Pater Brugman als leermeester

1940

An article in seven parts

 

Pater Brugman als leermeester van het geestelijk leven. I

[1]

Wij kennen Pater Brugman als redenaar, als dichter, hervormer zijner Orde, stichter van kloosters, handhaver van het recht, vredesapostel, schrijver van een handleiding voor de beschouwing van het Lijden des Heeren, schrijver ook van het leven van de H. Liduina.

Minder bekend is, dat wij hem ook mogen eeren als een leermeester van het geestelijk leven, niet in den algemeenen zin, dat hij door zijn preeken en geschriften getracht heeft, velen op het pad der deugd te houden of te brengen, maar ook in den engeren zin, dat wij aan hem een werk danken, dat op duidelijke wijze omschrijft, hoe Pater Brugman den opgang in ‘t geestelijk leven vanaf de meer algemeene deugdoefening tot de hoogste trappen van het mystieke leven voorstelt.

Voor de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden is dit van niet geringe beteekenis.

Het is niet onbekend, dat Pater Brugman, die zoo mooie overwegingen over het H. Lijden schreef en zoo practisch tot de juiste beschouwing van dit H. Lijden opwekte, tot driemaal toe een schets beproefde van het leven der H. Liduina van Schiedam reeds bij haar leven bekend, gelijk een Teresia Neumann in onze dagen, als een wonderbare minnares van het Lijden in vereeniging met den lijdenden Heiland.

Wij mogen met Pater Meuffels vrij Pater Brugman den eigenlijken geschiedschrijver der Heilige noemen. Zijn eerste Liduina is betrekkelijk kort. Wij bezitten het nog in twee oude wiegedrukken, een uit het jaar 1483 gedrukt in Keulen, een tweede uit het jaar 1485 gedrukt in Leuven tusschen andere Heiligenlevens opgenomen achter de bekende Gulden Legende in een werk getiteld Legenda Sanctorum. Het loopt in de uitgave van 1483, ons o.a. nog bewaard in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, van fol. 422 tot fol. 427 en beslaat er 17 kolommen. Liduina stierf in 1433. Pater Brugman was toen een man tusschen de dertig en veertig. Van zijn eersten levenstijd is te weinig met zekerheid bekend, dan dat wij een gissing zouden kunnen maken, wanneer hij dit leven schreef. Het ligt tusschen de jaren 1433 en 1448. Vóór dit laatste jaar schreef hij reeds het tweede leven, dat veel uitvoeriger is en tal van nieuwe bijzonderheden brengt, voor een groot deel ontleend aan het levensverhaal van Liduina’s bloedverwant Joannes Gerlachsz, dat daarom gewoonlijk beschouwd wordt als geschreven tusschen Brugmans eerste en tweede levensschets. Omdat de Bollandisten in hun groote uitgave van de Levens der Heiligen Brugmans eerste schets niet opnamen, noemden zij zijn tweede schets Vita prior of eerste leven en in verband daarmede het derde Vita posterior of tweede. Het is merkwaardig, dat terwijl van het laatste in 1498 te Schiedam een mooie uitgave in 8° verscheen, van het tweede leven geen volledige druk het licht zag vóór de uitgave er van door de Bollandisten te Antwerpen in 1675. Toch heeft van den beginne af dit tweede leven veel erkenning en waardeering gevonden, hetgeen ook de handschriften en vertalingen er van bewijzen. Zeker is, dat in lateren tijd het tweede ver boven het derde is gesteld. Pater Meuffels, die in onze dagen het mooiste en best gedocumenteerde leven van de H. Liduina schreef, is zeer sterk in zijn uitdrukkingen van lof aan het tweede en van weinig waardeering voor het derde leven. “Volgens de verwachting van den schrijver en van Liduina’s bewonderaars” zoo schrijft hij op blz. 23 v.v., “moest het Vita Posterior voor de Heilige een waardiger gedenkstuk worden dan het Vita Prior, maar het tegenovergestelde gebeurde. Zeker, de laatste bewerking ontbreekt het niet aan oorspronkelijkheid noch aan nieuwe en belangwekkende bijzonderheden; de twee werken vullen elkander aan; geen van beide kan geheel en al de plaats van het andere innemen. Om die reden juist hebben de Bollandisten beide opgenomen ‘eenig voorbeeld in ons werk’, zeggen zij, ‘wat zich misschien geen tweede maal zal voordoen’. Maar in het Vita Posterior wijkt de stijl van den schrijver geheel af van die van het Vita Prior; het is geen geschiedenis meer, maar een lofrede”. En hij gaat dan voort met te zeggen: “Ongelukkiger-wijze heeft de schrijver zich door een vooropgezet plan aan banden gelegd…. Hij wordt het slachtoffer der geschiedenisopvatting van vele zijner tijdgenooten en vraagt verschooning voor zijn ongeletterdheid om zoo’n verheven onderwerp te behandelen. En toch is zijn verhaal, naar aanleiding van de grootere en kleinere gebeurtenissen uit Liduina’s leven, niets anders dan een weefsel van texten uit de Heilige Schrift, persoonlijke opvattingen, keurige volzinnen, treffende uitroepingen, goed aangebrachte climaxen en tegenstellingen, kortom de geheele omhaal van een statige en eenigszins naieve en kinderlijke rhetoriek”.

Dit oordeel is wel zeer streng. Ik kan er niet mee instemmen al geef ik gereedelijk toe, dat er voor een geschiedkundig [werk], die in haar leven allereerst de uiterlijke levensbijzonderheden beschrijft, aanleiding toe is gegeven.

Maar Liduina is een Heilige, een heel bijzondere Heilige, van de grootste beteekenis in de geschiedenis van ‘t geestelijk leven in de Nederlanden, wier opgang in ‘t verkeer met God onze grootste aandacht verdient, terwijl de schrijver van dit leven, door zijn werkzaamheid in de zielzorg zoo bekend, ook een persoon is, van wien wij gaarne weten hoe hij zich den opgang van de ziel in het geestelijk leven voorstelt.

En nu is het zoo merkwaardig dat wij in het derde leven door Pater Brugman niet slechts een schets mogen zien van Liduina’s opgang, maar tevens een schildering van het geestelijk leven in zijn opgaande lijnen, zooals Pater Brugman zich die denkt. Ik begrijp dan ook nauwelijks, hoe de hoogvereerde Pater Meuffels, als hij van Brugmans derde Liduina-leven zegt: “de geheele geschiedenis van Liduina heeft hij teruggebracht tot de drie trappen van het ascetisch leven: de weg der zuivering, de weg der Verlichting en de weg der Vereeniging” dit laat voorafgaan door de ontboezeming: “Ongelukkigerwijze heeft de schrijver zich door een vooropgezet plan aan banden gelegd”. Ik acht het een geluk, dat Brugman dat heeft gedaan, al wil ik gaarne toegeven, dat de wijze, waarop hij die schildering van den opgang in het geestelijk leven geeft, soberder en eenvoudiger had kunnen zijn en daardoor aan bekoorlijkheid zou hebben gewonnen. Dit is echter bijzaak bij de groote beteekenis, welke wij in de geschiedenis van het geestelijk leven in de Nederlanden moeten hechten aan de kennis van het standpunt van Pater Brugman met betrekking tot deze allerbelangrijkste figuur uit den tijd der Moderne Devotie.

Aandacht verdient, dat Brugman in dit leven, gelijk hij uitdrukkelijk zegt, niet de chronologische volgorde onderhoudt. Hij zegt: Dit is voor den opzet van dit werk niet geschikt, omdat, zoo mogen wij daaruit besluiten, in den opgang van het geestelijk leven wel drie trappen worden onderscheiden, maar niet zoo, dat op de hoogere trappen de toestanden van de lagere trappen niet wederkeeren. Elken dag opnieuw moet de ziel zich tot God toekeeren en zuiveren, terwijl de beoefening der deugd de innigste vereeniging met God niet slechts moet voorafgaan, maar ook de vrucht er van moet wezen en ze moet vergezellen.

Het derde Liduina-leven is naar de genoemde drie trappen in drie deelen verdeeld. Het eerste handelt over Liduina’s eersten opgang in het geestelijk leven, hoe zij dit leven begon en inleidde en God voor haar een heel eigen weg had afgebakend om haar tot Zich te trekken en van alle gehechtheid aan het aardsche te zuiveren.

In het tweede deel schildert Brugman meer in het bijzonder haar oefening van de deugd en haar vooruitgang in allerlei deugden. Het is niet zonder beteekenis, in dit leven te zien aangegeven, welke deugdbeoefening God van Liduina vroeg om haar te heiligen en welke deugden Brugman op de eerste plaats in haar bewondert. Vooral in de eerste ontwikkeling van de Moderne Devotie, zoo dikwijls de school van de werkheiligheid en van de louter ascetische deugdbeoefening genoemd, is het van bijzondere waarde, zoowel bij Liduina als bij Brugman het bewijs te zien, dat zij die deugdbeoefening zien als den weg tot de hoogste mystieke begenadiging. Ook de schildering van den weg der Vereeniging en daarmede van de hoogste trappen van mystiek leven, waartoe Gods genade Liduina opvoerde, is in dit tijdsgewricht van heel bijzondere beteekenis en van groot belang voor het juist verstaan van deze Nederlandsche school van geestelijk leven.

