Pater Brugman als dichter

1939

An article in four parts

 

Pater Brugman als dichter I

[1]

Allen kennen Pater Brugman als den grooten redenaar.

Het “praten als Brugman”, in Vlaanderen “kallen als Brugman” is sinds eeuwen spreekwoordelijk in Nederland en België. En dat slaat eerst en vooral op zijn preeken. Hij heeft stad en land afgezworven niet slechts in ons vaderland, maar ver in België, in het Rijnland, in Westfalen is hij geweest om te preeken, meest, naar het schijnt voor het volk, maar toch ook in het Latijn voor kloostergemeenten van Paters, Broeders of Zusters. Hij is rondgegaan als vredestichter en vormer, als missieprediker en volkscatecheet. Hij heeft verteld van het leven des Heeren, van Maria, van Sinte Liduina, hij heeft in vriendelijke blije woorden het geluk van den godsdienst geschilderd, maar ook fel gesproken tegen zonde en misbruik, over hel en duivel.

Zijn preeken zijn vol beeldspraak. Hij is nooit de louter verstandelijk bespiegelenden geest, die in de eerste plaats het verstand tracht voor te lichten, neen, hij vindt het altijd weer noodig, op de verbeelding te werken, hetgeen hij te zeggen heeft onder allerlei beelden te brengen om zoodoende gemakkelijker tot het begrip te komen en dit te doen vasthouden. Wat al beelden hij niet gebruikt, bijna alle uit het gewone dagelijksche leven, verwondert eenieder, die er nader aandacht aan schenkt. Hij is er een meester in. Een van zijn meest bekende preeken, die van de drie Tafelen – de titel is al een beeld – leidt ons bijv. rond in den Hemel naar de Aartsvaders en Profeten, de Apostelen en de Martelaren, de Belijders en de Maagden. De Hemel is een groot paleis. Dan is hij in een voorzaal, dan in den kelder. Van de eene zaal gaat hij naar de andere. Overal een ander tafereel, zooveel mogelijk toepasselijk gemaakt. Hij weet daarbij de acht zaligheden in beeld te brengen en elke groep Heiligen een dezer zaligheden deelachtig te doen zijn.[2] En zoo zouden we verder kunnen gaan, als we zijn preeken wilden ontleden.

Het kan ons niet verwonderen, dat iemand met zoo rijke verbeeldingskracht en bovendien zoo ter tale als Brugman, ook van tijd tot tijd tot gedichten is gekomen.

Wij willen hiermede niet zeggen, dat in de dichtkunst zijn talent tot zijn hoogste hoogte is opgestegen en wij daarin de schoonste uitingen van zijn woord hebben te zien. Dit is zeer zeker niet het geval.

Brugman is eerst en vooral redenaar. Hij is groot in het levende woord. Zijn preeken moet men lezen in een gesteltenis, dat men hem voor zich ziet en hem zijn rede hoort uitspreken. Men moet er zich zijn gehoor bij voorstellen, want zijn woord is daaraan aangepast.

Een redenaar als Brugman heeft gehoor noodig om een redenaar te zijn en wordt ook slechts begrepen, als men zijn gehoor weet te zien. Maar al zijn Brugmans redevoeringen, collatiën en preeken zijn grootste glorie, dat wil niet zeggen dat hij in andere werken, niet het minst als dichter zonder beteekenis zou zijn.

Brugman mag allereerst redenaar zijn, Brugman is ook dichter.

Twee gedichten leven onder zijn naam voort.

Heeft hij er meer gemaakt en geschreven?

Pater van Mierlo vermoedt het, noemt zelfs een lied als Bliden moet in tegenspoet, zij het met een vraagteeken, niet onwaarschijnlijk van Brugman en zegt, dat nog wel enkele andere aan hem zullen mogen worden toegeschreven. Toen Prof. Moll zijn standaardwerk over Brugman schreef, was er ook nog maar één preek van Brugman en dan nog in een gehavende redactie bekend. Nu is dit aantal reeds betrekkelijk groot en zijn er twaalf gevonden uitdrukkelijk aan hem toegeschreven naast vele andere, waarvan dit met groote waarschijnlijkheid gezegd mag worden.

Wellicht vinden we geleidelijk ook meer verzen, die op goeden titel aan Brugman toe te schrijven zijn.

