen. De pers moet daarom rekenen op het onvermijdelijke: dat de radio voortgaat het journalistieke terrein te bezetten, totdat de natuurlijke grens is bereikt, welke be- [3] paald wordt door het verschil tusschen het gesproken en het geschreven woord.

Deze grens ligt vrij gunstig voor het dagblad. In de eerste plaats heeft het lezen een ander psychisch gevolg dan het hooren. De visueele gewaarwordingen worden door de meeste menschen sneller ‘verwerkt’ dan de auditieve. De lezer staat in direct contact met den abstracten inhoud, terwijl bij het ‘levende woord’ de persoon van den spreker, diens intonatie en tempo de volledige concentratie in den weg staan. De lezer staat daarom zelfstandiger in zijn oordeel, de hoorder ondergaat meer de suggestie van het gesprokene. De rhetoriek moge sterker het gevoel beïnvloeden, het gedrukte woord spreekt meer onmiddellijk tot de verbeelding en het verstand. Het lezen zal steeds zijn eigen bekoring behouden.

Voorts is er de factor ‘tijd’, die op dubbele wijze in het geding komt. De radio is aan een programma gebonden; de luisteraar moet zijn tijd vrij maken, wil hij niet missen hetgeen hij hooren wil. Een groot ongemak, dat de krant niet heeft: men kan zijn lijfblad elk uur van den dag nazien, en het later, zoo men wil, herlezen. Het programma eischt bovendien, dat de luisteraar nu dit en dan dat hoort, in een volgorde, die misschien in het geheel niet met zijn belangstelling overeenkomt. De radio geeft geen keus, daar zij niets tegelijkertijd kan uitzenden: het dagblad laat den lezer vrij, welke rubriek hij op wil slaan. Daardoor kan het dagblad ‘elck wat wils’ geven: de radio kan slechts den grootst gemeenen deeler der publieke belangstelling zoeken. ‘Berichtgeving voor (betrekkelijk kleine) minderheden’, in zekeren zin een der verdiensten van het dagblad, is voor den radio-omroep een vaktechnische fout. Er is dus een heel terrein, dat aan de radio ontsnapt: de documentatie. Alles, wat het dagblad doet ten gerieve van beperkte kringen van belangstellenden, zooals financieel nieuws, marktberichten, scheepvaartberichten, waterhoogten, de meeste sportberichten, nieuws over takken van wetenschap en techniek, dat alles zou slechts op speciale zenders kunnen worden uitgezonden. Het laat zich aanzien, dat deze gespecialiseerde documentatie, waarin de bladen vrij ver kunnen gaan – er zijn ook grenzen! – wel nooit tot de werkzaamheden der radio zal gaan behooren. Teekenend is, dat hier te lande de door velen zoo verfoeide koerslijsten uit de radio-uitzendingen der omroepvereenigingen zijn verdwenen. De minderheid daarvoor is te klein, dan dat de meerderheid verdraagt, dat ter wille van die minderheid op zooveel tijd beslag wordt gelegd.

Doordat de radio het gemiddelde der publieke belangstelling volgen moet, kunnen haar berichten bijna nooit lang zijn. Zij kan slechts sobere mededeelingen doen, daar anders – eenige zeer uitzonderlijke gevallen daargelaten – de grens van de gemiddelde belangstelling zou worden overschreden.

Tenslotte is men bij het luisteren naar de radio ook nog aan omstandigheden van plaats gebonden.

De voordeelen van het dagblad daartegenover springen wel in het oog.

Al is dus de journalistieke werkzaamheid van den radio-omroep aan door de feiten gegeven grenzen gebonden, dit neemt niet weg, dat de radio de monopoliepositie van het dagblad ernstig heeft aangetast. Zij verspreidt nieuwsberichten, levert ooggetuigenverslagen en betreedt ook overigens, in journalistieke overzichten en allerlei lezingen, een terrein, waar ook het dagbladartikel zich beweegt.

Uit het verschil tusschen het gesproken en geschreven woord is reeds gebleken, dat de geschiktheid van den radio-omroep als verkondiger van nieuws in normale gevallen die van het dagblad niet nabij komt. De radio heeft dus in normale omstandigheden als nieuwsverkondiger slechts een aanvullende taak.

In normale omstandigheden. Doch in buitengewone omstandigheden, juist bij uitzonderlijk gewichtig nieuws, heeft de radio een grooten voorsprong. Niets kan sneller de eerste mededeeling van een wereldschokkend feit in den lande verspreiden dan de stem van den omroeper, die dan immers op duizenden plaatsen tegelijk het ‘loopend vuurtje’ ontsteekt. In de belangrijkste gevallen snoept de radio zoodoende de primeur van de bladen af. Wanneer de bladen de [4] lezers bereiken, grijpen deze naar het dagblad voor nadere bijzonderheden: het feit zelf is al bekend.

Met het ooggetuigeverslag is het evenzoo gesteld. Het ooggetuigeverslag – dat in tegenstelling tot de gewone nieuwsuitzendingen steeds belangrijke gebeurtenissen betreft, ontneemt altijd aan het dagblad de primeur.