In een paar volg-artikelen wil ik trachten een schets van den opgang in het geestelijk leven naar Pater Brugman te geven.

(Wordt vervolgd).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 14 September 1940, p. 5. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugman als leermeester van het geestelijk leven. II

[1]

De eerste der drie Trappen: Het stervende leven: De weg der zuivering.

Brugman legt er bij Liduina allereerst, reeds in de voorrede tot zijn derde Liduina-leven, den nadruk op, dat God de eerste en voornaamste bewerker der menschelijke heiligheid is, dat m.a.w. de heiligheid op de eerste plaats een werk is van Gods genade. Door Liduina tot zoo hooge heiligheid op te voeren heeft Hij Zijn huis, de Kerk, willen versieren en met de bijzondere schoonheid van deze bloem willen smukken. Hij heeft Zijn wijngaard aangezien en daaraan vrucht geschonken. Hij heeft in Zijn tuin een nieuwe bloem gekweekt en doen ontluiken. Lydwina is een openbaring van Zijn liefde. Hij heeft haar tot Zijn bruid verkoren. De H. Kerk zoowel als ons vaderland moeten zich verheugen, dat God ons in haar Zijn liefde heeft willen openbaren. Het is voor Nederland een voorrecht en een nieuwe luister. Als een regen op de Hollandsche weiden heeft God haar gegeven, opdat onze harten er door besproeid, hun vrucht zouden geven op hun tijd.

Het is zeker van beteekenis, dat Brugman hier zoo sterk den nadruk legt op het werk van Gods genade in Liduina en daarmee haar leven begint. De Moderne Devotie heeft steeds sterk den nadruk gelegd op de ontvankelijkheid voor de genade als eerste voorwaarde voor het geestelijk leven. In weinig Heiligen zoo sterk als in Liduina komt naar voren, dat de mensch het voorwerp is van de goddelijke liefde en dit meer beteekent dan het actieve beminnen, waarin de mensch het handelende onderwerp is.

Brugman begint zijn leven met in het licht te stellen, dat God Liduina met Zijn zegeningen heeft voorkomen en als een kundig architect haar heeft genomen als een bouwsteen voor Zijn huis.

De eerste genade, welke God haar gaf, was, dat zij geboren werd en opgroeide in een vrome familie. Grootvader was een heilige, die in gebed en versterving in de wereld als in een klooster leefde. Haar vader en moeder waren arm en moesten werken voor het dagelijksch brood voor hun groot gezin, dat uit acht jongens en Liduina alleen als meisje bestond. Brugman noemt het een genade, dat zij arm waren en in eensgezindheid en in onderwerping aan Gods beschikking leefden en diens geboden onderhielden, zooals hun ouders hen dat geleerd hadden.

Verder beschouwt hij de geboorte van Liduina, terwijl op Palmzondag de Passie werd gezongen, en eveneens haar naam als een aanwijzing, dat God haar voor het lijden in gelijkvormigheid met Zichzelven had uitverkoren. Lydewij verklaart hij als: Lijden in volle wijdte. Hij beschouwt haar geroepen om hetgeen aan het Lijden van Christus nog ontbrak als uitverkoren dochter Gods in haar lichaam te lijden tot hulp aan de levenden en lafenis der afgestorvenen: met Christus lijden en voldoen; deelen in het lijden des Heeren. Als kind begon het al door een vreeselijk lijden aan steen.

Een teeken van uitverkiezing ziet Brugman eindelijk in Liduina’s godsvrucht tot Maria, hoe zij graag telkens weer ging bidden bij het miraculeus Maria-beeld in de kerk van Sint Jan den Dooper en als kind van zeven jaar aan haar moeder vertelde, dat Maria haar in haar beeltenis toelachte.

Dan geeft Brugman haar gebed, dat geen aardsche liefde haar meer moge zoeken en zij aan geen aardsche dingen meer liefde schenke. Toen haar vader aandrong op haar toestemming in een huwelijk, zeide zij, zulk een wanstaltigheid in haar lichaam van God te zullen afbidden, dat niemand er meer aan dacht, haar ten huwelijk te vragen. Zij trok zich van de wereld terug om niet van God te worden afgetrokken. De eenzaamheid gaf haar ingekeerdheid, de ingekeerdheid godsvrucht, de godsvrucht den gloed der liefde.

Dan begint Brugman meer in het bijzonder haar lijden te beschrijven, hoe zij op 15-jarigen leeftijd haar schoonheid verloor en daarmede de aardsche liefde. De val op het ijs werd verder het begin van een steeds verergerende ziekte, waarvoor geen genezing bestond. Doctor Godfried Sonderdanck beschouwde ze als een wonderbare ziekte, waarmee God haar had geslagen en waarvan geen geneeskunde haar kon bevrijden. Loopen kon zij niet meer. Met een bankje kroop zij door het huis en om met Paschen te communiceeren moest men haar naar de kerk dragen. Van alle eten walgde zij, slapen kon zij niet of nauwelijks. Zij was allen tot last, maar aangenaam in de oogen van God. 38 jaar lag zij aldus ziek in al haar ledematen. Etterende wonden, waaruit de wormen kropen, bedekten haar lichaam, haar voorhoofd droeg een gapende wonde over heel de breedte, de onderlip was gescheurd tot op de kin, zoodat bloed en etter daaruit haar dikwijls in het spreken belemmerden, hoofdpijn en tandpijn kwelden haar voortdurend, waren soms zoo hevig, dat zij er het bewustzijn bij verloor. Het graveel was zoo ontzettend, dat het alleen reeds een voortdurend martelaarschap was. Een steen ter grootte van een duivenei had zich in haar nieren gevormd. Alleen hoofd en linkerarm kon zij nog iets bewegen. In den rechterarm had zij het koud vuur tot op het been. Verschillende dezer ziekten en kwalen had zij niet dagen of uren, maar maanden en jaren, sommige geheel haar leven, al de 38 jaren lang, dat zij ziek was. Er was geen gezonde plek in haar lichaam, het was onbegrijpelijk, hoe zij bij zoo’n toestand het leven behield.

In no. 26 (ik volg hier de nummering van de uitgave in de Acta Sanctorum) geeft Brugman toe, dat al dit lijden zonder uitzicht op genezing aan Liduina in den beginne vreeselijk zwaar viel. Zij was niet ineens de Heilige, die wij in haar bewonderen. Brugman noemt haar dan nog ‘novitia’, een beginneling, een nieuweling in de moeilijke kunst van het geduldig lijden. Hij zegt, dat het geen wonder is, dat Liduina toen nog niet zoo gesterkt door de genade Gods, tegen al dat lijden opzag: “Necdum Spiritus unctione delibuta“: “nog niet gezalfd met de olie van den H. Geest”; “nondum scuto patientiae Christi communita“: “nog niet gedekt door het schild van Christus’ geduld”. Wie van de Heiligen, roept hij dan uit, die aan zijn eigen krachten wordt overgelaten zal in een toestand, waarin het leven een voortdurend sterven is en de dood leven beteekent, uit afkeer van het lijden niet nu en dan oogenblikken van kleinmoedigheid hebben gehad? Vier jaar worstelde Liduina met die gevoelens van onwil en innerlijk verzet tegen het lijden, “innerlijk”, zegt Brugman “nog niet geheel en al door de zalf van Christus tot dezen strijd toegerust”. Zij was ontroostbaar en beklaagde zich, dat zij van allen verlaten in de vreeselijkste pijnen haar leven moest slijten. Wel had God haar geest reeds eenigermate in de genade bevestigd, maar nog niet in die overvloedige mate, als noodig was om in Liduina evenwicht te maken met het ontzettende lijden, dat haar drukte. Maar Brugman besluit zijn beschrijving van dit lijden met de woorden: “Maar zien wij, hoe de Heer en Hij alleen Zich verwaardigde haar te troosten”.

Hij lascht dan een geheel hoofdstuk in over Liduina’s geduld.

Merkwaardig is het, dat Brugman ‘den weg der zuivering’ of ‘het stervende leven’ onderbreekt met de beschrijving van Liduina’s geduld, terwijl toch de beoefening der deugden thuis hoort op den weg der verlichting of den trap der reeds meer gevorderden. Hij doet dit blijkbaar, omdat de deugd hier voorgesteld in de H. Luidina voor de moderne Devotie een der grondslagen is van de bekeering n.l. de gelijkvormigheid met den wil Gods, de ontvankelijkheid voor alles wat God doet.

