Pater Angelus Wijtenburg, Ord. Carm.

1914

Article

 

Pater Angelus Wijtenburg, Ord. Carm.

Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm. Oss.[1]

Nog jong, pas 37 jaar – hij werd geboren te Leiden 3 Januari 1877 – is hij naar beter Oorden geroepen. Hij heeft den goeden strijd gestreden. De kroon der gerechtigheid siert thans zijn ziel in het land harer liefde. De Engelen voerden hem in de armen hunner Koningin, die hij als Moeder lief had. Zij leidde hem voor den troon van haren Zoon, waar hij nu eeuwig staat in eindelooze verrukking, jubelend en juichend om zijn uitverkiezing. Laten we toch niet weenen bij zijn lijk. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. Mogen wij hem niet tot de uitverkorenen rekenen? Hij was een kind van Maria, een kind, dat Maria beminde en zoo gaarne verheerlijkte, zoodat hij het als zijn roeping beschouwde, opname te vragen in de eerewacht van de Koningin des Hemels, haar livrei, het kleed der Lieve-Vrouwebroeders van den Carmel aan te nemen. Door zijn beloften in de Orde van O. L. Vrouw van den Berg Carmel (6 October 1898) zette hij de kroon op de uitingen van godsvrucht tot Maria, welke hem reeds onderscheidden als student op het Gymnasium te Megen. Wij gingen toen nog niet dagelijks tot de H. Tafel, velen gingen eens in de week, sommigen, onder wie ook hij, bij voorkeur op den Zaterdag, den dag van Maria, om onder haar bescherming en als aan haar hand te komen tot Jezus. Innig beminde hij zijn Orde en hij was vol van haar hoogste idealen. De begeestering voor die idealen wist hij ook anderen mee te deelen. Hij was de ziel van onze gezelschappen, als wij in onzen jeugdigen ijver vaak met geestdrift spraken over de schoonheid en de verheerlijking van onzen H. Godsdienst, in het bijzonder van onze H. Orde. Och, hoe dikwijls bespraken we met elkander de idealen onzer jeugd!

Als hij, na de recreaties, in zijn cel was weergekeerd, zette hij zich dan menigmaal neder om in zoete klanken de ontboezemingen van zijn hart te vertolken of de vrucht der besprekingen vast te leggen. Het meeste bleef onder ons, een enkele maal kwam [118] [119] het tot publicatie. Zoo plaatste hij in de toen nog bestaande “Katholieke Gids” (1904, p. 381 vv.) een zeer goed artikel over de afbeelding van den H. Jozef als beschermer der Kerk. Het spreekt vanzelf, dat hij daarin ook schoone bemerkingen vlocht over de voorstelling van Maria. Op een winteravond gaf hij in een schoon versje den indruk weer, dien de toen juist gevallen sneeuw op hem had gemaakt. In de eerste regels reeds hebben we een bewijs van zijn pieuze visie. De “Sneeuwvlokjes” (Kath. Gids, 1904, p. 268) zijn hem :

Hemelpluimpjes,
Die als kruimpjes
Vallen van des Vaders disch.

Gaarne zouden wij dit versje geheel over nemen, het behoort tot de beste, welke hij maakte, doch de aard van dit tijdschrift en het bestek van dit artikeltje laten het niet toe. Hij bezat werkelijk dichterlijken aanleg. Jaloersch was hij soms op de mooie versjes, welke toen met onderteekening fr. H. M. nu en dan in “De Rozenkrans” stonden, of op die van Herman van Zuylen, Huybers e.a. Hij sprak graag over die teere, pieuze onderwerpen, welke die dichters, vooral in enkele versjes, zoo schoon uitbeeldden of spreken lieten. Zelf maakte hij een enkele maal niet minder verdienstelijke verzen, doch ze werden gewoonlijk niet uitgegeven. Eén dat het licht zag, (Kath. Gids, 1905, Jan.) is een “Kerstbede tot de Moeder van den pasgeboren Jezus.” Het moge hier geheel volgen:

Moeder, ‘k kom in vol vertrouwen
Met de herders ‘t Kindje schouwen,
Dat Uw leven ‘t leven schonk.
Neem den sluier van Uw Wichtje,
Laat me aanschouwen ‘t aangezichtje,
Smeeken om een liefdelonk.