Een der voornaamste prerogatieven is daarmede aan het dagblad ontnomen. Het is niet meer haantje de voorste. Het moge den dagblad-journalist verdrieten: voor de gemeenschap kan deze ontwikkeling geen ramp worden genoemd. Het dagblad heeft deze realiteit te aanvaarden. Het dient tot niets haar te negeeren.

Toch doen veel bladen alsof de radio voor hun lezers niet bestond en disschen zij het reeds door de radio gepubliceerde nieuws op, als ware het kersversch.

Wanneer dit gebeurt ten opzichte van het minder belangrijke nieuws van elken dag, waarvan men mag aannemen, dat het inderdaad aan velen, ook na de radio-uitzendingen, nog onbekend is, kan men er vrede mee hebben. Een der Engelsche ochtendbladen volgt echter ook ten opzichte van dit soort berichten een gedragslijn, die men slechts nuchter en reëel kan noemen: het blad, dat wegens zijn verschijningsuur verplicht is berichten op te nemen, die reeds door de B.B.C. zijn omgeroepen, drukt deze berichten in den woordelijken tekst van de B.B.C. onder een apart rubriekje af en vermeldt er telkens bij, op welke pagina nadere bijzonderheden zijn te vinden. Een methode, die niet noodzakelijk behoeft te worden nagevolgd, doch die een aanwijzing geeft in de richting, waarin men de oplossing zal moeten zoeken.

Wanneer het niet gaat over de gewone berichten van elken dag, maar over hoogst belangrijk nieuws – de gebeurtenissen, waarvan ooggetuigeverslagen zijn gegeven, vallen daar vanzelf onder – is een negeerende houding beslist foutief. Het publiek kent dan de feiten, het heeft er over gepraat, vrienden en buren zijn ingelicht, de eerste populaire theorieën erover zijn al in omloop. Dan komt het dagblad, doet of het van niets weet, en vertelt het nieuws in den vorm van een primeur. Zulk een houding schaadt zijn reputatie als nieuwsblad. Een blad, dat op den dag der verloving van de Prinses zijn beschouwingen aanving met de vermelding, dat het heele land blijde gereageerd had op de mededeeling, die des morgens bekend was geworden, voerde een verstandiger politiek dan een blad, dat unverfroren den vorm koos van een eerste mededeeling. Kwestie van redactie, zeker, maar een belangrijke. De heele verhouding radio – pers, film – pers, televisie – pers is een zaak van redactie.

Wanneer de radio de primeur aan de bladen heeft ontnomen, heeft het bericht van het dagblad het karakter van een nader bericht. Het moet iets eigens hebben: nader op de zaak ingaan, bijzonderheden noemen, documenteeren, commentarieeren, de schilderachtige noot aangeven. Wanneer een ooggetuigeverslag is gegeven, moet het dagblad er op rekenen, dat juist de belangstellenden naar die uitzending geluisterd hebben. Die belangstellenden zullen ook het dagblad lezen, doch alleen, als dit iets anders brengt. De ooggetuigeverslaggever kan, snel als hij moet werken, weinig meer doen dan de feiten noemen in min of meer dichterlijken stijl, met slechts oppervlakkigen commentaar. De schrijvende journalist is, wat hem zelden overkomt, degene, die relatief den tijd heeft. Het eigene van zijn verslag zal moeten berusten op de omstandigheden, welke hij op den radio-reporter vóór heeft. Zijn verslag heeft als bouwstof dezelfde feiten, doch het kan zich boven hun chronologische volgorde verheffen. Het nieuwe, dat de lezer in het dagblad kan vinden, zijn niet de feiten, doch de kundige commentaar, het overzicht, een uiteenzetting van samenhang, dieperen zin en oorzaken, de beschrijving van het schoone. De schrijvende journalist geve de feiten weer, belicht door zijn kennis en intellect; na een oogenblik van bezinken, dat den radio-reporter niet was gegund.

De praktische conclusie is dan ook, dat na een ooggetuigeverslag het dagblad zijn kracht moet zoeken in het beredeneerde verslag en het feitenrelaas gerust kan beperken. De drang naar absolute volledigheid is een ‘survival’ uit den tijd [5] dat het dagblad de eenige nieuwsbrenger was. Het herhalen van het feitenrelaas wordt overbodig, naarmate de kans grooter is dat alle belangstellenden naar de radio-reportage hebben geluisterd: in de belangrijkste gevallen dus.

Samenwerking in de voorlichting?

Tot nu toe hebben wij radio en dagblad tegenover elkaar gesteld als nieuwsverspreidende instituten.

De radio geeft echter ook, in journalistieke overzichten en actueele lezingen, leiding en voorlichting.

Hier staan katholieke pers en katholieke radio-omroep principieel op dezelfde basis van hetzelfde hoogere doel.

Principieel, doch nog te weinig in feite. Samenwerking ontbreekt bijna geheel. Het dagblad gaat zijn gang en de radio eveneens; de linkerhand veinst niet te weten, wat de rechter doet.

Waar ergens in het openbaar een lezing wordt gehouden, een concert wordt gegeven of een spel opgevoerd, daar spoedt de journalist zich heen om er een verslag of een recensie van te schrijven. Het is echter alsof hetgeen in den aether geschiedt, niet behoort tot het ‘openbare leven’, waarvan het dagblad de weerspiegeling wil zijn; terwijl de radio toch veel biedt, wat zeker zooveel aandacht verdient als veel andere zaken, die de pers wèl bespreekt.