Tot nu toe zijn er, gelijk ik zeide, twee, die op zijn naam staan en hoewel voor een van die twee ook een ander schrijver als dichter genoemd wordt, geloof ik toch, dat Brugmans aanspraken daarop sterker zijn.

Beide gedichten zijn liederen, dat wil zeggen, zij zijn gemaakt om te worden gezongen. Wij zijn zoo gelukkig, dat we niet alleen nog den tekst der liederen hebben, maar ook de oude melodieën, waarop men ze zong.

Beide liederen zijn ons bewaard in handschriften, die stammen uit den tijd van Brugman, twee 15e eeuwsche handschriften, thans bewaard in de Berlijnsche Bibliotheek. Ook in Wolfenbüttel, Gent en Brussel is een er van in oude Hss. bewaard, terwijl het oude Antwerpsche Liedboek van 1508 en het Devoet ende profitelijck Boecxken van Antwerpen in 1539 en het Hofken der geestelijcker liedekens van Leuven in 1577 ons een of beide afdrukken.

Naar de Berlijnsche Handschriften werden beide liederen uitgegeven door Hoffmann von Fallerleben, die ons zoovele middelnederlandsche liederen heeft bekend gemaakt eerst in 1833 in zijn Holländische Volkslieder, later in 1854 in zijn Niederländische Geistliche Lieder.

Na dezen kwamen achtereenvolgens Alberdingk Thijm, Willems, Moll, Acquoij, Serrure, Scheurleer er de aandacht op vestigen, totdat tenslotte F. van Duyse in zijn standaardwerk er wel de meest critische uitgave van bezorgde en aller uitgave door de zijne bekroonde. Hier vinden we de teksten in de verschillende redacties, waarin zij voorkomen met opgave van de bronnen, van de muziek en de gewenschte bibliografie. Zeker, ook met zijn studie is het werk niet afgesloten. Ons zijn al weer een paar Hss. bekend, welke hem onbekend bleven, maar dit is ook maar gelukkig en houdt in ons de hoop levendig, dat we er nog meer ontmoeten en daarmede de kans hebben, ook andere liederen op naam van Brugman te stellen.

Dr. J. A. N. Knuttel, die een zoo verdienstelijke studie leverde over het Geestelijk Lied in de Nederlanden noemt de beide liederen van Brugman ‘liederen van inkeer’. Zij zijn dit inderdaad. Trouwens zij staan als zoodanig allerminst alleen. Knuttel noemt een heele reeks, die wat den algemeenen inhoud aangaat zeer verwant zijn aan Brugmans liederen. Het was een geliefkoosd thema, den eigen inkeer, de bekeering tot een inniger leven te bezingen.

Ook Brugman heeft in de beide van hem bewaard gebleven gedichten willen zingen van zijn bekeering tot een beter en inniger leven, niet slechts om uiting te geven aan zijn vreugde daarover, maar tevens, dit is duidelijk, om anderen aan te sporen zijn voorbeeld te volgen.

De titels en eerste regels van de beide gedichten wijzen al in die richting. De titel van het eene gedicht luidt: ‘Ic heb ghejacht mijn leven lanc’ en spreekt van de jacht des levens, waarop Brugman zegt verdoold te zijn geraakt om tot bezinning gekomen den rechten weg niet weer te verliezen. Het tweede gedicht is zeer zeker ook bekend om zijn titel ‘Mit vroechden willen wi singhen – ende loven die Triniteit’, maar wellicht nog meer om den telkens eensluidend terugkeerenden laatsten regel van iedere strofe Och, ewich is so lanc. Het zien van de eeuwigheid is niet slechts voor Brugman, maar moet voor eenieder een spoorslag zijn, een leven te leiden, dat tot een gelukzalige eeuwigheid voert. Dat refrein moet telkens weer den mensch in zichzelf doen keeren en tot God bekeeren.

