Onze Kerkkalender: De H. Teresia

1924

Article

 

Onze Kerkkalender: De H. Teresia (15 October)

[1]

Een der uitverkorenen van Gods Kerk.

De Bruid, aan wie de Koning der liefde zijn gunsten en liefdebewijzen mededeelde in een mate, dat zij de woorden van de Bruid uit het Hooglied kon herhalen, een innige vereeniging, een zoete gemeenschap met haar Beminde genoot, slechts in de woorden van dit Hooglied te schetsen.

En dan geldt nog het woord van Seuse, dat de beelden te kort schieten om uit te drukken, wat niet onder beelden is te brengen, en elke vergelijking duizendvoud ongelijker is dan gelijk.

Teresia zelve zegt het herhaaldelijk, dat zij niet weet, hoe de gunsten te beschrijven, welke God haar schenkt, en zij laat haar pen geleiden door Hem, die heel haar leven beheerscht en tot haar zeide: Voortaan zult Gij nog slechts de mijne zijn.

Wie Teresia noemt, noemt de vrouw, in wie de mystieke vereeniging naar uiterlijke kenteekenen tot de diepste innigheid is gegaan, in wie het bewustzijn van die vereeniging het klaarst is geworden, zoo klaar, dat niemand beter dan zij de verschillende fasen er van heeft beschreven.

Haar schilderen in haar uitverkiezing – dat woord is beter dan ‘in haar grootheid’, want groot maakte haar de Heer, groot was zij door haar uitverkiezing – het is niet mogelijk voor wie het Licht, dat haar bestraalde, omhuld is door zoo dikke nevelen, dat hij het nauwelijks andersziet dat in geloof en redeneering.

Hadewych zingt het zoo juist:

Die minne moet u doen bekinnen,
Hoe men met minnen mint in minnen.

Er is geen kans voor een eenigszins wel geteekend beeld, dan in de lijnen door haar zelf getrokken, in de beeldspraak door haar zelf gebruikt.

Zij is een tuin – zij zelve vergelijkt de ziel, haar eigen ziel er mee in Het Boek van haar Leven – een tuin, waar eerst na ’t wieden van het onkruid moeizaam gesproeid moest worden met water opgehaald uit een put, waarvan echter al spoedig schepraderen en leidingspijpen het water gemakkelijker den bodem drenken deden, ja, waarin door den toeleg van den hemelschen hovenier de breede stroom van Gods genade dra een afleiding kreeg om het water op peil te houden, totdat met terzijdestelling van alle menschelijk pogen de regen van Gods gunstbewijzen het water op den juisten tijd in de meest overvloedige mate deed neerstroomen op den anders dorren grond.

In dien malschen Meiregen Gods ontkiemden in hare ziel bloemen van allerlei geur en kleur, die haar een sieraad deden zijn niet slechts van de nobele familie Cepeda de Ahumada, niet slechts van Avila of zelfs van Spanje, niet slechts van de Orde van Carmel, aan wie zij den ouden luister weergaf door haar Hervorming, maar van de geheele Katholieke Kerk.

Dat beeld teekent haar echter nog maar ten halve. Zij zelve gevoelt dat later, als de gunstbewijzen Gods almaar toenemen.

Evenals Ruusbroec de vereeniging der ziel schetst in het beeld van den geestelijken Tabernakel, waarin zij eerst de voorhoven doorgaat, vervolgens komt in het Heilige om eindelijk in het Heilige der Heiligen onder de wieken der Cherubijnen te verdwijnen in de wolk der goddelijke overschaduwing, zoo schept Teresia een burcht, waarvan de ziel eerst de voorhoven en voorvertrekken doorloopt en zachtjes aan de verblijven nadert, waar de Heer slechts zijn Bruid ontvangt en in de innigste liefdesgemeenschap tot zich neemt. Heerlijk is dat, boven beschrijving heerlijk. Het is een uitverkiezing Gods, zoo hoog te worden opgevoerd, dat men om met Ruusbroec te spreken, als een adelaar slechts rust zoekt in de zon – God selve is sine woeninghe ende sine raste – dat men als een fenix, gelijk de H. Teresia schrijft, in dat zonnevuur verbrandt om uit de asch in nieuw leven te verrijzen, als een zijdeworm, zooals zij het in een ander beeld uitdrukt, na een korte spanne van verpopping in de darteling van den vlinder om het licht mag spelen, de beelden, door de H. Teresia gebruikt spreken niet zonder diepe beteekenis van verrijzenis na sterven, van ontpopping na een toestand, waarin men zelfs het vorig wezen niet erkent en het vroegere leven plaats maakt voor een staat, haast aan den dood gelijk. Wij verlustigen ons in het beeld van de Heilige van Avila, maar vergeten vaak, dat het straalt niet in een aureool van wereldsche grootheid, maar in het licht van Hem, die alles lijden moest om in te gaan tot zijn verheerlijking.