Theoretisch (hoe grauw kan theorie toch zijn!) zou het katholieke dagblad zich op drie wijzen met de katholieke radio moeten bemoeien:

  1. Berichtgeving: aankondigingen der programma’s vooraf, en, waar het zin heeft, verslagen achteraf, vermelding van personalia en andere wetenswaardigheden;
  2. Beschouwingen: toelichting van hetgeen zal worden uitgezonden, besprekingen en recensies van hetgeen is uitgezonden.
  3. Gemeenschappelijke voorlichting: aanvullende en ondersteunende artikelen over onderwerpen, welke in de radio worden behandeld, gemeenschappelijke campagnes.

In verband met de taakverdeeling tusschen dagblad en tijdschrift – welke hieronder nader ter sprake komt – moet hier worden opgemerkt, dat de bovengenoemde drie bemoeiïngen ook behooren tot de taak van het genus tijdschrift. Dagblad en tijdschrift zullen dezelfde drie terreinen ieder op eigen wijze hebben te bewerken.

Nu de feiten. De omroepvereenigingen hier te lande hebben – na in haar beginperiode op het dagblad te hebben geleund – eigen tijdschriften gesticht, waarin zij, gewapend met het auteursrecht, de belangrijkste lectuur betreffende de radio hebben geïsoleerd. Dit optreden der omroepvereenigingen op het terrein der drukpers heeft op twee wijzen tot moeilijkheden met de dagbladen geleid. In de eerste plaats besnoeiden de omroepvereenigingen de mogelijkheden der dagbladen op een punt, waarop zij heel gevoelig moesten zijn, in hun nieuwsgevende functie: door namelijk de aankondiging der programma’s te monopoliseeren. Voorts werden de dagbladen in hun advertentiedebiet aangetast. De radio-omroep, die op zichzelf reeds een concurrent voor de bladen was, wekte, door zelf als persbedrijf op te treden, nog meer animositeit. Vandaar een min of meer latente oorlog, die thans gelukkig met een wapenstilstand is geëindigd.

Het is in het belang van de hoogere doeleinden, die katholieke pers en katholieke radio-omroep beide beoogen, dat ernstig getracht wordt op de basis van dien wapenstilstand een doelbewuste samenwerking te verkrijgen.

De hierboven genoemde drie rubrieken van bemoeiïngen, welke het dagblad in theorie tegenover de radio moet hebben, zullen wij een voor een nagaan en zien, wat het dagblad op de basis van den huidigen status nog te doen overblijft.

1. Berichtgeving

De aankondiging van programma’s is in de overeenkomst met de omroepvereenigingen geregeld. Deze regeling beantwoordt aan de principieele taakverdeeling tusschen dagblad en tijdschrift, voorzoover de verkorte programma’s, welke de bladen mogen afdrukken, bruikbaarheid en redelijke volledigheid bezitten. [6]

Een verslag achteraf, in den zin van zuiver feitenrelaas, zal het dagblad slechts kunnen geven in het zeldzame geval, dat de lezer geacht kan worden prijs te stellen op het herlezen en bewaren van het gehoorde: bij voorbeeld wanneer het een toespraak van de Koningin betreft.

Het vermelden van personalia en andere wetenswaardigheden betreffende de radio, zooals dat in buitenlandsche bladen wel geschiedt, verdient ook hier te lande aanbeveling, met de restrictie, dat een dagblad door al te groote uitbreiding van deze rubriek het terrein van het tijdschrift niet moet betreden.

Het dagblad moet zich in het algemeen bij de berichtgeving over het radio-program op het standpunt stellen, dat het daardoor de werkzaamheid van den Kath. Radio-Omroep tracht te steunen en te bevorderen. De berichtgeving mag geen afbreuk doen aan hetgeen de radio als tot haar terrein behoorend beschouwen mag, maar het is duidelijk, dat binnen de grenzen van het aangegaan agreement het dagblad het goede werk van de radio kan bekend maken en doen waardeeren. De gelegenheid daartoe mag het dagblad, dat zooveel andere goede werken steunt en propageert, niet laten voorbijgaan en deze werkzaamheid mag de radio, in haar eigen belang, aan het dagblad niet onthouden. Niet slechts moet het dagblad de radio steunen, omgekeerd ook de radio het dagblad.

2. De beschouwing

De bestaande aan de radio gewijde tijdschriften komen uit den koker der omroepvereenigingen. Zij zijn dan ook te beschouwen als propagandalectuur. Een ‘beschouwende’ functie oefenen zij niet uit. Immers, zij plaatsen zich niet op het standpunt der objectieve kritiek, dat is kritiek, die de radio als object heeft en niet van den omroep zelf uitgaat. Deze taak zou bij uitstek behooren tot de werkzaamheid van de katholieke tijdschriften, die zich met cultureele problemen bezig houden. Zoolang deze zich echter – in merkwaardige tegenstelling tot hun houding tegenover de film – van deze taak nog niet voldoende kwijten, klemt des te meer de verplichting van het katholieke dagblad dit ten deele nog braak liggend terrein te bewerken. De cultureel zoo belangrijke radio moet object worden van beschouwingen in de dagbladen. De toelichting der programma’s kan aan de tijdschriften der omroepvereenigingen worden overgelaten.