Dr. Anton van Duinkerken vergelijkt Brugman in zijn twee gedichten van Suster Bertken van Utrecht, later ook met Dirk Coelde van Munster. Van de eerste twee schrijft hij en hij wil dit ook op den derden toegepast zien:

“Ze zijn gevlucht naar God. Ze spreken als vluchtelingen-uit-de-wereld. Hun zelfbeschuldigingen, zelfs al acht men den inhoud er van niet zoo zwaar als zij zelf, bewijzen toch, dat zij het gevaar der wereld, het ‘geweld’ der wereld van zeer nabij hebben gekend. Het heeft gewoed in hun hart. Telkens herinneren zij zich, dat ze bijna verloren waren, dat zij bescherming moesten zoeken, dat zij nog altijd die bescherming van de genade behoeven. Zij achten het geestelijk leven niet zoo stellig verzekerd als Hadewych bijvoorbeeld, voor wie niets anders dan de Minne meer bestond. De wereld is er nog altijd. De wereld is er dagelijks en moet dagelijks bestreden worden. De conversio d.i. de bekeering vraagt bij de zwakheid van onze natuur, gedurige vernieuwing. Veiligheid zoekt het mooie gedicht Ic heb ghejaecht mijn leven lanc van den grooten kloosterhervormer Jan Brugman bij Jesus en Maria. Niet alleen veiligheid in het dagelijksche leven, in den omgang met neerhalende menschen en dingen, in den onophoudelijken alledaagschen strijd, maar ook en vooral in het angstige doodsuur, wanneer niets meer in staat is, den mensch te beschermen, en hij verschrikkelijk alleen staat.”

T. B.

(Wordt vervolgd.)


  1. Published in: De Gelderlander, 7 January 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication: ‘deelachtig te doen zien’.

Pater Brugman als dichter II

Ic heb ghejaecht mijn leven lanc[1]

Van de twee gedichten, welke algemeen aan Pater Brugman worden toegeschreven en beide ‘liederen van inkeer’ zijn te noemen, uitingen van zijn besluit voortaan inniger en devoter te leven, is dat onder het beeld van een geestelijke jacht het schoonste. Het andere ‘Met vroechden willen wi singhen’ is wellicht meer verspreid geweest en tot in Duitschland bekend geworden en gezongen, in het eerste klinkt ons meer dichterlijk gevoel en inspiratie, een dringender roep van het hart, dat rouw heeft over het verleden en een nieuw leven wil beginnen. Een enkele strophe van het tweede lied, zooals

Hadieu der werelt minne
Hadieu tis al ghedaen enz.

moge voor die van het eerste niet onderdoen, als geheel lijkt mij het eerste rijker en voller. Het is een zeer merkwaardig lied, dat eenige ontleding en beschouwing ten volle verdient. Het is een uiting en wel een zeer merkwaardige uiting van godsvrucht tot Maria, waarin de dichter in zijn jeugd blijkt opgevoed, zonder dat zij tot ware volle godsvrucht is uitgebloeid. Die godsvrucht, door hem steeds liefgehad, had hem met Jezus moeten vereenigen, maar ze was te oppervlakkig en niet diep genoeg geworteld om bestand te zijn tegen de stormen der verleiding.

Brugman blijft zich hier weer geheel gelijk. Reeds de eerste strophe van zijn lied is vol beelden. Hij is als dichter zoowel als wanneer hij preekt de man van het beeldrijk visioen, die schilderen moet en moet doen zien. Het eene beeld verdringt het andere. Brugman is niet de man van de allegorie, van het doorgezette beeld. In de eerste drie strophen houdt hij tenminste het beeld van de jacht nog in groote lijn vol, maar dan verlaat hij het om er niet meer op terug te komen, zelfs niet op het einde. Maar ook in die eerste drie strophen of al reeds in de eerste wordt deze beeldspraak met allerlei andere beelden doorweven. Na den inzet, dat hij heel zijn leven als een ridder is uitgereden op zoek naar een edele jonkvrouw, is deze in den derden regel reeds ‘die alresoetste wijngaertranc’, die hij tegelijk ziet op een troon als Koningin des Hemels te midden van de koren der Engelen, zoodat hij, arme zondaar, haar niet naderen kan.

Ic heb ghejaecht mijn leven lanc
al om een joncfrou scone,
die alresoetste wijngaertranc,
die daer is in ‘s hemels trone;
met enghelen is si om beset,
ic en can daer niet bi comen;
mijn sonden hebbent mi belet,
des ic mi mach ontvromen.

In het Berlijnsche Hs. 8.190, dat ik hier volg, staat in plaats van het laatste woord: ‘bedroven’. Ik meen echter voor dit woord de voorkeur te moeten geven aan de redactie van de Antwerpsche vroegdrukken, waarin mij het oorspronkelijke woord schijnt bewaard gebleven, wellicht veranderd, omdat het niet meer werd verstaan, ongebruikelijk geworden was. Het heeft hier wel den zin van ‘verdeemoedigen’.