Verder verdient vermelding, dat door Brugman wel God genoemd wordt als degene, die haar deze deugd instort, maar God om Liduina deze deugd in te storten een man naar zijn hart opwekt om haar daartoe te brengen en Liduina zelve zich daarin moet oefenen. Deze man Gods is de priester Jan Pot. Hij wekt haar op, op God te vertrouwen, wijl dit zijn loon niet missen zal. Hij zegt, dat het voor haar noodzakelijk is geduldig te zijn om in gelijkvormigheid met den wil van God den Hemel te verdienen. Zij moet zich met Christus vereenigen. Zij moet zich Christus voorstellen en dan moet het tot haar doordringen, dat Hij vóór haar al dat lijden heeft gedragen. “Zie op naar Christus uwen Bruidegom, die u als zijn dienares heeft uitverkoren om zijn voetstappen te drukken en voor de menschen aan te vullen, wat aan zijn Lijden ontbreekt”.

De nadruk wordt hier dus gelegd op de navolging van Christus en het deelen in zijn lijden voor de menschen. Zij moest het Lijden des Heeren overwegen: zonder die overweging achtte de man Gods het jonge meisje niet in staat den tijd en het lijden geduldig door te komen. Liduina beloofde het te doen, begon, maar “zij had dien geest van overwegen nog niet ontvangen” zij begon “ongeoefend na te denken over hetgeen met den Zaligmaker was geschied” maar zij vond er geen smaak in en verviel weer in haar droefheid en klachten, totdat Heer Jan Pot een tweede maal kwam. Hij zag en erkende haar goeden wil, maar hoe zij tegen het overstelpende leed niet op kon. “Ik wil wel, maar ik kan niet”. Zij moest de ijdelheid en het vergankelijke beschouwen van het blijde leven harer gezellinnen en kennissen en bedenken, welk een onsterfelijke glorie de martelaressen thans deelachtig zijn. Alleen zou zij dat niet kunnen, maar opziende naar het Kruis zou zij door het Kruis geleerd worden. Nu begon Liduina met nieuwe kracht zich op de beschouwing van het Lijden des Heeren toe te leggen “intellectu et affectu”: “met het verstand en met het hart”. En in deze school van het Lijden begon zij als een goed leerling er het A.B.C. van in haar hart te schrijven.

Maar de priester kwam nog een derde keer en nu was het de dag des Heeren. Hij bracht haar de H. Communie en zeide haar, dat hij nu tweemaal met haar gesproken had, nu echter Jezus zelf haar het lijden zou leeren. Nauwelijks was de priester uitgesproken, of het was, of een ommekeer in haar plaats had “een verandering van de rechterhand des Allerhoogsten”. Zij schreide van blijdschap en innerlijke vreugde en 14 dagen lang kon zij haar tranen niet bedwingen.

Hiermede begon in Liduina’s leven een nieuw tijdperk.

(Wordt vervolgd).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 21 September 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugman als leermeester van het geestelijk leven. III

[1]

Van het oogenblik van dien plotselingen en wonderbaren ommekeer begon Liduina, zegt Brugman, “de oogen harer ziel te openen en begon zij met het toenemen van haar zwakte naar het lichaam naar den geest sterkte te ontvangen, begon zij alles wat het lichaam bitter is zoet te worden naar den geest, zoodat zij in niets meer smaak gevoelde dan in Christus en Dien gekruisigd”.

Altijd was zij nu met het H. Lijden bezig. De Getijden van den dag werden voortaan aan het Lijden gewijd. Dag en nacht was zij in overweging van het Lijden des Heeren. Zij stelde zich voor, dat niet zoozeer zij zelf, maar in haar Jezus leed en vereenigde zich geheel met Hem.

Men heeft wel eens gezegd, dat de 15de eeuw geheel opging in de navolging van Christus. Wij zien hier, dat deze toen reeds en niet eerst in de 16de eeuw werd verinnigd door de beschouwing van Christus in ons. Brugman zegt, dat door deze oefening haar liefde groeide en zij na acht jaren worstelens den afkeer van het lijden eindelijk in liefde tot het lijden had verkeerd. In plaats van om vermindering van lijden bad zij, dit nog te vermeerderen en zeide, dat, als zij met één Weesgegroet al haar lijden kon verdrijven, zij dit niet zou bidden. Met Vastenavond bad zij, tot eerherstel, om een nieuw nog niet gekend lijden. God verhoorde haar en zij leed tot Paschen zulk een verschrikkelijke pijn in een harer beenen, dat zij schrik had, nog ooit eenig nieuw lijden van God te vragen. Toch herhaalde zij nog meermalen zulk een bede.

Haar geduld toonde Liduina ook nog, door geneesheeren en heelmeesters, die haar wilden helpen, toe te staan, vaak de pijnlijkste bewerkingen toe te passen om haar te genezen, al was zij overtuigd, dat haar lijden van God kwam en niet door menschen te genezen was.

Ondanks al haar koorts en ziekte – koortsen had zij altijd – at Liduina zoo goed als niets. In meer dan dertig jaar, zegt Brugman, niet zooveel als een gezond volwassen man in drie dagen. En al dien tijd sliep zij niet zoolang als een gezond mensch in drie nachten. En het merkwaardigste was, dat hoewel zij lag in een laag huisje in een bed, dat meer op een grafstede dan op een bedstede geleek, haar ziek lichaam er geen stank verspreidde. En daar zij niet at en dronk had het lichaam ook geen behoefte aan de gewone natuurlijke afscheiding. Eerst at zij nog een enkel schijfje appel en een allerkleinst stukje brood met een enkel slokje melk. Later nog een beetje uitgeperste citroen, nog later niets meer dan een beetje wijn met water echter meer druppels- dan teugsgewijze, zoodat zij in een geheele week niet meer dronk dan een halve Hollandsche pint, in het geheel dus in zeven dagen een kwart liter. Met de afname van de behoefte aan voedsel hield de afname van de behoefte aan slaap gelijken tred. In het begin sliep zij nog nu en dan onder de H. Mis, dien zij in den geest bijwoonde, in slaap. Haar biechtvader ried haar te slapen, als zij kon, omdat het weerstaan aan dien slaap te veel inspanning van haar vroeg. Op het Paaschfeest echter toen haar opnieuw die slaap overviel onder de overweging verzette zij er zich door beweging van hoofd en arm met alle macht tegen met het gevolg, dat zij van toen, zich van deze behoefte bevrijd gevoelde.

Wat zij door haar ziekte uit longen, gal en nieren en ingewanden of door braking afscheidde, alsook de deelen van de ingewanden, haar door dokter Sonderdanck afgenomen en door haar ten deele bewaard, verspreidden een wonderbaar aangenamen geur. Toen dit in wijden kring de aandacht trok en de menschen er iets wonderbaars in zagen, vreesde Liduina, dat zulks aanleiding worden kon, dat haar van de zijde der menschen eer geschiedde en liet zij dit alles zoo spoedig mogelijk begraven.

Een nieuw hoofdstuk wijdt Brugman aan Liduina’s verlies van haar moeder. Voor haar droeg zij al haar lijden op “eo pacto ut te per omnia divinae voluntati resignes[2]

Dan omgordt zij haar lichaam met een ruwen paardenharen boetegordel, dien zij verder altijd dragen blijft over haar ziek en afgemarteld lichaam. Alwat zij erfde zette zij in geld om en gaf zij aan de armen. Ook het veeren bed, waarop zij lag liet zij verwijderen om nog slechts op stroo te slapen. De stof was half vergaan en de veeren zaten in haar wonden. Dan verhaalt Brugman van een verschrikkelijk langen strengen winter, waarin zij in de bitterste koude half bevroor, terwijl God toeliet, dat ook de genegenheid van velen, die haar eerst verzorgden, verkoelde en men haar alleen liet lijden. God kwam op wonderbare wijze tusschen beide. In een extatische beschouwing van het Geheim der Menschwording op het feest van Maria-Boodschap voelden Liduina en Wermbold van Utrecht zich tot elkander getrokken. Wermbold bezocht Liduina en vond haar in de uiterste armoede onverzorgd. Hij was vol bewondering voor haar deugd en gaf haar dertig zilverstukken, terwijl hij den volgenden dag vanaf den preekstoel – hij was een priester in hoog aanzien in Holland en Utrecht – de Schiedammers wees op den verborgen schat, door hen weinig gewaardeerd en voorspelde, dat Liduina nog veel zou moeten lijden, God eerst een breeden grondslag had gelegd, waarop hij nog een groot gebouw zou optrekken.

Een groote zorg voor Liduina was haar oude vader, die nachtwacht was, maar dit niet meer kon waarnemen en zoo in de grootste armoede verviel, zonder dat hij van zijn dochter geld wilde aannemen van hetgeen deze voor aalmoezen gegeven werd. Hij was met zijn armoede tevreden, aanvaardde echter dankbaar een jaargeld, dat graaf Willem van Holland hem om zijn dochter bij een komst in Schiedam toekende, al was hij bescheiden in de bepaling er van, door den graaf aan hemzelf overgelaten: twaalf oude Fransche gouden schilden per jaar, een per maand vond hij genoeg. Hij bleef arm leven en gaf wat hij er van over had nog aan de armen. Brugman verhaalt, hoe Liduina zorg over hem bleef houden, omdat hij oud en gebrekkig werd, eenmaal buiten de stad te water geraakte en men haar reeds vertelde, dat hij verdronken was. Ook verhaalt hij, hoe door onvoorzichtigheid van haar broer een kaars omviel en in haar bed een begin van brand ontstond, dat zij gelukkig met haar alleen beweegbaren linkerarm blusschen kon.