Natuurlijk kan de pers niet alle onderdeden van de dagelijksche radioprogramma’s bespreken. Het is echter zeer wel mogelijk het waardevolle van het nietswaardige te scheiden. Wanneer het dagblad den smaak van het concerten-bezoekend publiek wel denkt te kunnen richten, is het dan niet mogelijk of de moeite waard den smaak der radio-luisteraars te vormen? Er zijn wel moeilijkheden: radiokritiek zal slechts mogelijk zijn voor bladen met een grooten staf en zal niet gemakkelijk zijn, omdat geen concessies mogen worden gedaan aan het vulgaire; doch zijn er in Nederland geen katholieke bladen, welke desondanks tegen deze taak zouden zijn opgewassen?

Een andere, veel ernstiger moeilijkheid is intusschen, dat het dagblad uiterst voorzichtig moet zijn met zijn kritiek op de radio, omdat deze niet alleen zeer moeilijk is en gezaghebbende krachten vraagt, maar wellicht nog meer, omdat deze kritiek zoo gemakkelijk door het groote publiek wordt misverstaan, zoodat wat tot opbouw van de radio wordt geschreven, licht zou kunnen strekken tot afbraak.

Onderscheid is verder te maken tusschen kritiek op den eigen Katholieken Radio-omroep en die op andere uitzendingen. Ook hierbij is groote voorzichtigheid geboden, omdat wie kaatst den bal verwachten moet en kritiek op den K.R.O. in niet-katholieke bladen volgen zal op kritiek op andere uitzendingen in Katholieke dagbladen. Waar vooral de K.R.O. nog moet groeien en een zwaren concurrentie-strijd te voeren heeft, verdient het aanbeveling, gelijk reeds met de redactie van enkele tijdschriften geschiedt, bijeenkomsten van de radio-critici met de leiding van den K.R.O. te bevorderen, opdat alle misverstand vermeden worde. Men drijve de voorzichtigheid echter niet zoo ver, dat zij tot struisvogel-politiek in de kritiek zou leiden. Zoowel het bestuur van de radio als het publiek [7] moet het waardeeren, dat op werkelijke tekortkomingen wordt gewezen en tevens op bijzondere verdiensten de aandacht wordt gevestigd.

3. Gemeenschappelijke voorlichting

Het gebeurt zoo dikwijls, dat in de radio een onderwerp wordt behandeld, dat de aandacht van het dagblad verdiende. Katholieke Radio Omroep en katholieke pers beoogen beide het volk voor te lichten. Doch slechts zeer incidenteel komt het tot gemeenschappelijk optreden. In een welgeordende katholieke actie behooren de goedwillenden niet los van elkaar ieder in eigen gespecialiseerde richting te loopen. Het is de moeite waard te onderzoeken, wat een geregeld contact tusschen den K.R.O. en de Katholieke dagbladwereld hier zou kunnen bereiken.

Bovendien zou een tijdelijke onderhandelingscommissie gewenscht zijn om de hierboven aangegeven ontwikkeling mogelijk te maken. Het katholieke dagblad kan niet zonder meer zijn bemoeiïngen ten opzichte van de radio vergrooten. Daaruit zouden te groote gevaren voor vertroebeling van den toestand ontstaan. Bovendien is de K.R.O. op sommige punten aan de andere omroepvereenigingen gebonden. De commercieele belangen grijpen nu eenmaal zoo diep in, dat het ideëele doel slechts uiterst voorzichtig kan worden bereikt.

Dagblad, film en televisie

In het verband van dit rapport behoeft de film niet te worden besproken als object van journalistieke beschouwingen. Tegenover de kunst- en amusementsfilm heeft de katholieke pers haar vorm thans wel gevonden. In deze regels behoort de film slechts te worden behandeld, voorzoover zij zich actief beweegt op het eigen terrein der journalistiek: de berichtgeving.

Weinigen zullen de journaalfilm in haar tegenwoordigen vorm als een bedreiging der dagbladpers beschouwen. Op het oogenblik bereikt de journaalfilm slechts een zeer beperkt publiek en, daar de films dikwijls vrij oud zijn – oud in journalistieken zin – zouden zij ten hoogste aan de wekelijksche illustraties concurrentie kunnen aandoen. Dat neemt niet weg, dat de journaalfilm bij belangrijke gebeurtenissen in het binnenland het publiek thans reeds even snel als het dagblad kan bereiken. De belangstelling, die zij bij die gelegenheden aan het dagblad ontneemt, is zeer klein. Film en dagblad beoefenen de journalistiek elk op zoo verschillende wijze, dat de film thans heusch geen invasie pleegt op het terrein van het dagblad. Mutatis mutandis geldt voor de verhouding film–dagblad hetzelfde, wat ten opzichte van de radio is opgemerkt: het dagblad doet goed geen blindemannetje te spelen tegenover de journaalfilm. Een stelregel, die in zijn praktische gevolgtrekkingen voorloopig niet van ingrijpende beteekenis is, doch . . . die het worden zal.