Dan komt Brugman weer tot zijn beeld terug en zingt in aansluiting aan de bekentenis, dat zijn zonden hem beletten, tot Maria te naderen:

Ic bin verdoelt op deser jacht,
die werelt heeft mi gheloghen,
ghenoechte heb ic seer gheacht,
in wanen bin ic bedroghen;
rijcheit ende lof heb ic ghemint
ende idelheit uutvercoren;
int jaghen ben ic dus verblint,
den wech heb ic verloren.

Na deze bekentenis, dat hij door genotzucht en ijdele voorspiegelingen misleid is en al te veel waarde hechtte aan rijkdom en eer en zoo den rechten weg verloren heeft, komt hij tot inkeer en besluit:

Ic wil opstaen, tis meer dan tijt,
ende soeken Hem alleine
der joncfrou Soon, diet al verblijt:
Jesus ist dien ik meine;
Hij is den wech, alsmen verclaert,
ic wil mi tot Hem keren;
den rechten wech ter joncfrou waert
mach ic noch aen Hem leeren.

Vooral deze strophe is zeer merkwaardig. Zijn godsvrucht tot Maria was tot heden oppervlakkig. Jezus zal hem leeren, hoe hij Maria moet beminnen. De godsvrucht tot Maria is de natuurlijke uitbloei van onze vereeniging met Jezus. Zeker men kan de godsvrucht tot Maria zien als een weg om tot Jezus te komen. ‘Ad Jesum per Mariam’ ‘Tot Jezus door Maria’ is o.a. door den Maria-minnenden Bisschop van het Bossche Diocees tot wapenspreuk gekozen, omdat hij de godsvrucht tot Maria kent en ziet als een machtig middel om ons met Jezus te vereenigen. Zonder dit uitgesproken en nadrukkelijk nagestreefd doel is de godsvrucht tot Maria van haar schoonste kroon beroofd. Sint Jan van het Kruis, die als Carmeliet zooveel van Maria hield en in zijn mystiek aan Maria een zeer voorname plaats inruimt, waarschuwt voor een Heiligenvereering, ook voor een vereering van Maria, waarbij Jezus niet in het middelpunt staat. Zoo geven velen de voorkeur aan de voorstelling, dat uit de vereeniging met Jezus de godsvrucht tot Maria voortspruit. Zeer bijzonder in de Franciscaansche school is het een telkens terugkeerende beschouwing, het gaan tot Maria te zien minder als een voorbereiding tot het vinden van Jezus dan wel als een vrucht en een gevolg van dit vinden. Per Jesum ad Mariam: Door Jezus tot Maria.

Zeer zeker is voor beide beschouwingsbewijzen goede grond. Maar het is merkwaardig in den tijd zoo kort voorafgaande aan de Hervorming – de verspreiding van Brugmans liederen in het begin der 16de eeuw valt er mee samen – Brugman zoo nadrukkelijk uiting te hooren geven aan de beschouwing, dat wij allereerst de vereeniging met Jezus moeten zoeken en dan vanzelf tot de innigste en meest ware godsvrucht tot Maria komen.

De beschouwing zelve is in onze mystieke letterkunde allerminst nieuw. Reeds in hare allereerste voortbrengselen, in de visioenen van Hadewich, die ik geneigd ben te stellen tusschen 1235 en 1238, dus bijna 250 jaar vroeger dan Brugmans liederen, komt haar drang tot uiting, zich van alle Heiligen los te maken en Jezus alleen aan te hangen om hen in Jezus allen terug te vinden.