Bij al haar lijden ondervond zij echter van God groote vreugde. Zonder dat, zoo zeide zij, al verdien ik ze geenszins, zou ik dit leven niet kunnen doorstaan. Zij zou daar echter niet licht over spreken en noemde hetgeen zij deed van geen belang. Alleen aan ingewijden en met God verbondenen vertelde zij uit naastenliefde of ter verheerlijking Gods hoe groote genade God haar dikwijls gaf.

Maar ook onderbrak God van tijd tot tijd die voldoening. Zij wilde liever het dubbele lijden dan dezen troost van boven missen. Dan sprak zij haar Engelbewaarder toe, dat hij haar zou spreken van haar Bruidegom en Hem hare liefde zou betuigen. Wederkeerig hoorde zij dan van haar Engel de verzekering, dat haar Bruidegom haar niet vergat of had verlaten en spoedig ook weer zijn tegenwoordigheid zou doen gevoelen en haar zou binnenvoeren in zijn hemelsche woning. Haar plaats is daar voor haar bereid. Haar Engelbewaarder en andere Engelen verschenen haar ook lichamelijk en dienden haar. Eens diende hij haar, toen de priester niet kwam, het Askruisje toe, al wilde zij, dat de priester dit later overdeed met de asch, waarmee de Engel haar het kruisje reeds had gegeven.

Toen zij bij den brand van Schiedam het stokje verloren had, waarmee zij de gordijnen van haar bedstee heen en weer schoof, bracht de Engel haar een tak van een cypres om er een ander stokje van te laten maken. Later zag zij in een visioen in het Paradijs den cypres, waarvan de Engel den tak had afgerukt. Hij voerde haar herhaaldelijk naar het paradijs en ook naar het beeld van Maria in de kerk. Zijn tegenwoordigheid en schoonheid vergoedde Liduina het zwaarste lijden.

Hiermede sluit Brugman de beschrijving van den eersten trap in Liduina’s opgang af. Eenerzijds heeft hij er Gods leiding, genade en uitverkiezing in getoond, anderzijds, hoe Liduina daaraan beantwoordde door ontvankelijkheid voor die genade, gelijkvormigheid met den wil Gods en algeheele overgave van zichzelve. In dien opgang naar God stelde zij zich telkens weer onder de schutse van haar hemelsche moeder Maria. Steeds meer onthechtte zij zich van de wereld om slechts God aan te hangen en met Hem te verkeeren. Die ingekeerdheid is de bron van haar godsvrucht, terwijl die godsvrucht weder de bron is harer liefde. Haar vereeniging met God is geen louter geestelijk opgaan tot Hem, het gaat in haar gepaard met vreeselijk lichamelijk lijden, waarbij geen lichaamsdeel zonder pijn is, zij neerligt in volstrekte hulpbehoevendheid en uiterste armoede. Daarbij onttrekt zij zich aan alle aardsche eer en verbergt haar groote begenadiging. Zij wil niet door de menschen, maar alleen door God bemind worden. Geleidelijk verdwijnen alle lichamelijke behoeften van eten, drinken en slapen om nog slechts met en in God te leven, die haar alles is. Zij komt daartoe echter niet dan na lange oefening en harden strijd. Acht jaar zijn noodig om haar den tegenzin in het lijden te doen overwinnen. De H. Communie geeft haar tenslotte de kracht daartoe. De beschouwing van het H. Lijden is een machtig hulpmiddel, maar alleen niet toereikend. Merkwaardig is, hoe zij de tusschenkomst van godvruchtige priesters stelt zelfs boven de wonderbare tusschenkomst der Engelen. Haar leven wordt aldus een leven en lijden in en met Christus, die in haar woont en leeft; het is meer dan een navolging, het is een vereeniging. Het is echter een vereeniging, niet als in den Hemel in een eeuwigen jubel, maar onderbroken door tijden van dorheid en schijnbare afwezigheid van den Heer. Dan zeggen haar de Engelen, dat haar Geliefde niet weg is en slechts haar liefde en geloofstrouw beproeft om Zich nog inniger met haar te vereenigen.

In één zin samengevat, Liduina’s eerste trap in haar opgang in het geestelijk leven is onthechting van alwat zoet en schoon is naar de natuur om in algeheele overgave en gelijkvormigheid tot heil der menschheid het bitterste lijden met Christus te dragen uit kracht van de zoo innig mogelijk, ondanks alles nagestreefde vereeniging met Christus, waarvan de H. Communie het door God zelf gegeven onderpand is.

(Wordt vervolgd).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 28 September 1940, p. 6. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Cf. Acta Sanctorum 14 April.

Pater Brugman als leermeester van het geestelijk leven. IV

[1]

De Tweede trap: De Weg der Verlichting.

Van verlichting sprak men in den zin van verluchting, in de schrijfkunst het gewone woord voor de versiering van het boek. Ook het boek des levens behoefde zijn versiering. Het moest mooi worden gemaakt door de beoefening der deugden. Vandaar, dat in het geestelijk leven met weg van de verlichting niets anders werd bedoeld dan het tijdperk in den opgang naar God, waarin de geestelijke mensch na de bestrijding van zonden en gebreken zich meer positief gaat toeleggen op de oefening in allerlei deugden, eensdeels reeds als vrucht van de ontvangen genade, anderdeels ook om zich daarvoor steeds ontvankelijk te maken. De ziel wordt graag gezien als een tuin.

Nadat de eerste bewerking voorbij is, welke hierin bestaat, dat de tuin van alles wat er niet hoort wordt gezuiverd, komt de tweede bewerking bestaande in het uitzaaien en kweeken van de schoonste bloemen. Het is al een heel werk, uit dien tuin alles te verwijderen, wat dien tuin slechts kan ontsieren, het onkruid, steenen en afval, den grond om te spitten en te bemesten, in één woord, dien tuin ontvankelijk te maken voor het zaad, dat men er in wil uitstrooien, maar daarbij kan men niet blijven staan. Nu komt het wel veel mooier en edeler werk van zaaien en besproeien en van het dagelijks verzorgen, maar dit is wellicht nog moeizamer en vordert nog meer toewijding en arbeid. Vooral in het tijdperk van de Moderne Devotie, welke haar bloeitijd had in de 15de eeuw, legde men bijzonderen nadruk op de beoefening van de deugd. Hier lag voor den geestelijken mensch het zwaartepunt. Werd de eerste trap als ongenoegzaam en voorbereidend beschouwd, de derde, de mystieke vereeniging, lag te zeer boven menschelijk bereik, dan dat men daarvoor aan de menschelijke werking veel hechtte. Dat was het werk van Gods genade en uitverkiezing. Maar op de tweede trap wilde God vooral de menschelijke medewerking en daarom legde men in dit tijdperk daarop zoo bijzonder nadruk.

Zoo zien we ook Brugman sterk in deze richting georiënteerd. De mystieke begenadiging van Liduina ziet hij allerminst voorbij en hij zal ook aan de derde trap van het geestelijk leven – de vereeniging met God – bij Liduina alle aandacht schenken in het derde deel van zijn leven, maar hij ziet en beschrijft die vooral als een werk van Gods liefde tot Liduina, minder als een vrucht van haar deugdbeoefening of als een belooning daarvoor. Die deugden zijn niet zonder waarde, integendeel, maar toch voor die mystieke begenadiging tellen ze nauwelijks mee. Deze is een gave, die niet te verdienen is, maar waarvoor God wel de deugden eischt.

Zoo is de deugd-beoefening wel een voorwaarde om voor die hooge begenadiging ontvankelijk te zijn, maar ook de hoogste deugd-beoefening sluit de verleening van die gave niet in. Maar omdat God die gave niet verleent, althans in den regel niet, dan aan personen, die zich in de deugd hebben geoefend, en het onverantwoord zoude zijn, indien God die gave zoude willen geven, daaraan door een gebrekkige deugd-beoefening een beletsel te stellen, daarom is in de school van de Moderne Devotie de deugd-beoefening niet te zien als de gewone afsluiting van het geestelijk leven, maar moeten we ze daarin wel degelijk zien als iets, dat den weg naar de mystieke vereeniging voor den mensch ontsluit, zij het dan als een voorwaarde van ontvankelijkheid er voor.