Men behoeft geen profeet te zijn om te voorzien, dat in het bijzonder de cineacs er naar zullen streven de journaalfilms steeds vroeger te vertoonen en ten slotte: een reportage te leveren gelijktijdig met de gebeurtenissen zelf, door toepassing van televisie.

Dat op het oogenblik de journaalfilm alleen reeds uit de krant bekende feiten illustreert, is slechts een voorloopige toestand: de vorderingen der techniek zullen dat zeker veranderen. Als overgangsvorm krijgen we dan de cineacs met gemengd programma: film en televisie, later: televisie en film, totdat . . . de televisie naar de huiskamers wordt verplaatst en de combinatie journaalfilm–televisie een journalistiek verschijnsel zal zijn van eerste importantie. Dat er dan ook aparte zenders voor journaalfilms zullen komen, ligt even zeker in de lijn der ontwikkeling als thans het ontstaan van cineacs naast de bioscoop-theaters.

Tegenover dezen natuurlijken ontwikkelingsgang, die de generatie van beneden de veertig waarschijnlijk nog zal meemaken, dienen wij ons te bezinnen, wat het dagblad met de journaalfilm gemeen heeft en wat het er van onderscheidt. Het gemeenschappelijke is: het mededeelen van actueele feiten. En wel algemeen belangwekkende feiten. Het dagblad zal immers tegenover de televisie, [8] evenmin als tegenover de radio, de ‘berichtgeving voor minderheden’ behoeven te verdedigen. Deze blijft het twijfelachtige voorrecht van het dagblad. Op datgene, dat de algemeene belangstelling trekt, zal de televisie zich werpen. Zij zal dat doen op zeer aantrekkelijke wijze. Zooals de amusementsfilm thans aan het boek afbreuk doet, zoo zal de televisie het de krant doen, althans de krant als tijdverdrijf beschouwd. De lezer, die thans kranten leest niet om iets te weten te komen, maar om zich bezig te houden, zal later liever zijn televisie-toestel aanzetten. De schrijvende journalist der toekomst zal zich op het terrein van het algemeen belangwekkende van alle zijden zien beconcurreerd. Zijn kracht zal daar niet liggen in primeurs. Ook niet in het verbluffende en sensationeele, want daarin zal hij het afleggen tegen meer expressieve technieken. Het woord echter moge als middel tot vermaak en sensatie worden overtroefd, als uitdrukking van gedachten is het blijvend. De krant als tijdverdrijf is een kwetsbare figuur. Het principieele dagblad behoudt een taak.

Dagblad en tijdschrift

Een ‘vorm van journalistiek’ naast het dagblad is ook het tijdschrift. Deze vorm is wel niet nieuw, evenwel is zijn verhouding tot het dagblad actueel genoeg om er eenige beschouwingen aan te wijden.

Wanneer wij het dagblad stellen tegenover het tijdschrift, behooren leiding en voorlichting slechts in zooverre wezenlijk tot de taak van het dagblad, als deze leiding en voorlichting specifiek verbonden zijn aan het dagelijks verspreide gedrukte woord. Het dagblad is in de eerste plaats nieuwsblad, dat de gebeurtenissen van elken dag weerspiegelt. Het geeft leiding en voorlichting door keuze en rangschikking van en commentaar op dit dagelijksche nieuws.

Artikelen en beschouwingen behooren in het dagblad thuis, in zooverre zij actualiteiten van den dag behandelen. Apologie, geschiedenis, natuurkunde, philosophie, schaken, mode, en zoo voort, dit alles behoort slechts tot de courantenstof in zooverre actueele feiten tot behandeling aanleiding geven; een opzienbarende uitvinding, een nieuwe theorie, een de aandacht trekkend debat, een promotie, een staatsrechtelijk novum enz. Alle andere, puur ‘verhandelende’ uiteenzettingen, zijn slechts tot de courantenstof gaan behooren, omdat het dagblad de eenige lectuur was, die op het budget van vrijwel alle huisgezinnen voorkwam: zoodat alleen het dagblad allen bereikte en de eenige regelmatig gelezen lectuur voor velen was. Wie het daarom goed meende met den geestelijken nood der massa, drong aan op uitbreiding der werkzaamheid van het dagblad op gebieden, die in zich niet tot de taak van het dagblad als zoodanig behooren.

De kranten worden echter groot en dik en de inhoud zwelt voortdurend. Het publiek kan de boekdeelen niet aan en leest minder, naarmate de journalisten meer schrijven. Kolommen en kolommen vol wijsheid worden ongelezen voor huishoudelijke doeleinden verbruikt. De bladen hebben dit zelf wel ingezien, getuige hun streven om de ‘niet-actueele’ kopij door de week slechts als stoppers te gebruiken en haar aan het einde der week los te laten in een Zaterdagavond- of Zondagochtendnummer, dat half en half het karakter van een weekblad krijgt.

De reden, waarom zooveel voorlichtende lectuur in de dagbladen is samengetrokken, is vooral van economischen aard: het volk kan niet van links en rechts uit allerlei gespecialiseerde tijdschriften zijn lectuur bijeen zoeken: dat is een veel te dure methode. Als het alleen ging om een logische en praktische verdeeling van zijn vrijen tijd, zou het volk veel liever alle niet-actueele lectuur, die het nu uit de kranten moet knippen, in een tijdschrift bijeen vinden.