Het is opmerkenswaard, hoe Brugman de vergiffenis der zonden door God weet te verbinden met de uitdrukkelijke betuiging, dat hij Maria vereert als de machtige middelares van genade en ontferming en hij, als in het stervensuur, als in Elckerlijc alles hem verlaat en hij erkent:

Ic moet alleine gaen striken

Maria aanroept om voor zijn al te nietig werk door haar genade-bemiddeling een ver daarboven uitgaand loon te verwerven. Typisch is dan tenslotte weder de blik op het kruis om van Jezus het leven te ontvangen van zijn dood:

O Jesu heer, nu bid ic di
uut al mijns herten gronde,
van sonden wilt mi maken vri,
dats nu ende tallen stonde;
doet mi die pure moeder dijn
met suverheit aenscouwen,
doer haer wilt mijns ghenadich sijn,
ic wil haer dien(en) met trouwen.
Der enghelen vroecht, wilt op mi slaen
dijn ontfermhertighe oghen;
ic heb u grotelic mlsdaen,
des is mijn hart in doghen;
ghi sijt des sondaers toeverlaet
ende troestersce der armen,
ghi sijt die gheen daert al an staet:
wilt mijns doch nu ontfarmen.
Mijn vrienden, maghen ende scat
die sullen mi beswiken,
die scriftuur bewijst wel dat,
ic moet alleine gaen striken;
o moeder Gods, daerom wilt staen
bi mi als ic sel sterven,
want ic moet loen naet werc ontfaen,
wilt mi ghenade ghena(de) verwerven.
Die dit liedekijn eerstwerf sanc
is seer ghequetst van binnen;
sein vleisc heeft hem ghemaect so cranc
dat hi is flau van minnen;
o Jesus, die dranc den bitteren dranc
ant cruis om smenscen wille;
behoede ons vander hellen stanc
ende van des duvels quelle.

(Wordt vervolgd)

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 14 January 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugman als dichter III

Och, ewich is so lanc.[1]

Het tweede gedicht van Pater Brugman ons bewaard heeft als titel en beginregel: Met vroechden willen wi singhen, doch is veel meer bekend om het heel eigenaardig refrein: Och, ewich is so lanc. Dit is er als het ware het motief van. Het komt ook in de Duitsche taal voor in het zoogenaamde Liedboek van Anna van Keulen en gelijk ik reeds zeide, op naam van ‘Doctor Hinricus Toke’ met de vermelding: ‘Gemaakt op den term ewich’. Ook hierin wordt aangegeven, dat dit ‘lied van inkeer’ vooral geïnspireerd is door de eeuwigheidsgedachte.

Dit tweede lied van Brugrnan is veel minder zuiver bewaard dan het eerste, althans het komt in veel meer verschillende redacties voor. Het zou mij te ver voeren, hier die verschillende redacties onderling te vergelijken.

Intusschen mag wel opgemerkt, dat het groote onderscheid er tusschen vooral hierin ligt, dat in de grootere redactie vijf strophen zijn opgenomen, welke vooral de zondige afdwaling en het besluit tot inkeer bezingen, terwijl deze in de korte redactie geheel zijn weggevallen. Zij zijn echter zoo karakteristiek voor het lied, dat wij ze moeilijk als een latere uitbreiding, de kortere redactie veeleer als een inkorting moeten beschouwen. Er heeft in enkele redacties bovendien een omschikking van strophen plaats, waarbij wij echter niet ontkomen aan den indruk, dat de volgorde der strophen in de langste ons bewaarde redactie de meest logische moet worden genoemd, zoodat wij uit de onderlinge vergelijking tot het eindbesluit komen, dat de redactie van twaalf strophen in het Berlijnsche Hs. 8.190, waaraan wij ook de beste redactie van het eerste lied ontleenden voor dit tweede lied als de volledigste niet alleen, maar ook als de beste moeten beschouwen. Wel maakt ook hier een enkele lezing den indruk, door een betere te kunnen worden vervangen, maar in hoofdzaak is ons toch daarin een goede tekst bewaard. Wij zullen bij onze bespreking dan ook dezen tekst volgen.

Het lied begint met een opwekking tot lof en eer aan de H. Drievuldigheid, die ons tot ons eeuwig geluk wil brengen. O, mocht dat ons deel zijn voor die heele lange eeuwigheid. Wij zouden ons daarover mogen verblijden, indien wij maar leefden naar Gods gebod, Maria eerden en de wereld in ons lieten sterven:

Met vroechden laet ons singhen
ende loven die Triniteit,
dat si ons wil bringhen
ter hoechster salicheit,
die ewelic sal gheduren
ende ewelic sonder verganc;
och mocht ons dat gheburen!
Och, ewich is so lanc.
Leefden wi na die ghebode
maer, als wi leven souden,
ende dienden altijt Gode
ende Onser Liever Vrouwen,
ende lieten overliden
de werelt ende haer verganc,
so mochten wi ons verbliden.
Och, ewich is so lanc.