Geheel in dezen geest hooren we Brugman spreken van den weg der deugden. Van de eene komt men tot de andere. Geleidelijk slechts komt men op dezen weg vooruit. Het is opmerkelijk, hoe Brugman zich dezen weg der deugden denkt en Liduina dien laat volgen. Hij valt intusschen van de eene beeldspraak in de andere. Begonnen met het beeld van bloemen zaaien in den omgewerkten grond, werkt hij verder met het beeld van het bouwen van een huis om er met den Geliefde te wonen. Hoeksteen is de vreeze des Heeren, de eerbied en het ontzag voor God. Daarop bouwt zij voort, van de vreeze des Heeren komt zij tot algeheele gelijkvormigheid van den wil met dien van God. Die goede wil brengt haar tot zelfkennis en tot de overtuiging hoe weinig zij vermag, zoodat die zelfkennis voert tot den diepsten ootmoed. De ware nederigheid en ootmoed brengen haar geduld. Het geduld heeft weer de zwijgzaamheid tot vrucht. In dat zwijgen – lijd en zwijg – oefent zij de gehoorzaamheid, welke haar weder den geest en de deugd van armoede leert. Van dien geest van armoede komt weder de matigheid voort, terwijl deze reinheid kweekt naar lichaam en ziel.

Het is merkwaardig, hoe Brugman tenslotte Liduina’s innig gebed: “O goede Heer, wees mij genadig”, beschouwt als de samenvatting van dezen weg der deugden en daarin de twee groote punten, waarop de Vader der Moderne Devotie Geert Groote steeds aandrong, opgesloten zag: God vreezen en tegelijk Hem zoo innig mogelijk liefhebben. De verbinding van deze twee schijnbaar tegenstrijdige gevoelens was voor de Moderne Devotie en ook voor Brugman het groote geheim van een waar geestelijk leven. Noch het eene noch het andere in het bijzonder, maar beide harmonisch verbonden.

Brugman gaat dan na, hoe al die genoemde deugden in Liduina een bewonderenswaardige beoefenaarster vonden. Hem hier volgen, zou ons te ver voeren, hoe belangrijk het ook is, zijn voorstelling van die deugden nader te beschouwen.

Haar liefde tot God moest volgens het eigen gebod des Heeren uitstralen in liefde tot den naaste. Brugman begint dan ook zijn verdere beschouwing over Liduina’s deugd met te verhalen, hoe goed zij was voor de armen, hun gaf, wat men haar gaf en er altijd op uit was, nooden haar geopenbaard te lenigen. Stille armen hadden haar voorliefde en zooveel mogelijk voorkwam zij, dat haar weldoen bekend werd. Haar liefde tot de armen tracht Brugman nog schitterender te doen uitstralen door het verhaal van de wondere hulp, die zij bij haar weldoen vaak van God mocht ondervinden. Onder de liefdewerken, waartoe zij zich het sterkst getrokken gevoelde, omdat zij die beschouwde als God bijzonder aangenaam, noemt Brugman de zorg voor goede kraamverpleging van jonge moeders en de zorg hulpbehoevende priesters van passende kleeding te voorzien. Zij had daarbij de heerlijke drift, niet slechts het lichaam, maar ook de ziel goed te doen. Vrijmoedig, maar toch ook weer zoo bescheiden mogelijk wist zij in de harten van velen, die bij haar kwamen, de vrede en de liefde tot God en tot elkander te herstellen en moed en vertrouwen op te wekken. Als het noodig was, schroomde zij niet, haar bezoekers en vereerders te wijzen op ernstige tekortkomingen. Hard en dreigend is dan soms haar vermanend woord, omdat voor de betreffende personen het hoogste, het eeuwig geluk op het spel staat. De indruk, dat zuivere liefde haar die woorden ingaf, maakte de meesten er ontvankelijk voor, zoodat zij een zegen werd voor haar omgeving en er van haar ziekbed een kracht ten goede uitging. Feller en hartstochtelijker werd haar liefde, als haar woorden geen gehoor vonden. Dan was het haar, of de duivel haar die ziel betwistte en zij deze uit zijn klauwen moest vrijmaken. Brugman vergelijkt de zwakke maagd dan met een leeuwin, die aan de ingang van haar nest haar jongen tegen een roover verdedigt en hem geen kamp geeft. Zij rustte niet en legde zich de zwaarste boeten op om zulk een ziel weer moed en vertrouwen te geven en ze aan de macht van den duivel te ontrukken.

Het verdroot haar huisgenooten soms, dat zoovelen haar kwamen bezoeken en hun nood aan haar kwamen klagen. Zij hadden medelijden met haar en rieden haar, liever rust te nemen en aan haar eigen ellende te denken. Waarop Liduina prompt zeide: “Hoe kunt ge zoo praten. Beteekent het dan niets, zielen voor Christus te winnen, die de duivel Hem tracht te ontrukken. Laat allen vrij komen. Voor hen allen heeft Christus meer en veel meer willen lijden.”

Als zij van inspanning gloeide en zweette en van zwakte haast bezweek, zeide zij, als men haar daarop opmerkzaam maakte “Wat is dat bij het lijden des Heeren. Zijn liefde had geen grenzen”.

Brugman vestigt hierbij de aandacht op haar deelen in het lijden van Jezus om te deelen in Zijn liefde tot het zondige menschdom. Het eene is met het andere onafscheidelijk verbonden. En zoo wordt de vrome maagd, die uit liefde tot Jezus een apostel wil zijn en zielen voor Hem wil winnen, tegelijk een minnares des kruises, omdat in het kruis en in het lijden het heil der zielen is bevochten en nog steeds bevochten moet worden.

Hiermede hangt weer allernauwst samen, dat met het verlangen naar kruis en lijden in Liduina het verlangen samengaat naar de H. Communie, waarin niet alleen het H. Lijden des Heeren wordt herdacht, maar de ziel zich zoo innig mogelijk met den lijdenden Heiland verbindt.

De H. Communie is voor Liduina niet op de eerste plaats een zoete stille genieting van de tegenwoordigheid van den Geliefde, maar veeleer een innige vereeniging met Hem om met Hem weer heel zijn H. Lijden door te maken en daarin te deelen voor het eeuwig heil der zielen.

Over deze naaste voorbereiding tot de mystieke vereeniging, het ontvangen van de H. Communie in haar ware en volle beteekenis en hoe Onze Lieve Heer deze in Liduina liet vergezeld gaan van de innigste beleving van zijn H. Lijden door de indrukken zijner Vijf H. Wonden nog in een volgend artikel.

(Wordt vervolgd).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 5 October 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugman als leermeester van het geestelijk leven. V

[1]

Het is wel merkwaardig, hoe Liduina op de eerste trap van haar opgang naar God door de H. Communie over de moeilijkheden van den strijd werd heengeholpen, hoe, zooals haar biechtvader het uitdrukte, God zelf moest komen om haar de overwinning te doen behalen en hoe nu op de tweede trap weder de H. Communie voor God het middel is om haar de naaste voorbereiding te geven tot de hoogste trap, die der vereeniging. Door de H. Communie, zegt Brugman, het voedsel der ziel bij uitstek, groeide in haar de liefde tot den Gekruisigde, die daarin Zijn Lijden herdenkt en vernieuwt. Brugman gebruikt hier weer het beeld, dat hem blijkbaar lief is en dat hij ook in zijn opwekking tot oefening in het Lijden des Heeren, te Einsiedeln bewaard, gebruikt, dat de ziel haar toevlucht zoekt in de wonden des Heeren, gelijk een duif de kloven en spleten der rotsen zoekt. De wonden van Christus doorboren ook haar hart met een zwaard en doen haar eveneens lijden in al haar ledematen. De tranen, die zij uit medelijden met den lijdenden Heiland schreit, noemt zij de rozen, waarmede zij zich siert.

Liduina leefde in een tijd, dat men veel zeldzamer de H. Communie ontving dan b.v. in onzen tijd en in ons vaderland. De godsvrucht kent hier wisselende stroomingen. Oorspronkelijk ging ook Liduina slechts twee maal in het jaar te Communie, maar bij het toenemen van haar lijden en de veelvuldige overweging van het Lijden des Heeren groeide in haar het verlangen, het H. Sacrament veelvuldiger, minstens op de hoogere feestdagen te ontvangen. Zwaar werd zij ook hierin beproefd. Brugman is fel in zijn veroordeeling van den Pastoor, die weigert haar de H. Communie te brengen. Hij wil zijn naam niet noemen. Liduina moet zich tevreden stellen te communiceeren, als deze plechtig aan alle zieken wordt gebracht. Beroofde haar dit van de sacramenteele H. Communie, het oefende haar te sterker in de geestelijke. Intusschen hield zij niet op, telkens als een feest naderde, den Pastoor om de H. Communie te vragen. Dit verdriette hem niet alleen, maar deed hem in zijn wrevel voet geven aan een gedachte, dat Liduina zich dat niet-kunnen eten maar inbeeldde en zij een hostie wel zou nuttigen in de meening, dat deze geconsacreerd was. Dit moest hij beproeven. Het zou haar ineens ontmaskeren. Het vrome doel een bedriegster te ontmaskeren, deed hem heenstappen over de aanbidding door de omstanders zoowel als door Liduina van deze niet-geconsacreerde hostie.