Het katholieke volk heeft de leiding noodig van tijdschriften naast die van dagbladen. Het dagblad kan met den besten wil der wereld niet hetzelfde praesteeren, wat het tijdschrift kan. En kon het dat, dan werd het niet even goed gelezen. Ons katholieke volk kan niet volstaan met het lezen van kranten en eenige godsdienstige lectuur. Zijn geestelijke vorming eischt een juiste taak- [9] verdeeling tusschen dagblad en tijdschrift. Zulk een afbakening van werkzaamheden zal ook den dagbladen tot zegen zijn. Deze zullen kunnen volstaan met onderwerpen, welke buiten hun kader vallen, summier aan te duiden en voor grondiger bespreking naar het tijdschrift te verwijzen.

Onderscheid moet worden gemaakt tusschen tijdschriften, gewijd aan een gespecialiseerde stof, welke buiten die van het dagblad valt, en tijdschriften, waarin de stof van het dagblad op eigen wijze nog eens wordt behandeld. De laatste, de sociaal-ethische en politiek-historische tijdschriften, zijn in staat, datgene wat het dagblad slechts in het kort en vluchtig kan bespreken, rustiger, breeder en dieper te beschouwen. Het is een behoefte van het Nederlandsche katholicisme, dat achter den arbeid der katholieke dagbladen de steun staat van een algemeen gelezen, bezonken, leiding gevend sociaal-ethisch en politiek-historisch, tevens populair-letterkundig weekblad, dat – en dit vooral heeft den nadruk – niet los van de dagbladpers een eigen richting volgt, maar dat bewust terugkomt op de actueele vraagstukken, waarop in de dagbladen de aandacht is gevestigd. Een weekblad dus, dat het sluitstuk vormt op de dagbladen.

Dit weekblad zou een andere taak moeten hebben dan de illustratie en zich moeten onthouden van lichte lectuur voor huiskamer en keuken. Eveneens moet aan parochiebladen en diocesane organen het eigen terrein worden vrij gelaten.

Het Nederlandsche taalgebied en het getal lezende katholieken is te klein om voor meer dan één dergelijk weekblad plaats te bieden.

Er zou daarom samenwerking behooren te bestaan tusschen alle katholieke dagbladen en dit ééne weekblad. De abonné’s der bladen moeten als het ware automatisch abonné’s van het weekblad zijn: om de bovengenoemde economische reden. Ook redactioneel moet het weekblad aan de dagbladen zijn gekoppeld: de inhoud moet eenerzijds zijn een terugblik op den journalistieken arbeid met synthese ervan, anderzijds een dieper ingaan op de grondslagen der actueele vraagstukken.

Wil men een samengaan van dagbladpers en weekblad bereiken, dan zal er samenwerking moeten zijn op tweeërlei terrein:

a. commercieel. Hoewel het weekblad door een zelfstandige rechtspersoon moet worden uitgegeven, zullen de dagbladondernemingen het weekblad als het hare moeten beschouwen door:

  1. een premiestelsel op de werving van abonnementen;
  2. zoo mogelijk, een belangengemeenschap op het gebied der advertenties;
  3. zoo noodig deelneming in het kapitaal.

b. redactioneel. Om het contact met de dagbladen zoo innig mogelijk te doen zijn, verdient het aanbeveling, dat de inhoud van het weekblad voor een belangrijk deel het werk is van journalisten aan de dagbladen verbonden.

Een dergelijk weekblad moet gezien worden als de schakel tusschen het dagblad en de gespecialiseerde tijdschriften. Goed geredigeerd kan het onschatbare diensten bewijzen aan de katholieke Nederlandsche cultuur.

Ten slotte eenige korte opmerkingen over de tijdschriften, die aan een gespecialiseerde stof zijn gewijd en daardoor buiten de lijn van het dagblad liggen: de godsdienstige, de letterkundige, de wetenschappelijke, de humoristische tijdschriften, organen van vereenigingen, Orden en Congregaties en blaadjes met een bijzonder doel.

Het dagblad – en meer nog het algemeene weekblad – behoort de actie van deze tijdschriften als regel te steunen, door naar den inhoud ervan te verwijzen en er het bijzonder waardevolle en actueele van over te nemen. Het is echter niet overbodig op te merken, dat een afgeronde katholieke actie, ook op persgebied, belemmerd kan worden door al te grooten, althans ongeordenden, ijver voor details. Waar het belang van een zulk een détail een eigen tijdschrift schijnt te eischen, kan in vele gevallen het geestelijk en het financieel belang van den consument – die zijn beschik- [10] baren tijd en zijn beschikbaar geld beter aan eerder noodige lectuur kan besteden – eischen, dat van dat eigen orgaan wordt afgezien. Dit zal niet zoo spoedig het geval zijn met wetenschappelijke en letterkundige tijdschriften, die zich richten tot een publiek, dat uiteraard veel leest, doch wel met populaire geschriften, welke ten behoeve van een détail-belang beslag pogen te leggen op de aandacht en het budget van den minder ontwikkelde, die weinig tijd aan lezen besteedt en daarom juist meer dan anderen behoefte heeft aan de groote lijn. Men moet de volkslectuur slechts dan splitsen, wanneer het belang van het te behandelen onderwerp dit onvermijdelijk maakt en niet, omgekeerd, zoodra men daartoe mogelijkheid ziet.