De op twee na laatste regel van de tweede strophe luidt in het genoemde Berlijnsche Hs. den swaren overganc, doch deze lezing kan moeilijk juist zijn. In het Hs. van Wolfenbüttel luidt deze regel de werlt und oren gangk, in het Hofken der geestelijcker Liedekens, Loven 1577: die wereld in haer verganc. Op grond hiervan meenden wij dezen regel te mogen verbeteren op de boven aangegeven wijze. Wellicht is deze verkeerde lezing ontstaan door het misverstaan van ‘waerelt’ en ‘haer’ of ‘oer’ als ‘swaer’ en ‘over’, wat bij mondelinge overlevering en zingen onder het volk niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk mag worden genoemd.

Brugman komt dan in de derde strophe tot een schildering van de heerlijkheid des Hemels, waartoe God ons wil brengen. Er is geen heerlijkheid aan die des Hemels gelijk, want daar is God zelf, gelijk in de H.H. Boeken staat, en bevredigt Hij al onze verlangens. Daar is Maria, die er naar uitziet, dat wij dat geluk deelachtig worden, maar moet Zij voor ons bidden, opdat wij ons bekeeren. Dan zullen wij Haar de grootste vreugde bereiden. Evenals in het lied Ich heb ghejaecht mijn leven lanc noemt Brugman ook hier weder Maria ‘edel wijngaertranc’. Hij ziet den Hemel, zooals verder nog sprekender blijkt, geheel naar den geest van dien tijd, sterk onder de plastische beeldspraak van het dagelijksche leven, waarbij God zelf optreedt als de schenker van den bliden dranc, de engelen feest vieren naar de wijze der menschen.

Bliscap sonder ende
is boven in hemelrijc;
die wi daer sullen vinden
dien is hier gheen ghelijc;
daer is dat godlic wezen,
soenct ons dan bliden drank,
ic hebt wel horen lesen.
Och, ewich is so lanc.
Maria die moeder ons Heren,
die is van ons verblijt,
als wi ons bekeren
in deser ellendigher tijt;
Maria, maghet reine,
och edel wijngaertranc,
bidt voer ons ghemeine.
Och, ewich is so lanc.

De laatste strophe vormt eigenlijk den overgang naar de rouwmoedige bekentenis, dat die bekeering, waarover Maria verheugd zal wezen, meer dan noodig is, wijl hij maar al te zeer zijn zinnen op het vergankelijke heeft ingesteld, en nu, helaas, inziet, dat de wereld hem in plaats van vreugde, welke hij er zocht, nu bij de gedachte aan de eeuwigheid angst en vrees schenkt. Hij dacht, dat zij hem zou toebehooren, hij zong en jubelde van vreugde en wilde zich aan haar vastklampen, zij mocht hem niet ontgaan, hij dacht aan geen eeuwigheid, maar zij heeft hem ziek gemaakt. Het eeuwig vuur zou hem wel genezen, maar eeuwig duurt te lang. Hij mag zich aan die eeuwige loutering niet blootstellen. En daarom is het tijd, dat hij die ijdele liederen staakt en tot inkeer komt:

Nu mach ik oec wel truren
ende mijn singhen laten staen;
want ic had uutvercoren
dat emmer moet vergaen;
ie waende, si soude mi gheburen;
si gaet al haren ganc;
ic vrees een ewich truren.
Och, ewich is so lanc.
Ic sanc met groter vroechden:
die werelt al staet mi aen;
aen haer wil ic mi houden,
si en mach mi niet ontgaen.
tis ewich ja niet vresen;
si maect mi also cranc;
ic soud so wel ghenesen,
waer ewich niet so lanc.

Maar terwijl hij in blijde feestvreugde juichend en zingend meende, dat de wereld voor hem te klein was, kwam hij tot de vreeselijkste ontdekking, dat zij zijn dood dreigde te worden en zijn ondergang. Dat bracht hem tot inkeer:

dat en macht alzoo niet sijn.

nu gaat het lied in andere richting, van rouw en van bekeering. Al zal het hem zwaar vallen, zoo kan het niet langer, hij moet met de wereld breken:

Ic sanc van ure tot uren,
si soude mi enghe sijn,
ic waende, si soude mi doden
dat en mach also niet sijn:
nu wil ic van haer sceiden;
si gaet al haren ganc;
ten baet gheen langher beiden
Och, ewich is so lanc.