Men houdt niet van mystieke vromen als een Carmen de Sojo en wil de mystiek liever zien als de harmonische ontwikkeling van de geestelijke vermogens des menschen door steeds hooger opgevoerde, steeds meer veredelende zelfcultuur. De mystiek wordt een schepping van den menschelijken geest, daarbij geleid door de rede, eerst en vooral door de rede, de menschelijke wijsheid en voorzichtigheid. Als de uitingen van het gevoel niet door deze macht worden beheerscht, moet, meent men, de mystiek ontaarden, mag zij niet langer aanspraak maken op de hoooge plaats, welke haar in de cultuur wordt toegekend.

En vergeten wordt het voornaamste element, het goddelijke, dat heel andere wegen volgt, dat de mystieke vereeniging, zoo mooi in de schildering van haar hoogste genot, verbindt met hetgeen de wereld een ergernis is.

O, zeker, ten slotte wint het wel het goddelijke licht en straalt de ware mystiek in hellen luister. Teresia is groot onmiskenbaar groot, ook in de schittering harer natuurlijke gaven; zij is de roem van Spanje’s letterkunde, die haar werken tot de klassieke en onder deze tot de schoonste rekent; zij is groot in de theologische wetenschap als de leerares met klare woorden en beelden; zij is groot in de geschiedenis der menschheid als de sterke vrouw, die het verstond, door de begeestering van haar idealen en de wijze leiding van haar verstand en doorzicht honderden mannen en vrouwen tot een nieuw, de wereld vreemd leven te brengen, maar dat alles is niet Teresia’s eigenlijke grootheid. Zij mogen er de openbaring van zijn, in zooverre de heerlijkheid van haar figuur aan die eigenlijke grootheid als aan een onweerstaanbaar krachtige lichtbron het aanschijn dankt, haar grootheid heeft dieper grond.

Wie Teresia groot wil zien, vestige zijn oog op kleinheid, op den ootmoed van haar leven, op haar zich geheel en al overgeven aan God, op haar zich in alles onderwerpen, soms tegen alle menschelijke voorzichtigheid in, aan de voor haar duidelijke aanwijzingen de Goddelijke Voorzienigheid.

Hij zie naar het kleine meisje, dat bij den dood van moeder als kind in tranen losbarst, maar in Maria de Moeder van God een nieuwe moeder kiest voor een leven voor God alleen. Zij legt zich aan de borst dezer hemelsche moeder om het leven te drinken, dat haar Goddelijk Broertje, haar Jezus voor haar leidde, opdat zij het leide voor Hem.

Hij zie naar het kleine meisje, dat met haar broer Rodrigo als kind reeds naar de Mooren wil gaan, de poort van Avila reeds uit is, om haar leven te geven voor Jezus en de uitbreiding van zijn Rijk.

Hij zie naar de Carmelites, die hoewel de regeltucht in het klooster harer keuze viel te prijzen en zij er samen was met vele zusters, heilig en godvruchtig, gelijk zij zelve schrijft, toch door de liefde tot God werd gedreven tot inniger verkeer met God, tot strenger afsluiting van de wereld, tot harder ontbering en ruimer gelegenheid tot offers, gelijk in de eerste instelling harer Orde toch mogelijk was gebleken.

Hij zie naar de Hervormster en Stichteres van tientallen kloosters, die zonder middelen om menschelijker wijze tot haar doel te kunnen geraken, zich geheel overgeeft aan Gods leiding, alles durft in het bewustzijn, dat zij niets is dan een werktuig Gods, tot alles in staat, wat hij door haar tot stand wil brengen. Onverschrokken staat zij in dat Godsvertrouwen, al komt, gelijk bij ’t stichten van het eerste klooster, het heele klooster, waar zij woonde, in beroering, de heele stad in opstand.