Met inachtneming van een, op bovenstaande overwegingen berustende, schaal van waardeering, moet het dagblad grooten steun verleenen aan het godsdienstige tijdschrift, dat voorziet in de behoefte van velen aan voorlichting omtrent ‘het eenig noodige’. Eveneens behoort het dagblad, naar den aard van zijn lezerskring, de letterkundige en wetenschappelijke tijdschriften te helpen door verwijzingen en citaten. Het dagblad wordt door bijna allen gelezen en kan dan ook, evenals trouwens in boekbesprekingen, wegwijzer zijn naar gespecialiseerde lectuur. Het kan, althans voor minder ontwikkelden, leiding en voorlichting geven niet alleen door hetgeen het zelf te lezen biedt, doch ook door verwijzingen naar elders te vinden lectuur. De gewoonte van enkele bladen de tijdschriften­literatuur systematisch te signaleeren verdient dan ook allen lof.

Het dagblad en zijn veranderingen van binnen uit

Wanneer wij oude leggers opslaan en oude jaargangen van kranten nog eens bekijken, dan wordt ons eerst recht duidelijk, hoe in eenige tientallen jaren het uiterlijk der bladen en ook hun inhoud en stijl veranderd zijn. Het dagblad is veel minder gewijzigd onder den invloed van concurreerende ‘nieuwe vormen’ dan door de ontwikkeling van de eigen techniek. Er is een wisselwerking geweest tusschen de veranderende belangstelling der lezers en de nieuwe mogelijkheden der typografie. Beide factoren hebben het uiterlijk der bladen gewijzigd.

Bij een vergelijking van de moderne krant met oudere jaargangen is het meest opvallende verschil de geheel nieuwe opmaak. Het is niet alleen het streven naar sensatie geweest, dat den ‘grooten opmaak’ heeft geschapen. Waarschijnlijk hebben de Angelsaksische sensatiebladen de eer, het eerst het nut van den grooten opmaak te hebben ingezien, doch daarom is deze typografische vorm nog niet aan het sensatieblad voorbehouden. Ook zonder streven naar sensatie wordt de groote opmaak voldoende gemotiveerd door het samenvallen van twee nieuwe feiten: van den groei van den inhoud der bladen wegens steeds verder gaande documentatie en van de behoefte van den haastigen modernen mensch om zich snel in den berg van nieuws te kunnen oriënteeren. De snelheid, waarmee een krant gelezen wordt, veronderstelt bondigheid en overzichtelijkheid. Overzichtelijkheid werd vroeger nagestreefd door een vaste indeeling in rubrieken. Het was een zeer onpartijdige methode, welke den lezer geen keus opdrong en hem vrij liet naar eigen oordeel het belangrijke van het onbelangrijke te scheiden. Deze methode veronderstelde echter ook een lezer, die voor dit speurwerk den tijd wilde nemen. Het tegenwoordige dagblad komt den lezer tegemoet, het discht opvallend op, wat het eerst de aandacht verdient en laat de kernen der berichten en artikelen in het oog springen.

Sensatie-journalistiek behoeft dat niet te zijn. De moderne opmaak beslist nog niets over den inhoud, die even degelijk kan zijn als die van de plat gezette krant van vroeger. Trouwens, er is ook gezonde sensatie. Soms is zij een onschuldig vermaak; soms ook is de uitspraak van Aristoteles, dat de verbazing de moeder is der wetenschap, op haar toepasselijk; soms ook is in de sensatie een groot stuk sociaal medevoelen gelegen.

Een sensatiebericht kan dus zijn waarde hebben. Het komt er maar op aan, dat de hiërarchie der waarden in acht wordt genomen, dat, met andere woorden, het sensatiebericht de inlichtende berichten niet dood drukt. De eerbiediging van de hierarchie der waarden [11] is een subtiele taak voor een principieel dagblad. En hiermee raken we een punt, dat wellicht voor sommige redacties praktisch nut kan hebben.

Wanneer men den modernen grooten opmaak toepast, beoefent men geen typografische kunststukjes in het luchtledige, doch behandelt men den ideëelen inhoud van het blad. Men geeft immers aan, wat de lezer belangrijk behoort te vinden. Opmaak is het richten van het oordeel van het publiek en is daarom een gewichtige functie, die niet aan technisch personeel kan worden overgelaten, doch die een aangelegenheid van de leiding der redactie is.

Het dagblad moet, vooral in zijn opmaak en in zijn advertenties, rekening houden met de uitkomsten van de experimenteele psychologie. Het is niet voldoende, dat menschen van zaken hun advertenties door vakkundige psychologen laten samenstellen, opmaken of teekenen, het dagblad zelf moet met de merkwaardige uitkomsten dezer nieuwe wetenschap rekening houden en zich door haar laten voorlichten.

