Over de Beersche Maas

1920

Article

 

Over de Beersche Maas

[1]

Het zou werkelijk interessant zijn, de verschillende persstemmen weer te geven, welke over de Beersche Maas den laatsten tijd een woordje ten beste gaven.

Plaatsruimte verbiedt het ons.

Er waren er, die een zeer sympathiek geluid deden hooren, er waren andere, waarbij men zich de oogen uitwreef, of men wel juist las, zoo onbegrijpelijk vond men het, ze in hun blad aan te treffen.

Een bemerking van De Tijd[2] gaat zoover, dat wie een klein beetje van de dingen op de hoogte is, tegen zulk geschrijf in verzet moet komen.

Aan verschillende bladen, ook aan De Tijd, werd voor een dag of wat een droevige schildering gezonden van de treurige toestanden, welke de Beersche Maas weder in de Maasdorpjes van Noord-Oost-Brabant heeft geschapen. De streek, zoo lezen wij o.a., is veranderd in een eindelooze zee, de arbeid van den landman, die vol vertrouwen het zaad had uitgestrooid, is te niet gedaan, de hoop op een rijkeren oogst is verijdeld. Het water verzwelgt alles, wat een koortsige redding niet kan doen bergen. Wat aan wintervoorraad aan het water wordt onttrokken, moet worden geborgen op plaatsen, waar de invallende vorst het doet bevriezen. Het kruiende ijs vernietigt eindelijk wat het water nog weerstond.

Zoo[3] is de droeve toestand niet in één of twee onbekende en afgelegen plaatsjes, maar in zulk een ellende heeft de Beersche Maas een gansche streek gestort; tientallen van dorpen en kwijnende stadjes, die slechts door een smal bijna onbegaanbaar en beslist niet te berijden dijkje zijn verbonden, en dus zoo goed als geisoleerd zijn van de buitenwereld. Niets ziet men en zoover het oog reikt, als water, waaruit hier en daar de hofsteden als zoovele eilandjes opdoemen. De gemeenschap tusschen de bewoners onderling kan slechts onderhouden worden door de weinige wrakke bootjes, die ter beschikking zijn of langs bovengenoemde modderdammen.

En dan te moeten denken, dat die gevreesde ramp ons ieder jaar kan overvallen, dat telkens duizenden hectaren met veel zorg en groote kosten bewerkt bouwland worden overstroomd.

Moeten deze menschen blijven de asschepoesters der maatschappij? Hebben zij niet evengoed recht in de zorgen te deelen van moeder Staat als bijv. de Hollanders?

Hopen wij, dat er toch eindelijk eens van hoogerhand afdoende maatregelen genomen worden, om eene streek, die zeer welvarend zou kunnen zijn en een zegen voor de maatschappij te beschermen tegen de Beersche Maas.

Dat er nu eens getoond worde door daden, voor dit gewest even bezorgd te zijn als voor eenig ander landsdeel.

Dat men eenige duizenden ten koste legge om de bewoners dier lage landen aan de Maas voor overstrooming te vrijwaren.

Daarna geeft de Redactie van De Tijd het volgende naschrift: “Tot zoover onze berichtgever, wiens klacht aan het slot slechts een herhaling is van hetgeen men in de leggers onzer oude jaargangen ettelijke malen kan vinden. Steeds hetzelfde klaaglied over de veronachtzaming door den Staat, die slechts “de Hollanders” zou beschermen tegen het water.

Het schijnt echter moeilijk tot het besef der Maaskanters te kunnen doordringen, dat heel “Holland” een waterplas zou zijn, als de bewoners niet zelf hun land drooghielden door omdijking en bemaling. Het waterbezwaar is bij voorkeur een zaak van provinciale bemoeiing. Van de Hollanders is het spreekwoord afkomstig: “Wien water deert, die water keert” en misschien hebben ook weinigen als zij de waarheid begrepen: “Help u zelf en God zal u helpen”. De Beersche Maas is een kunstrivier, die tijdelijk wordt gemaakt om andere streken van het overtollige water te ontlasten. Het is jammer, dat daarvan de bewoners der Maasdorpen de dupe worden. Misschien, als dit werkelijk ieder jaar gebeurde, zou de Staat wel willen ingrijpen. Thans wordt dit steeds verschoven. Waarschijnlijk tot het oogenblik, dat de Maas door de Belgen zóózeer zal worden afgetapt, dat er geen water voor de Beersche Maas meer overblijft.

Het is op de eerste plaats niet te hopen, dat we hier met de waterellende nog moeten blijven zitten, totdat de Belgen hun geprojecteerde kanalen en waterlossingen klaar hebben. Men weet nu eenmaal, hoelang de verwezenlijking van zulke ontwerpen duurt.