Zij lacht met de wereld, alleen goed, zooals ze zegt, om haar tot grooter heiligheid te dwingen, omdat de minste fout een gretig ter hand genomen wapen is om haar te bestrijden.

Zij lacht met de wereld en nog zou zij lachen om hetgeen zoovelen voor of tegen haar schrijven, niet het minst om hetgeen men schrijft om haar te verheerlijken. Moge zij het niet doen om mij.

De wereld aanbidt en verheerlijkt, wie om haar aanbidding en verheerlijking niets gaf, het tegendeel verlangde. Haar verachting van de wereld om Jezus aan te hangen en te volgen, ziedaar het geheim van haar grootheid.

Het mooie boekje van Thomas à Kempis, dat wij thans de Navolging van Christus noemen om de woorden, waarmede het begint, maar dat [51] in Spanje in Teresia’s tijd De Verachting der Wereld heette, was haar trouwe dagelijksche gids. En in die verachte wereld had zij de allergeringste achting van zichzelve, niet in dien zin, dat zij zich niet tot hooge dingen geroepen achtte, o, neen, de hoogste waarop de menschelijke geest kan staan, vormden haar gezichteinder, maar in dien zin, dat zij begreep, zonder God niets te vermogen en dus niets noodiger was dan de vereeniging met Hem.

Wat Hadewych in het begin der 13de eeuw reeds schreef aan een harer vriendinnen, die met haar naar de volmaaktheid streefde, teekent zoo juist den geest der H. Teresia: “Schenke u eerstens God de overtuiging, dat, hoe ijverig gij u ook wijdt aan zijn dienst, gij de instorting zijner liefde niet kunt verdienen, maar vervolgens schenke Hij u ook het vertrouwen, dat gij zijn liefde zult verwerven en niet onvoldaan zult worden gelaten in hetgeen de liefde volgens haar natuur vraagt.”

Het is de geest der moderne devotie, die naar Spanje overgebracht, ook Teresia leidde. Kühler schrijft in zijn mooi werk over de Zusters van Diepenveen: Moest ik het streven der zusters in één woord samenvatten, ik koos dat van Thomas à Kempis: Dit is de hoogste wijsheid: met verachting der wereld het rijk der hemelen te zoeken. In hetzelfde woord kan men ook het streven van Teresia samenvatten.

Het was een ‘zoeken’ van het rijk van God. Men zocht naar middelen om Hem een grooter plaats in het leven te geven, niet slechts van zichzelve, maar ook van anderen. Er kwam een strooming, een beweging van Godsvrienden en in de heel gewone taal van het dagelijksche leven ging men over Jezus schrijven, evenals men altijd meer ook in het gewone dagelijksche leven over Hem gesproken wilde zien. Bij de opkomst van den derden stand gevoelde men in de Noordelijke landen eerder dan in de Zuidelijke behoefte om in de landstaal over godvruchtige onderwerpen te spreken en te schrijven en die behoefte deelde zich geleidelijk mee ook aan de Zuidelijke landen. Een ijveraar voor gebeden en lezingen in de volkstaal als Gerard Zerbolt van Zutphen werd met open armen ontvangen en van hem leerde men in Spanje, de ziel in wel overwogen en geordende vluchten te doen opstijgen naar den Beminde (De spiritualibus ascensionibus, te Monserrat in Spanje uitgegeven in 1499). Het zoeken van God werd een heilige kunst. Het leven werd in dienst van die kunst gesteld. Garcia de Cisneros deed de aanbeveling van het methodisch gebed van een anderen volgeling van Geert Groote, Jan Mombaer of Mauburnus, in Spanje weerklinken en leidde er het geestelijk leven in de richting, waarin hier de moderne devotie het sinds jaren reeds leidde.

Zij, die Teresia’s eerste schreden leidden op den weg van het geestelijk leven, putten alweer uit dezelfde bronnen.