Dagblad en persbureau

Een van de meest besproken problemen in de moderne journalistiek is de uniformiteit, welke ontstaat door een centralen aanmaak van berichten en artikelen. De telex van het A.N.P. heeft dit vraagstuk nog meer op den voorgrond gebracht.

Is uniformiteit op zichzelf een kwaad? Ja en neen.

Neen, als het afzonderlijke berichten geldt. Den lezer deert het niet, of het bericht, dat hij leest, door anderen in den lande ook gelezen wordt. Het komt er slechts op aan of het bericht waar is en goed geformuleerd.

Uniformiteit van heele kranten is wel een kwaad. Indien de centralisatie der berichtgeving inderdaad ten gevolge heeft, dat de kranten grootendeels op elkaar gaan lijken, dan is die uniformiteit verkeerd om dezelfde redenen, die tot het bestaan van verschillende bladen hebben geleid. Er moet onderscheid zijn in den inhoud der bladen, omdat er onderscheid is in hun doel. In de eerste plaats een principieel verschil van richting. In de tweede plaats verschillen van lezerskring.

Katholieke bladen kunnen niet uniform zijn met andersdenkende bladen, ook niet in hun berichtgeving. En binnen den kring der katholieke pers behoort de organische opbouw uit plaatselijke, gewestelijke en landelijke organen tot uiting te komen. De gebondenheid aan eigen stad en streek te bevorderen is voor de plaatselijke organen, die zich tot een ander publiek richten dan de algemeene, nuttiger werk dan het kweeken van een vage cosmopolitische belangstelling, welke bij minder ontwikkelden veelal een lichtvaardig simplisme baart. Het volk kan beter gewezen worden op zijn recht eigen zaken te regelen, dan dat het zich over andermans zaken leert opwinden.

Deze verschillen in doelstelling spreken natuurlijk het meest in het eigen werk der redacties. Hierin vinden de nuances der overtuigingen haar duidelijkste uitdrukking en wordt met de bijzondere behoeften van den lezerskring het meest rekening gehouden. De beste remedie tegen de gevreesde uniformiteit is dan ook, dat het eigen werk der redacties een zoo groot mogelijke plaats in de bladen beslaat.

Doch ook in het gedeelte, dat aan de telex is ontleend, moet het karakter van het blad zich uiten. Het persbureau levert slechts materiaal. De redactie van het dagblad drukt er zijn stempel op door het te schiften en te bewerken.

Bij de schifting van het telexnieuws laten katholieke bladen zich door het katholieke beginsel leiden. Tegenover andersdenkende bladen breekt dit reeds de uniformiteit: het katholieke blad beperkt het aantal sensatieberichten, weert berichten uit verdachten koker, en geeft voor de waarheid bevorderlijke berichten een opvallende plaats. Gewestelijke en plaatselijke organen doen een andere keuze dan algemeene bladen.

Het telexnieuws moet ook bewerkt worden. Van sommige berichten moet de vorm worden opgefrischt. Andere zijn belangrijk in verband met andere feiten; dan moet dit verband aangegeven [12] worden. Wanneer de beteekenis van een bericht zonder meer niet tot den lezer spreekt, dient de redacteur haar duidelijk te maken.

Op deze wijze wordt het eigen karakter van onze katholieke bladen door een gecentraliseerde nieuwsgaring niet geschaad. Er mag ook wel eens worden bedacht, dat deze centralisatie het voortbestaan van onafhankelijke provinciale organen en aldus een gedifferentieerde voorlichting sterk begunstigt.

Van het persbureau mag worden verwacht, dat het zich strikt op het terrein der zakelijke berichtgeving houdt en met name vermijdt betreffende tooneel en film oordeelen uit te spreken.

Wanneer het persbureau zich aan deze grens houdt, is het alleszins toe te juichen, wanneer het berichten over katholieke aangelegenheden verzorgt. Zoo lang deze berichtgeving waar is, kan zij slechts uit commercieele overwegingen worden betreurd en om ideologische redenen slechts worden geprezen.

Tot besluit

De commissie, die in bovenstaande regelen haar denkbeelden omtrent de ‘nieuwe vormen in de journalistiek’ heeft uiteengezet, koestert de hoop, dat haar opmerkingen in de praktijk van eenig nut zullen zijn. Zij hoopt, in overleg met de besturen, die haar opdracht hebben gegeven, na haar theoretische beschouwingen de gestelde problemen door praktisch optreden te kunnen helpen verhelderen. Zij zou het zeer op prijs stellen, dat in het bijzonder over de houding van het dagblad met betrekking tot de radio en over de verwezenlijking van hetgeen met betrekking tot het tijdschrift als wenschelijk is aangeduid, zoo spoedig mogelijk nadere besprekingen namens beide vereenigingen werden ingeleid, opdat daardoor dit rapport in nog meer praktischen en concreten zin zal kunnen worden vervolledigd en met positief resultaat bekroond.

Utrecht, 24 Maart 1937

Brandsma

Dosker

Hazelzet

v.d. Kallen

Wijffels


  1. Report by an ad hoc committee, of which Titus Brandsma was the chairman. The committee was appointed by the union of R.C. directors of newspapers and the union of R.C. journalists. Signed: Utrecht, 24 March 1937. Published, 13 pages (including title page).

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020