Hoe heel anders kwam het uit.

Nauwelijks heeft hij haar de hostie op de tong gelegd, of met de felste krampen is zij genoodzaakt, over te geven en de hostie uit te werpen.

Nog wil de Pastoor zijn rol volhouden. Hij zegt haar verwijtend, dat zij zich had moeten overwinnen en het Allerheiligste toch niet uit mag spuwen.

Och, zegt zij heel deemoedig, meent gij, dat ik het ongeconsacreerde niet van het geconsacreerde onderscheid. Heel mijn lichaam komt tegen het natuurlijke voedsel in opstand, maar het sacramenteele brood nuttigt het zonder tegenstand. Hieraan herken ik het H. Sacrament.

Wrevelig en beschaamd, onder de verzekering, dat hij haar toch de H. Communie gebracht had, ging de Pastoor heen. In plaats van zijn ongeluk te erkennen verbood hij zelfs zijn kapelaan aan Liduina de H. Communie te brengen, zoodat zij maanden lang van dit heilig voedsel, waarnaar zij zoo hunkerde, verstoken bleef.

Totdat omstreeks het feest van den H. Apostel Thomas op een avond dat zij geheel opging in de beschouwing van den lijdenden Heiland eensklaps haar kamertje vol is van licht, zoodat zij alles kan onderscheiden. Naast zich ziet zij haar Engelbewaarder, voor zich verschillende Engelen, van wie een het kruis, een ander de lans, weer anderen de onderscheiden lijdenswerktuigen dragen. Terwijl zij zich scharen langs haar bed, komt de H. Maagd met vele Heiligen en eindelijk Jezus zelf in de gedaante van een wonderschoon kindje bij haar. Tegenover haar liggend op haar bed neemt het Kindje, dat de armen als op het kruis uitstrekt, de gedaante aan van den Man van Smarten, vol wonden en bloed. Duidelijk zag zij in een zintuigelijk visioen de wonden der nagelen en de doorboring der zijde. Terwijl haar geest in de aanschouwing opging, drukte de Heiland zijn vijf wonden in haar lichaam en liet Hij die achter als bewijs voor hetgeen zij gezien had. Maar zoodra zij die wondteekenen aanschouwde, bad zij, uit vrees, dat dit haar van de zijde der menschen eer kon brengen, de uiterlijke teekenen weg te nemen en haar slechts de pijnen er van te laten. Haar gebed werd verhoord. Nooit verliet haar meer die pijn, maar de wondteekenen waren niet meer zichtbaar. Op het voeteneinde van haar bed zag zij nu den kleinen Jezus opnieuw hangend aan het kruis. Toen zij meende, dat dit visioen voor haar ophield, vroeg zij aan Jezus een duidelijk teeken van Zijn aanwezigheid te geven. Het kindje aan het kruis nam toen de gedaante aan van een H. Hostie, die staan bleef boven het blanke linnen van haar bed. Haar vader, die op haar luidop bidden en spreken met den haar verschenen Heiland was toegesneld, zag deze hostie even duidelijk als Liduina zelve. Ook de huisgenooten, die hij riep, zagen de wonderbare hostie. Niet wetend, hoe hiermede te handelen, liet Liduina den Pastoor roepen, opdat hij zou beslissen.

Hoewel reeds te bed, stond hij op, doch om nog feller Liduina te betuigen, dat zij zich door den duivel liet misleiden en alles bedrog was. Hij zond allen uit de kamer en viel in scherpe bewoordingen tegen Liduina uit. Hoewel hij er zich eerst tegen verzette en weigerde, gaf hij haar tenslotte toch op Liduina’s verzoek de H. Hostie, door hem een begoocheling van den duivel genoemd, door Liduina aanbeden als haar God, die voor haar oogen deze gedaante had aangenomen.

Ten teeken, dat hier iets wonderbaars plaats had, ondervond Liduina geen weerstand, deze H. Hostie te nuttigen, maar ook dit teeken overtuigde den Pastoor niet. Den volgenden morgen waarschuwde hij de bevolking, zich niet te laten misleiden. In plechtigen optocht bracht hij nu het Allerheiligste naar Liduina om haar, nadat de duivel haar bedrogen had, het ware Lichaam des Heeren te brengen.

Intusschen vertelde hij, terwijl hij Liduina het zwijgen had opgelegd, dat hij de hostie in het vuur, later, dat hij haar in het water, nog later, dat hij ze in het riool geworpen had. Deze tegenstrijdige verklaringen, gevoegd bij het naar het oordeel der bevolking al te streng optreden van den Pastoor verwekten in de stad zooveel onrust, dat de tusschenkomst van den Bisschop van Utrecht werd gevraagd en deze zijn wijbisschop Mathias naar Schiedam zond om met nog eenige Prelaten de zaak nauwkeurig te onderzoeken. Na een uitgebreid getuigenverhoor sprak de wijbisschop zich ten slotte ten gunste van Liduina uit en bracht hij den Pastoor tot een gematigder standpunt, zoodat Liduina nu zoo dikwijls zij zulks verlangde, de H. Communie kon ontvangen. De Pastoor bracht haar voortaan trouw om de veertien dagen de H. Communie.

Voor Liduina was deze uitkomst iets heerlijks, dat haar voor al het haar aangedaan leed schadeloos stelde.

Ook voor de kennis van dit merkwaardig feit in Liduina’s leven is hier een gelukkige samenloop van omstandigheden. Vooreerst wijst de houding van den Pastoor er op, dat men, ook in dien tijd niet, zoo maar inging op mededeelingen van wonderbare ervaringen, zijn houding zelfs zeer streng moest worden genoemd. Deze had echter het gelukkig gevolg, dat door het hoogste bisschoppelijk gezag een uitgebreid onderzoek werd ingesteld naar de waarde van Liduina’s mededeelingen en over hetgeen anderen daarvan zagen of ervoeren. Zoo is vooral haar stigmatisatie niet een losse mededeeling van Brugman, maar iets, dat hij weergeeft als het resultaat van een streng kerkelijk onderzoek, dat ten gunste van Liduina uitvalt ondanks de sterk afwijzende houding door haar Pastoor tenminste aanvankelijk aangenomen.

Na deze mededeelingen vertelt Brugman, hoe de H. Communie, nu geregeld ontvangen, Liduina sterkte in haar deugden, hoe zij in de overweging van het Lijden des Heeren, in de H. Eucharistie hernieuwd en in herinnering gebracht, den sterksten prikkel voelde om zich niet slechts lichamelijk met dit Lijden te vereenigen en in geduld haar leed en pijn te dragen, maar ook innerlijk de deugden in haar ziel te kweeken, waarvan Jezus daar het voorbeeld geeft, terwijl Hij in ons nederdaalt om ons in de oefening dier deugden te helpen.

In het bijzonder wijst Brugman er op, hoe de H. Communie haar steeds meer verdeemoedigde en met ootmoed vervulde, vervolgens deze in haar de liefde steeds vuriger en levendiger maakte en niet het minst haar moed en vertrouwen schonk. Was Liduina vóór die wonderbare H. Communie door de indrukking der vijf Wonden reeds naar het beeld van den Heiland lichamelijk omgevormd, het was een teeken van haar geleidelijk sterkere innerlijke omvorming naar het beeld van haar Geliefde en de H. Communie was voortaan voor haar het middel bij uitstek om tot die algeheele omvorming op de hoogste trap van het mystieke leven te geraken.

Hierover spreekt Brugman in het derde deel.

(Wordt vervolgd.)

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 12 October 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugman als leermeester van het geestelijk leven. VI

[1]

De derde trap: De weg der vereeniging; Het schouwende leven.

Onder de mystieken van Nederland is de H. Liduina wellicht te beschouwen als, naar menschelijke kennis beoordeeld, de meest begenadigde, zij het tegelijk de zwaarst beproefde. In haar had Brugman dus wel een zeer geschikt voorbeeld om er het hoogste mystieke leven, dat van de vereeniging met God, naar te beschrijven.

We hebben in Ruusbroec den diepen schouwer van Gods geheimen, die in mooie geschriften zijn Godservaring kennen doet en daardoor in de Nederlandsche mystiek een hooge plaats inneemt, dit ontbreekt bij Liduina, maar zij heeft gelukkig in Pater Brugman den man gevonden, die zich van Liduina’s hooge uitverkiezing bewust, zich geroepen heeft gevoeld, voor haar en van haar te boek te stellen, hoe innig vereenigd met God zij leefde en hoe in haar leven die mystieke vereeniging uitstraalde. En zoo weten wij, zij het uit de tweede hand, van Liduina meer, dan Ruusbroec, zij het uit de eerste hand, van zijn eigen Godservaring mededeelde en zien wij haar daarin stijgen boven de hoogten, door Ruusbroec bereikt en beschreven.