De drie Minderbroeders Franciscus de Osuna in zijn Tercer Abecedario, Bernardinus de Laredo in zijn Subida del monte Sion en Alonso de Madrid in zijn Arte para servir a Dios toonen zoo duidelijk aan, dat zij schreven onder invloed der Nederlandsche mystiek, dat zij als een echo er van in de Spaansche landen mogen gelden en door hun beroemden Nederlandschen medebroeder Hendrik van Herp de leer en de voorstellingen van Ruusbroec in zich opnamen niet alleen, maar er ook de trouwe tolken van waren.

Tot in de terminologie blijkt de groote verwantschap. Reeds Denifle wijst daarop als op een teeken, hoe groot de invloed van de Noordelijke mystieken is geweest op die van het Zuiden. Merkwaardig is de overeenkomst tusschen Teresia en Ruusbroec als wij eenerzijds nemen de samenvatting van haar leer in het mooie werkje van Pater Martin S.J. en de samenvatting van de leer van Ruusbroec in diens werkje van den blinckenden Steen, in het Latijn vertaald door Willem Jordaens. Met bijna dezelfde woorden wordt in beide samenvattingen, welke we toch wel onafhankelijk van elkander vervaardigd mogen achten, het mystieke leven geschilderd, de weg geteekend, waarlangs de ziel moet gaan tot de innigste vereeniging met haar goddelijken Bruidegom.

Laat men echter goed verstaan, in hoeverre hier van een weg wordt gesproken, de weg tot de mystieke hoogten wordt gewezen, het gebed met inbegrip van dat der vereeniging verheven wordt tot de conste der consten.

Teresa waarschuwt als reeds Hadewych voor de meening, dat we de schouwing van het mystieke leven in zijn hoogste en schoonste fasen kunnen verdienen of daarop zouden mogen rekenen. Maar met deze extatische Zangeres der minne predikt zij het vertrouwen op Gods oneindige liefde en goedheid, niet te overtreffen in edelmoedigheid door wie zich aan Hem schenken. Zij is practisch en theoretisch de leerares der ‘contemplatio acquisita‘ – de door toeleg verkregen schouwing, in zooverre zij er steeds dringender op aandringt, dat de ziel moet opvliegen naar God, de ladder moet beklimmen, het kasteel moet ingaan om tot de hoogste vlucht, tot de meest verheven trap, tot het binnenste vertrek te geraken en zij houdt niet op, de liefde tot het lijden in de verachting der wereld te prediken als het middel om den Godmensch, den Middelaar Jezus Christus gelijkvormig te worden, gelijk Hij daarin ons gelijk werd.

Maar zij is niet minder de leerares van de ‘contemplatio infusa‘ – de slechts door God in te storten schouwing – in zooverre heel haar toeleg niets meer beteekent dan een zich ontvankelijk maken voor de inwerking van Gods genade, welker mededeeling zoozeer het kenmerk draagt van een gave dat de ziel er steeds ootmoediger door wordt en hoe langer hoe meer begrijpt, die geheel niet te verdienen, er nog steeds beletselen aan te stellen, al te ongelijkvormig te zijn om met God vereenigd te worden.

En dan ontstaat opnieuw dat verlangen naar gelijkvormigheid met Jezus, haar Voorbeeld.

Dan ontstaat een nog sterker zucht tot lijden en is er geen vreugde meer dan in het kruis,

daer bloeyen bloemkens bloedich
als vijf schoon roosen root,

waaruit zij om in de beeldspraak van Broeder Dirk Coelde, wiens regelen dit zijn, te blijven, als een bij de honing peurt der goddelijke vertroosting en genieting.

Van het kruis klinken haar steeds opnieuw de nog volgende woorden van hetzelfde lied des Minderbroeders toe:

Mijn armen sijn ontploken
Mijn hoofd gheneycht tot u,
Mijn leden om u ghebroken,
Coemt bruyt: ende cust mi nu.

Met Jezus aan het kruis, in zijn armen, in zijn wonden, in één woord, in de vereeniging met zijn offer en zijn lijden is er nog schoonheid, is er nog vreugde op de wereld mogelijk.

Met Zuster Bertken van Utrecht kan Teresia zingen:

De minnen vrouden is liden ongemeten.

Als haar devies geldt: Of sterven of lijden.

Leven zonder lijden zou een leven zijn niet gelijk aan dat van Jezus. Zulk een leven is erger dan de dood, duizendmaal erger, want de dood vereenigt haar met Hem. De dood kan zij beminnen. In een harer heerlijkste liederen zingt zij zelfs:

Ik sterf, omdat ik nog niet sterf.