Moeder, Moeder vol erbarmen,
Leg uw Jezus in mijn armen,
Jezus, mijnen God en Heer.
Hem wil ‘k aan mijn boezem prangen,
Hooren ‘t kloppen van verlangen
Van Zijn harte, lief en teer.

Laat me, laat me in zoet verrukken
‘n Heil’gen kus op ‘t voorhoofd drukken,
Slechts een korte wijle lang.
Laat me een traan vol mededoogen,
Wellend uit de juublende oogen,
Nederstorten op Zijn wang.

Neem,… o Moeder, neem Hem weder,
Vlei Hem in Uw armen neder,
‘t Hoofdje rustend op Uw borst.
Aan Uw harte is ‘t beter wonen,
Op Uw armen veil’ger troonen,
Gij laaft meer Zijn liefdedorst.

Een jaar na zijn Priesterwijding (28 Mei 1904), zoodra hij zijn studiën had voltooid, werd hij door zijn Overste naar Krakau geroepen om er de Wijsbegeerte te doceeren. Hoever nu van ons weg, bleef hij toch nauw met ons vereenigd. In brieven werd voortgezet, wat mondeling was begonnen. Over het beeld van O. L. Vrouw in het Zand te Krakau en het Carmelietenklooster, ter bediening der mirakelkapel gebouwd, schreef hij een uitvoerig artikel. Het zou een schoone artikelenreeks in dit tijdschrift kunnen vormen, indien niet de Hoogeerw. Pater Anastasius ter Haar in deze aflevering een meer aan de beperkte plaatsruimte van dit tijdschrift beantwoordende beschrijving daarvan was begonnen. Van tijd tot tijd zond hij ons ook nog poëtische [120] ontboezemingen. Drie er van werden opgenomen in “De Katholiek” (Dl. 129, p. 485-487) onder den titel “Uit Kloostervreê“. Wij laten hier het eerste volgen, dat ons doet voelen, dat hij het beeld der Lieve Vrouwe in den kloostergang nooit zonder groet voorbij ging:

KLOOSTERGANG

Lange, hooggewelfde gangen …
Door spitsboog-vensters komen lachend gluren
zonnestralen … werpen schalks en stoor-
loos schaduw-vensters op witte muren… .

Van de wanden, uit breede lijsten turen
streng gezichten naar beneê, en voor
Madonna schijnt in vrome uren
Weifelend een kleine vlammegloor.

Zachtkens komen, gaan er stil de vromen,
nijgen even, bij het beeld gekomen,
gaan dan verder door de breede kloostergang.

Weder is het stil, zooals van te voren
‘t stil was. Niemand waagt het zwijgen hier te storen.
Stilte zingt den stillen kloosterzang.

In 1907 ging hij naar onze Missie in Brazilië. Hij had er zich voor aangemeld, terstond toen in 1904 het bericht kwam, dat zij zou worden aangenomen. De gehoorzaamheid riep hem echter naar Polen. Hij bleef niettemin missionaris in zijn hart. Blij en vol moed stak hij drie jaar later uit Krakau teruggekeerd de zee over naar Rio de Janeiro, het hoofdklooster der Missie. Korten tijd was hij dan te San Paolo, totdat hij een vaste bediening kreeg in het klooster te Santos, de bediening nl. van het hospitaal. Hier was hij voor de zieken de bode van Haar, die de ‘Behoudenis der Kranken’, en de ‘Poort des Hemels,’ wordt genoemd. Door de ‘Ster der Zee’ geleid, bracht hij velen in behouden haven. Hij is gevallen op het veld van eer. Tusschen de zieken, die hij hielp en troostte, stierf hij en bracht hij God het offer van zijn leven.

God, die Zich in edelmoedigheid niet laat overtreffen, heeft hem het eeuwig leven geschonken.

 


  1. Published in: Carmelrozen Vol. III, Sept. 1914, p. 117-120. (‘Van de Broeders van O. L. Vrouw van den Berg Carmel’)

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020