Brugman stelt Liduina’s beproeving en loutering door het lijden voor als het eerste teeken harer uitverkiezing en als den door God gekozen grondslag om het huis harer ziel tot de hoogste hoogten op te trekken. Onder die beproevingen ziet hij niet alleen haar lichamelijke pijnen, maar niet minder zoo niet meer de eenzaamheid in slapelooze nachten en dagen van verlatenheid, waarin zij juist haar Bruidegom vond en met Hem alleen tot de innigste vereeniging geraakte.

Dan legt hij er den nadruk op, hoe Liduina vooral hierin een werd met God, dat zij de liefde Gods tot de menschen in zich leven voelde. Hetgeen de menschen haar vroegen en wat zij voor de menschen afbad beschouwde zij steeds in het hooger licht van de goddelijke liefde. Goed voor de menschen was alleen, wat hen nader tot God bracht. Wat God aan lijden overstuurde om den mensch voor kwaad te behoeden, moest dankbaar uit zijn hand worden aanvaard.

Heel sterk leefde in haar de gedachte aan de gemeenschap der Heiligen en deze bracht er haar toe, niet slechts voor anderen te bidden, maar ook hun lijden op zich te nemen en zich aldus door God met hen te vereenigen. God liet dit toe en gaf haar niet zelden het lijden van anderen, die het moeilijker konden dragen. Gelijk Hij zichzelf met de menschen vereenigde, voor hen leed en voor hen voldeed, zoo wilde hij ook, dat Liduina zich met allen een voelde en voor hen bad en leed. Haar vereeniging met Christus bewerkte in haar die wonderbare zoo weinig begrepen gemeenschap der Heiligen. Met haar was Christus één. Voor wie zij streed en leed en bad, verkreeg zij van Hem wat zij vroeg. Zij werd een toevlucht voor lijdenden en zondaren, omdat zij door haar vereeniging met Christus het lijden en de voldoening van Christus op deze zielen deed toepassen.

In die Gemeenschap der Heiligen, in die gemeenschap van strijdende, lijdende en zegevierende Kerk werd zij uiteraard nog het meest getrokken tot de lijdende zielen in het Vagevuur. Brugman zegt: Gewapend met de wapenen van Christus gaat zij voor die lijdende zielen strijden, wat voor haar wil zeggen, met Jezus lijden. Heel dikwijls werd zij in extatischen toestand bij deze lijdende zielen gebracht. Zij ging voor haar door het vuur, wat nieuw lijden beteekende en mocht dan aanschouwen, hoe zij door haar offervaardige liefde werden verlost.

Het is moeilijk, in deze visioenen zooals trouwens in meer extatische en andere hoogere mystieke toestanden dezer Heilige het natuurlijke van het bovennatuurlijke te onderscheiden. Wij behoeven deze geenszins in hun geheel voor bovennatuurlijk te houden en mogen er vrij het natuurlijke, d.w.z. gegevens van eigen vrome verbeelding en suggestie mede verbonden zien. Dit neemt echter niet weg, dat wij er een hooge mystieke gedachte aan ten grondslag zien liggen, op zoo heldhaftige wijze in daden omgezet, dat het moeilijk is, er het bovennatuurlijke niet mede in aan te nemen. Aan de vruchten kent men den boom, zegt de H. Teresia ter onderscheiding van hetgeen in het mystieke leven aan bovennatuurlijke oorzaken mag worden toegeschreven. Haar instelling is zoo zuiver, zoo door de hoogste schouwing van de werkelijkheid geleid, dat men met Brugman, die er zich zonder voorbehoud voor uitspreekt, geneigd is en zich ook gerechtigd gevoelt, er de leiding van den vinger Gods in te erkennen. Dit gevoelen wordt nog versterkt door den ootmoed, waarmede wij de lijdende maagd deze hulp aan de zielen in het Vagevuur zien verbergen en als een geheim tusschen God en haar zien bewaren. Niet slechts aan haar, maar ook anderen wordt geopenbaard, welke hulp zij haar verleent en zoo wordt door anderer getuigenis bevestigd, wat zij zelve verbergt.

In de lijn dier vereeniging en dier gemeenschap met Christus ligt vervolgens, dat zij in den geest getrokken wordt en in extatischen toestand geleid wordt naar de plaatsen, waar Jezus leed en zij daar zijn H. Lijden opnieuw aanschouwt. En niet slechts aanschouwt zij daar al dat vreeselijke lijden, maar, wat haast nauwelijks vermelding behoeft, zij lijdt het mede en wordt er nog inniger één door met den lijdenden Jezus.

Brugman maakt hierbij uitdrukkelijk melding van de gave van helderzienheid, waardoor zij bijv. van het klooster der Regulieren in den Briel aan den Prior elk hoekje beschreef zonder er ooit geweest te zijn, maar er niet alleen de kloosterlingen onderscheidde, maar ook dezer Engelbewaarders zag. Ook hier weer een verbinding van natuurlijk te verklaren gaven met verschijnselen van bovennatuurlijke orde. Zoo was het ook met haar visioenen van het H. Lijden. Ook hier elementen, die een natuurlijke verklaring toelaten, naast andere, welke op tusschenkomst van God wijzen. Niet zelden deed God om haar voor illusie in deze te behoeden, in haar lichaam de sporen blijven van het lijden, dat zij met Jezus had verduurd, opdat zij daaraan erkennen zou, dat het geen droom of inbeelding was hetgeen zij had aanschouwd en ervaren. Haar vereeniging met God werd ook niet zelden hierdoor aan de omstaaders duidelijk, dat een lichtende stralenkrans haar hoofd of haar lichaam omgaf en soms zoo sterk licht verspreidde, dat men meende, dat er licht of brand in haar kamer was en men toesnelde om het uit te doen of te blusschen. Ook bij andere extatische Heiligen, wij noemen slechts den mystieken leeraar Sint Jan van het Kruis, kennen wij dit lichten van het lichaam als een uitstraling van de vereeniging met God.

Was voor Liduina deze vereeniging met God een bron van zoetheid en vreugde, zoo overvloedig, dat zij vaak haar blijdschap niet op kon, het lijden bracht haar tot de werkelijkheid terug en werd er te heviger onder. Er was een merkwaardige wisselwerking en zelve zeide zij dan ook, dat God haar blijkbaar die onverklaarbare en onweerstaanbare zielevreugde gaf om haar sterk te maken tot het deelen in zijn vreeselijk Lijden.

Veel droeg daar ook toe bij, dat zij zich niet alleen zag in haar lijden met Jezus, maar aan haar zijde de H. Maagd Maria, die met haar den kruisweg ging en haar als aanmoedigde en hielp, Jezus’ voetstappen te volgen. Het was niet alleen een vereeniging met Jezus, het was niet minder een vereeniging met Maria om met en door haar de vereeniging met Jezus te vinden. Brugman stelt het voor als een nieuwen vorm van Maria’s liefde tot Liduina en tegelijk als een verdere ontwikkeling van Liduina’s godsvrucht tot de Moeder des Heeren, in haar jeugd reeds beloond door een harer eerste visioenen, waarin zij zag, hoe het beeld van Maria in de parochiekerk van Schiedam haar toelachte. Gelijk Maria haar als kind reeds toelachte, zoo bemoedigde zij haar in haar verder leven telkens weer. En Liduina zag in Maria het model, waarnaar zij zich vormen moest om als mensch met God verbonden te leven. Zij wilde een andere Maria zijn.

Wij vinden hiervan reeds vroeger een merkwaardig voorbeeld in de Nederlandsche Mystiek, n.l. de Eerbiedwaardige Geertruide van Oosten, die ook verteerd werd door het verlangen, Maria in alles te gelijken en met haar alles te beleven, wat in haar verheven Moederschap ligt opgesloten. Er mag hierin een eenigszins ziekelijke overdrijving gelegen zijn en vooral een te lichamelijke opvatting van dit Moederschap, het valt niet te ontkennen, dat er ook elementen in zijn, die machtig aansporen, naar het voorbeeld van de zuiverste der Maagden, God in zich te dragen en Hem door toewijding van heel het lichaam te dienen. Al moge de voorstelling van dit deelen in het moederschap van Maria als uiting van de innigste vereeniging met Jezus blijkbaar sterk gedragen wezen door eigen suggestie, in deze geheel in lijden opgaande maagd, die kracht zocht te vinden in een, ook lichamelijk, zoo groot mogelijke gelijkenis met de Moeder van Smarten, was de leidende gedachte gezond. Hetzelfde geldt van het deelen in het Lijden des Heeren. Ook hier soms te groote waarde aan de stoffelijke en lichamelijke gelijkvormigheid. Maar al is daarin soms eenige overdrijving, zij is te waardeeren en te eerbiedigen als menschelijke uiting van het innerlijk zoo innig mogelijk verbonden en vereenigd zijn.

(Slot volgt).