De bewoners van de Beersche Maasstreek zijn niet van plan te wachten, tot het den Belgen behaagt, de maatregelen te treffen, welke Nederland van ingrijpen in deze zaak zouden vrijstellen.

Zij zijn evenmin tevreden met de platonische verklaring, dat het jammer is, dat de inwoners der Maasdorpen de dupe worden van den loop der Beersche kunstrivier. De Tijd meent, dat misschien de Staat wel zou willen ingrijpen, m.a.w.de redactie zou wel voor ingrijpen zijn, als zoo iets werkelijk ieder jaar gebeurde. Maar de redactie schijnt dan toch niet te weten, dat die Beersche overlaat ons gemiddeld alle tien jaren wel twaalf maal de overvloedige waterzegeningen brengt. Maar ondanks dat heeft de Staat tot voor korten tijd gemeend, zich van ingrijpen te moeten onthouden.

De redactie schrijft verder, dat men zich hier zelf maar moet helpen, dat het waterbezwaar bij voorkeur is een zaak van provinciale bemoeiing. Onder aanhaling van: “Wien water deert, die water keert” en “Help uzelf en God zal u helpen” stelt de redactie het voor, alsof men hier maar niet tot het besef kan komen, dat heel Holland een waterplas zou zijn, als de bewoners niet zelf hun land droog hielden door omdijking en bemaling.

Het klinkt werkelijk als een bespotting.

Het is toch waarlijk genoeg bekend, dat men hier niet mag omdijken, dat men de overlaat niet mag dichten of ophoogen, maar eenvoudig verplicht is, Gods water over Gods akker te laten loopen.

Men noemt het een zaak van provinciale bemoeiing, maar, o wee, als Brabant het gewaagd had, die ten voorbeeld gestelde omdijking toe te passen. De Regeering decreteerde, dat wegens de groote gevaren voor Gelderland, Utrecht en ook ten deele ook voor Limburg, de Beersche Overlaat moest blijven. Men wilde toegeven, dat het een ramp was voor de streek, maar er stonden bij dichting nog grootere rampen tegenover. Men heeft dat hier altijd voor een legende gehouden, maar er was niets aan te doen.

Er is aan deze streken groot onrecht geschied.

Alleen om dat goed te maken mocht de Staat wel alles bekostigen, wat noodig is om aan den onhoudbaren toestand een einde te maken.

Wij willen niet beweren, dat dit onrecht bewust geschiedde.

Onkunde en achteloosheid deden vasthouden aan de meening, dat het nu eenmaal niet aanging, de Beerschen overlaat te dichten.

Verleden jaar hebben de boeren van Beers en omstreken zichzelven recht verschaft.

Toen zij zoo krachtig voor hun rechten opkwamen, heeft men een commissie ingesteld om de gevolgen van een dichting eens nauwkeurig te onderzoeken. Die commissie is intusschen met haar onderzoek gereed gekomen.

Wat blijkt?

Dat bij werkelijk kritiek hooge waterstanden de dichting van weinig of geen invloed is en zoowel boven als onder de gedichte plek de verhooging hoogstens een paar centimeters bedraagt, op eenigen afstand in het geheel niets.

Bij gemiddeld hoogen waterstand kan de verhooging weliswaar tot 28cM oploopen, maar dit is geen bezwaar voor de dijken, die op een kritiek hoogen waterstand berekend moeten zijn.

Maar het kwelwater zal enorm zijn. Gelderland vooral zal er aanzienlijk door lijden.

Ook dit bezwaar blijkt overdreven. En wel in die mate, dat de Commissie het niet noodig oordeelt, daarvoor voorzieningen aan te bevelen. De vermeerdering van het kwelwater is van geen beteekenis.

Dus ter wille van een onhoudbare en onverdedigbare meening zitten we hier twaalf keer in tien jaar tijds weken lang in het water.

Het is te hopen, dat nu de Commissie zoo heeft gesproken, de Regeering alles zal doen om het gepleegde onrecht zoo spoedig mogelijk te herstellen, dat niet slechts een ophooging overeenkomend met den stand te Grave van 10,80 zal worden gemaakt, maar nog verder zal gaan. Anders zitten we toch nog vier keer in de tien jaar in het water.

Het mag nu wel eens uit zijn.

We zullen hier wel zelf werken, als men het ons slechts toestaat en niet verbiedt. Maar waar ons zooveel onrecht is gedaan en de streek door dien toestand nooit heeft kunnen bloeien, zal het toch wel niet te veel geeist zijn, als we medewerking van de Rijksregeering vragen.

 


  1. Published in: De Stad Oss, 17 January 1920, p. 1 (editorial). The unsigned article is attributed to Titus Brandsma, the chief editor of the newspaper.
  2. See: De Tijd, 9 Jan 1920.
  3. The following lines are also published in De Tijd (9 January 1920), see: ‘Kent gij ze, geachte lezers‘.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023