Maar leven zonder lijden verwijdert haar van den Beminde. Als in de Innige Sprake tusschen die minnende Siele ende haren geminden Brudegom van zuster Bertken om haar nogmaals met deze “Clusenaerre der Utrechtsche Buerkercke” te vergelijken, klinkt haar de stem tegen van den Bruidegom, die nadat Hij alles heeft verteld, wat Hij voor de menschen heeft gedaan, zegt, dat zij moet staan naar gelijkvormigheid “want Ik in de wereld zeer arm heb geweest, zoo zult gij ook arm wezen; want Ik gearbeid heb om de minne van u, zoo zult gij ook alle ding doen voor de minne van mij, tot mijne eere.”

Die gelijkvormigheid of liever dat standvastig streven naar gelijkvormigheid met haar Bruidegom Jezus, alle wereldsche wijsheid en voorzichtigheid ten spijt, en de belooning daarvan door Gods mededeeling aan haar op de meest innige wijze, ziedaar Teresia’s glorie.

Laat ik eindigen met nog eenige regels over te schrijven uit het Boek van haar Leven, door haarzelve geschreven, waar zij den H. Minderbroeder Petrus van Alcantara voorstelt als een beeld van Christus en de Apostelen en met hem zichzelve schildert:

“Hoe zal zich rijk zien, wie ter liefde van Christus van allen rijkdom afstand deed; hoe geëerd, wie ter liefde van Hem de eer niet zocht, maar er behagen in schepte zich geminacht te zien; hoe wijs wie, als men hem voor een dwaas hield, zich daarover verheugde, omdat men ook de Wijsheid zelve zoo noemde. Hoe weinig zijn er, ter oorzake van onze zonden, thans, die dit doen. Ja, zij schijnen niet meer te bestaan, die het volk vroeger voor dwaas hield omdat het hen als ware beminnaars van Christus heldhaftige daden zag verrichten. O wereld, wereld, hoe wint gij eer en aanzien, omdat er zoo weinig zijn, die u kennen. Wij denken misschien, dat God beter zal worden gediend, als men ons wijs en verstandig acht. Ja, zeker, dat moeten wij zijn, dat gebiedt de voorzichtigheid. Het schijnt ons aanstonds weinig stichtend, als wij ieder in onzen staat, niet fijn en deftig voor den dag komen. Tot voor een kloosterling een geestelijke, een zuster schijnt het een invoering van nieuwigheden, als zij iets ouds, iets verstelds aan hebben. Het zou de zwakken ergeren. Ja, dit geldt zelfs van groote ingekeerdheid en van de beoefening van het inwendig gebed. Zoo is de wereld en zoo is de beoefening der volmaaktheid, door de Heiligen met zoo geweldige geestdrift ter hand genomen, vergeten. Ik denk eer, dat dit de rampen van dezen tijd in de hand werkt, dan dat het iemand ergernis geeft, zoo de kloosterlingen met woorden niet alleen zeggen, maar ook door daden toonen, hoe gering men de wereld moet achten. Uit zulke ergernissen trekt de Heer veel goeds. Zoo ook al eenigen worden geërgerd, anderen komen er door tot inkeer. En wij hadden dan wellicht een beeld van hetgeen door Christus en de Apostelen werd gedaan en hieraan hebben we thans meer dan ooit behoefte.”

Het ‘thans’ van 1562, waarin de H. Teresia dit 20 jaar voor haar dood schreef, geldt nog van 1924.

Onze tijd heeft wellicht nog meer dan die der Heilige behoefte aan figuren zooals zij. Moge de herinnering aan haar uitwerken, wat in haar levenstijd haar woord en voorbeeld deed en zij weer het ideaal van ‘gelijkvormigheid’ doen stralen voor de oogen van hen, die Jezus wel beminnen, maar nog zoo verre van Hem zijn verwijderd.

Nijmegen, 1 Oct. 1924.
Dr. Titus Brandsma, O. Carm.

 


  1. Published in: De Nieuwe Eeuw: weekblad voor Nederland, Vol 8/372 , 9 Oct. 1924, p. 50-51.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2021