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 19 October 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Pater Brugman als leermeester van het geestelijk leven. VII. (Slot)

[1]

Als een bewijs, hoe sterk Liduina opging in de beschouwing van het Lijden des Heeren en daarbij alle gevoel voor hetgeen haar zinnen beroerde verloor, vermeldt Pater Brugman, dat eens een test met vuur, door haar huisgenooten naast haar in haar bed gezet om haar te verwarmen, zoo dicht bij haar stond, dat haar zijde ter plaatse tot op de ribben gebrand was, zonder dat zij daarvan iets gevoeld had. Wel voelde zij na de extase de hevigste pijn der brandwonde, maar het innerlijk geluk, dat haar nog vervulde deed haar die met een blij gelaat verdragen.

Een groot voorrecht voor Liduina was, dat zij, hoewel zij geen onderwijs had genoten, door een merkwaardig sterk geheugen, buitengewoon veel onthield van hetgeen zij over Jezus en Zijn rondwandeling op aarde hoorde en men haar daarvan uit het Evangelie voorlas. Ook hielp haar een rijke verbeelding dikwijls de mooiste beelden vinden voor de geheimen, welke zij beschouwde. Eens vroeg een Pater Dominicaan, Professor in de Godgeleerdheid, haar, welke voorstelling zij zich maakte van de Menschwording van den Tweeden Persoon van de H. Drievuldigheid, terwijl dit toch een Geheim was van de geheele H. Drieëenheid. Zij antwoordde, dat zij zich dit op de volgende wijze voorstelde: Uit de zon treden drie stralen, die echter in één bundel samenkomen en daar een verblijfplaats vinden en doordringen. Dit samenkomen en doordringen vindt zijn einde in den schoot der H. Maagd, waarin de drie Goddelijke Personen in een vereenigde werking de Godheid der tweede Persoon Zich vereenigen doen met de menschelijke natuur, genomen uit Maria.

Met dit sterk geheugen en die rijke verbeelding ging in haar een zoo klare helderziendheid gepaard, dat men van heinde en verre bij haar kwam om raad en troost en zij ook inderdaad velen doeltreffenden raad kon geven. Hierbij overschreed zij, vooral met betrekking tot hetgeen innerlijk in de menschen omging, zoozeer de grenzen van het natuurlijke, dat men er algemeen een hoogere begenadiging in zag en haar door God omtrent de Goddelijke Geheimen niet alleen, maar ook omtrent die harer medemenschen voorgelicht beschouwde.

Niet alleen aanschouwde Liduina dikwijls van verre het leed van hare medemenschen en sprak zij daarover met degenen, die bij haar waren, maar Brugman verhaalt ook, dat, terwijl zij dit thuis aanschouwde en mededeelde, men haar ook ter plaatse, waar dit leed geleden werd en iemand zich in nood bevond, lichamelijk aanwezig zag en hulp zag verleenen. Deze bilocatie vindt men ook bij enkele andere Heiligen. Zij is een der merkwaardigste verschijnselen in de stoffelijke orde, hoewel uiteraard de geestelijke schrijvers hoogere waarde hechten aan de geestelijke gemeenschap, die er de ondergrond van is.

Heel bijzonder stelt Pater Brugman op deze trap van het geestelijk leven in het licht, dat al deze begenadigingen en verlichtingen Liduina’s ootmoed niet aantastten en vooral er toe bijdroegen, haar liefde tot God en tot haar medemenschen nog levendiger te maken. Dit moet de vrucht zijn van de vereeniging met God. Zonder die vrucht is de vereeniging niet bestaanbaar. Door die liefde werd zij gedreven tot een onweerstaanbaar verlangen naar het martelaarschap. Voor God en voor den naaste wilde zij het hoogste geven dat zij had. Al nam God haar leven niet, Hij vermenigvuldigde haar lijden en beproevingen niet slechts lichamelijk, maar ook door haar nieuwe verguizingen en miskenningen te doen lijden. Met een wonderbaar geduld verdroeg Liduina dit alles en bewees daardoor duidelijker dan door die begenadigingen en voorlichtingen, dat zij leefde in de innigste vereeniging met God. Nadat Picardische soldaten uit het gevolg van hertog Philips van Bourgondië haar wreed hadden beschimpt en mishandeld, verscheen aan Liduina haar Engelbewaarder om haar te zeggen, dat dezen overeenkomstig haar verlangen haar martelaarskroon niet weinig versierd hadden en vol hadden gemaakt.

Met niet minder geduld verdroeg zij, dat een wacht van zes soldaten gedurende negen dagen haar huisje bezette en er met uitzondering van een enkele vrouw, die haar mocht verzorgen, maar telkens aan den lijve werd onderzocht, of zij eten of drinken bij zich had, niemand toeliet. Na negen dagen trokken de soldaten af, overtuigd, dat inderdaad Liduina noch at noch dronk. Haar martelaarschap werd ook nog versterkt, doordat God haar beroofde van den troost, dien zij smaakte in de aanwezigheid van enkele dierbaren.

Een heel zwaar offer was voor haar de dood van een broer, dien zij bijzonder lief had. God wilde haar geheel van het aardsche onthecht maken en haar den dood doen tegemoet gaan in algeheele verlatenheid.

Bij den dood van haar broer leed Liduina veel. En haar leed werd nog vergroot, omdat terzelfder tijd ook de goddelijke vertroostingen uitbleven. Spoedig begreep zij echter, dat dit samenhing en God haar daarom Zijn vertroostingen onthield, omdat zij blijk gaf, nog te zeer aan het aardsche en vergankelijke gehecht te zijn.

Nog verder zou zij worden beproefd. Ook haar oude vader stierf. Naarmate zij meer zorg over hem had en hem haar liefde en zorgen nog zooveel mogelijk wijdde, kostte het haar veel hem niet meer bij zich te hebben.

De zekerheid, haar gegeven, dat hij in den hemel gelukkig was, deed haar dit verlies gemakkelijker dragen.

Sterker voelde zij, dat ook haar nicht Petronella, die haar altijd verzorgde en hielp en geheel haar vertrouwen had, met wie zij alles besprak, haar ook werd ontnomen. Haar dood maakte Liduina wel heel erg verlaten. Nog erger dan bij den dood van haar broer voelt zij zich terneer geslagen. Zij is ontroostbaar, maar laat de overweging van het Lijden des Heeren niet na en blijft daarin haar kracht zoeken. Het is haar, of zij nog geen vorderingen in het geestelijk leven heeft gemaakt en als een beginnelinge nog de eerste stappen op den weg der volmaaktheid moet zetten. Zij schrijft de afwezigheid der goddelijke vertroostingen toe aan haar eigen zonden en gebreken en meent, dat al die verlichtingen en begenadigingen haar blijkbaar nog niets hebben geleerd, haar nog weinig voortgang hebben doen maken.

Het was, of zij die loutering nog behoefde om tot de hoogste begenadiging te komen en gesterkt te worden om nog meer te kunnen lijden.

Na dagen van dorheid en troosteloosheid keerde de tijd van visioenen en extasen en van voldoening in het één zijn met haar Beminde terug. En al werd haar lichamelijk lijden nog erger en als niet meer om aan te zien of te dragen, haar rust scheen nu verder onverstoorbaar. Blij verdroeg ze nu alles.

Op Paaschmorgen had zij een verschijning van Christus zelf, die met zijn H. Moeder, haar Engelbewaarder en nog een tweeden engel bij haar kwam en haar zelf het H. Oliesel toediende. Hij kwam haar roepen. Nog drie dagen en zij zou Zijn glorie deelen.

Kort te voren had zij nog een ander visioen, dat haar den dood aankondigde. Haar Engelbewaarder voerde haar naar het Paradijs, zooals hij meermalen deed en toonde haar de rooselaar, dien zij daar al dikwijls als beeld van zichzelve had gezien. Nu waren alle rozen open, ten teeken, dat zij alles geleden had, wat God haar wilde doen ondergaan, en nu de tijd der belooning daar was.

Zij riep nu allen bij zich en vroeg hen, haar tot Dinsdagavond alleen te laten. Alleen haar neefje Boudewijn mocht bij haar blijven. Zij wilde graag met Onzen Lieven Heer alleen zijn.

Men eerbiedigde haar verzoek.

En zoo gebeurde het, dat zij op den derden Paaschdag 14 April 1433 in de meest volstrekte eenzaamheid stierf. De kleine Boudewijn kon later getuigen, hoe vreeselijk Liduina die laatste uren van haar leven nog leed, hoe krampen en brakingen haar lichaam schokten en hij niet wist, wat hij doen moest. Toen zij niet meer sprak en haar adem stokte, liep hij eindelijk naar den Pastoor, den Eerwaarden Heer Jan Wouters. Al was de tijd, door Liduina bepaald, dat men haar niet zou bezoeken, niet voorbij, de Pastoor begon te begrijpen, waarom zij dit verzoek had gedaan. Hij snelde naar haar huis, maar vond haar reeds overleden. Juist in den tijd, dat ook de kleine Boudewijn weg was, geheel alleen, was zij in de eeuwige vereeniging met God opgegaan.

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 26 October 1940, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020