(Slot volgt.)

T. B.

  1. Published in: De Gelderlander, 21 January 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugman als dichter IV (Slot)

Och, ewich is so lanc.[1]

Na zijn besluit, met de wereld te breken, beseft Brugman, dat dit moeilijk voor hem zal zijn. Wat moet hij doen? Hij begrijpt, dat het een wreede tweestrijd wordt, die hem zal neerdrukken, die hem ziek dreigt te maken, maar hij versaagt niet. Hier wordt zijn lied het mooist, hier komt er gloed en leven in. En met dien hoogeren gloed, met die oplaaiende geestdrift komt er ook meer muziek in zijn vers:

Wes sal ic mi hantieren,
wat sal ic ane gaen,
dat ic der werelt manieren
van vresen moet laten staen?
Vol drucs, verdriets van binnen,
vol drucs, dat maect mi cranc;
wat sal ic gaen beghinnen?
Och, ewich is so lanc.
Hadieu der werelt minnen,
hadieu, tis al ghedaen!
Ic heb in minen sinnen,
wat niewes aen te gaen;
ic wil gaen avonturen,
te gaen een anderen ganc,
al solt mi werden sure.
Och, ewich is so lanc.

Dan komt de jubel van de Engelen in den Hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig die boetvaardigheid behoeven te doen. Die verplaatsing naar de vreugde, welke er in den Hemel zijn zal, als hij zich bekeert, sluit bijzonder goed aan bij het besluit tot bekeering in de voorafgaande strophen. In de kortere redactie is deze schildering van de vreugde der Engelen veel meer een onderdeel van de schildering van de vreugde des Hemels, gelijk ze in den aanhef van het lied gegeven wordt. Na Maria komen dan de Heiligen en de Engelen, die zich niet minder dan hun Koningin verheugen over de bekeering der menschen, opdat zij de vreugde des Hemels deelachtig worden. Daar wordt het besluit tot bekeering min of meer verondersteld, er eigenlijk meer toe opgewekt. De langere redactie is logischer in de voorstelling van die vreugde als door die bekeering veroorzaakt. Die vreugde is geen motief tot bekeering, dat is Gods heerlijkheid en goedheid, zijn ontferming en barmhartigheid, waarbij Maria als middelares van Gods genade een bijzondere plaats inneemt. Zij roepen den zondaar terug. De vreugde, welke de zondaar gevoelt, als hij tenslotte na zwaren strijd de wereld heeft vaarwel gezegd, verdrijft niet slechts den druk en het verdriet uit zijn hart, maar die vreugde wordt nog hooger opgevoerd door de vreugde, welke zijn bekeering verwekt bij de Engelen des Hemels. Gedeelde vreugd is dubbele vreugde.

Die vreugde der Engelen over den bekeerden zondaar schildert Brugman in twee strophen. In de kortere redactie heeft men in een dezer twee de Heiligen de plaats der Engelen doen innemen. Zeker, ook dezen zullen zich verheugen en de omzetting is niet onlogisch, maar toch geloof ik, dat Brugman dit niet heeft bedoeld en in beide strophen der Engelen vreugde heeft willen schetsen overeenkomstig het woord van de H. Schrift, die hij steeds gaarne volgt. Omdat in de kortere redactie meer den nadruk wordt gelegd op de vreugde des Hemels, meer als opwekking tot bekeering dan als bekroning en gevolg daarvan, is het begrijpelijk dat men in deze redactie eerder er toe is gekomen, in een der strophen in plaats van ‘enghelen’ het woord ‘heilighen’ te lezen. Daarmede wordt echter dit ‘lied van inkeer’ in zijn eigenlijke beteekenis verzwakt. Ook de samenhang pleit er voor, hier meer in het bijzonder aan de Engelen te denken. In de strophe, waarin in hun plaats de Heiligen worden gesteld, wordt er op geduid, dat zij ons vreugde bereiden en zij de Heilige Drievuldigheid danken, als wij de zonde laten, maar tevens ons dank brengen en er ons voor zullen beloonen. Dit alles is nu toch wel meer het werk van de Engelen dan van de Heiligen. Zij zijn de door God ons gegeven ‘dienen geesten’, die ons met hun zorg omringen, ons helpen en naar den Hemel leiden, die terwijl zij ons als een Tobias dienen tegelijk staan voor den troon van God om Hem te loven en te aanbidden en van God genade voor ons te verwerven. Door deze gedachten moet Brugman geleid zijn bij het neerschrijven van de twee volgende strophen:

Die enghelen menigherleide
si doen ons groten cier,
ende laten ons te weten,
het ghelt ons even dier;
so moghen wi ons verbliden
ende leren der enghelen sanc
nu ende tot allen tiden.
Och, ewich is so lanc.
Die enghelen alle gader
si maken ons groten feest,
si loven God den Vader,
den Soen, den Heilighen Gheest;
als wi onse sonden laten,
si gheven ons groten danc
ende lonent ons sonder maten.
Och, ewich is so lanc.

Hier is het lied eigenlijk uit, maar het wordt nog door een laatste strophe van opwekking en moraal besloten. De practische conclusie mag niet ontbreken, al is ze eigenlijk overvloedig. In het Hs. van Wolffenbüttel is de redactie er van een beetje anders, al komt ze in hoofdzaak op hetzelfde neer. Deze afwijkende redactie is uitermate gebrekkig, zoodat we nog versterkt worden in den indruk hier met een Nederduitsche bewerking te doen te hebben en hier in geen geval het oorspronkelijke te mogen zien. Het geheel lijkt zelfs meer op een voorloopige Duitsche omzetting, die nog niet als definitief is te beschouwen, een klad.

In de beide Nederlandsche redacties is de tekst vrijwel gelijkluidend. Het is een opwekking tot jong en oud, Gods geboden voortaan beter te onderhouden en God dankbaar te zijn voor zijn barmhartigheid met de bede, dat Hij blijve beschermen en voor de hel beware:

Laet ons gaen dienen Gode,
dat rade ic jonc ende out,
ende houden sijn ghebode
ende bidden Hem menichfout,
dat Hi ons wil bescermen
al voer der hellen stanc
ende voer dat ewich kermen.
Och, ewich is so lanc.

Ten besluit nog een enkel woord over een paar Nieuw-Nederlandsche bewerkingen van dit lied.

J. A. en L. J. Alberdingk Thijm gaven in de door hem uitgegeven Oude en Nieuwere Kerstliederen twee jaar, nadat de eerste den oorspronkelijken tekst in zijn Nederlandsche Gedichten Dl. I 175 had gegeven, een nieuw-Nederlandsche bewerking, die het oorspronkelijke zooveel mogelijk benadert. In zijn zeer prijzenswaardige studie over Joannes Brugman volgt Pater Anacletus Nielen, O.F.M. (Sint Franciscus, Jrg. 1900 blz. 367 v) met enkele kleine wijzigingen deze bewerking. Het zou ons te ver voeren, alle bloemlezingen op te zoeken, waarin sindsdien dit lied van Brugman, nu eens in den oorspronkelijken, dan weer in een naar dit model bewerkten vorm is opgenomen. Uiteraard vindt men ook niet zelden de kortere redactie in zeven strophen.

Bijzondere vermelding verdient wellicht een lied, dat in Nederland zoo gegroeide en bloeiende Derde Orde van Sint Franciscus bij de maandelijksche vergaderingen nu en dan wordt gezongen en op twee zangwijzen als N. 7 en N. 8 opgenomen is onder de Kerkelijke Gezangen voor de Derde Orde en alle Vereerders van Sint Franciscus (72ste duizendtal, Weert 1934). Het wordt daar een variant op het Ewich is so lanc van Pater Brugman genoemd, maar er is van het lied van Brugman wel heel weinig overgebleven. Toch is het te prijzen, dat men met behoud van het oude refrein de grondgedachte van Brugmans lied in een vier-strophig gezang heeft trachten weer te geven, zoodat het nu nog gezongen wordt, aangepast aan dezen tijd. Wij sluiten met de eerste strophe, die nog het meest het oude mooier en rijker lied van Brugman benadert:

Met vreugde wil ik zingen
en loven U, mijn God,
dat Gij den mensch bereiddet
een eeuwig zalig lot:
een Hemel vol geneugten
en rijkste jubelzang.
O, mocht ik hem verwerven:
want eeuwig duurt zoo lang!
T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 28 January 1939, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2021