Pater Brugman-problemen

1941

Lecture

 

Pater Brugman-problemen

door Pater Prof. Dr. Brandsma O.Carm.[1]

Voordracht, gehouden voor de Letterkundige Afdeeling op 30 December 1941 te Rotterdam.[2]

Het is niet noodig, Pater Brugman aan U voor te stellen. Hij is genoegzaam bekend als beroemd volksprediker en vredestichter, als een der leidende figuren uit de Observantenbeweging in de Minderbroedersorde, als de schrijver van een Leven van Jezus, van een Leven van de H. Liduina en andere geestelijke geschriften, als dichter ook van mooie nog gewaardeerde geestelijke liederen. Zijn leven en werken bereiken hier in de Nederlanden hun hoogtepunt in de eerste jaren van de tweede helft van de vijftiende eeuw.

Deze algemeene gegevens zijn genoegzaam bekend en geven Brugman een zeer eervolle plaats in de Geschiedenis van onze Geestelijke Letterkunde, maar het is buitengewoon merkwaardig, dat van dezen zoo bekenden Minderbroeder, wiens naam zelfs nog in den volksmond voortleeft, zoo weinig met zekerheid bekend is en ook over zijn werken nog een zeer onvolledig beeld bestaat. Prof. Dr. W. Moll heeft hem honderd jaar bijna geleden een studie gewijd, die hem in zijn voornaamste werkzaamheden heeft doen kennen en waardeeren, maar sindsdien is vooral van zijn preeken veel teruggevonden, dat nieuw licht werpt op tal van punten ook van zijn leven, Pater Anacletus Nielen, O.F.M. heeft veertig jaar geleden in het tijdschrift Sint Franciscus een zeer zorgvuldig bewerkte schets van zijn leven en werken geschreven, tot heden wel de beste, maar er blijven met betrekking tot leven en werken van Pater Brugman toch nog zulke ernstige problemen over, dat ik de gelegenheid van een vergadering van de Katholieke [164] Wetenschappelijke Vereeniging aangrijp om er de aandacht op te vestigen in de stellige hoop, dat belangstelling en speurzin van zoovele eminente leden dezer vereeniging het een en ander zullen doen vinden, dat daarin licht brengt. Het is niet van belang ontbloot, dat wij over dezen waarlijk grooten Minderbroeder wat nader en beter ingelicht worden, dan we tot nu toe zijn. Want m.i. zijn er niet alleen onvolledige voorstellingen over Brugman, er zijn er ook, die mij onjuist schijnen en rechtzetting behoeven.

De problemen, welke er met betrekking tot een volledig beeld van Brugman rijzen, laten zich verdeelen in twee groepen. De eerste betreft zijn leven, de tweede zijn werken. Laat ik beginnen met de moeilijkheden, welke zich aan ons voordoen om zijn levensgang te bepalen.

De vraag, waar hij is geboren, moge niet zijn beantwoord met de klaarheid, die daarover algeheele zekerheid geeft, maar toch mag men met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het stadje Kempen in het Rijnland als zijn geboorteplaats aannemen. Het is wel zoo goed als zeker, dat wij in Brugman niet slechts een tijdgenoot, maar ook een stadgenoot van den niet minder beroemden Thomas van Kempen mogen zien. Mogen wij in dezen laatsten tevens een groot vereerder van Brugman zien, die zich aangetrokken heeft gevoeld, werk van Brugman in eigen geschriften te verwerken, wij zullen straks nog zien, dat deze betrekking van vereering en afhankelijkheid op andere gronden moet worden vastgesteld dan tot heden zoo goed als algemeen werd aangenomen.

Ik zou de vraag, waar Brugman werd geboren, hier geen plaats willen inruimen onder de problemen, welke om een oplossing vragen. Dat ik deze vraag toch even aanraak, heeft geen andere strekking dan te bemerken, dat het niet zonder waarde wezen zou, als wij vooral uit gezaghebbende bronnen een nadere bevestiging kregen van de vrij algemeen aangenomen meening en traditie, dat Kempen zijn geboorteplaats is.

Ook het jaar van zijn geboorte is niet nauwkeurig bekend. [165] Men moet het in verband met zijn verder leven stellen op het einde van de 14de eeuw.

Een nadere opgave hiervan zou eveneens van waarde zijn.

Maar veel meer moeilijkheid levert ons zijn jeugd. Het is bijzonder merkwaardig, dat van dezen beroemden kloosterling niet bekend is, waar hij het kloosterkleed aannam, te meer omdat in dien tijd, ook in de bedelorden, er een band bleef tusschen den kloosterling en het klooster, waar hij in de Orde werd opgenomen. De omstandigheid, dat Brugman intrad in een klooster, waar, volgens zijn eigen woorden, de Observantie in verval was, zoodat hij later overging naar Saint Omer, waar de Observantie was hervormd en bloeide, kan er toe geleid hebben, dat hij de banden met zijn eerste klooster heeft verbroken en de naam daarvan verder verzwegen bleef.

Het uitvoerigst en op het eerste gezicht niet onbetrouwbaar worden we omtrent Pater Brugmans jeugd ingelicht door den Minderbroeder Jacob Polius, die in de eerste helft der 17e eeuw tot driemaal toe een aanvullende geschiedenis der Observantie in de Nederlanden schreef en wel eerst ter aanvulling van het werk van Pater Gonzaga, in 1619, vervolgens op dat van Lucas Wadding, in 1625, eindelijk ter informatie van den Generaal in 1643. Dit laatste, meest uitvoerige, is nog in Hs. bewaard in het Minderbroedersklooster Sant lsidoro te Rome. Een afschrift hiervan werd mij door Pater Dr. Fidentius van den Borne welwillend ter beschikking gesteld. Pater Polius is vrij uitvoerig in zijn notitie over Pater Brugman, over wien hij spreekt als vierden Vicarius Provinciaal der Observanten in de Keulsche Provincie. “Ex vetustis traditionibus gravissimorum virorum ab annis circiter triginta haustis scriptisque testimoniis de sanctissimi Patris vitae cursu” deelt hij allerlei bijzonderheden mede over zijn leven en werken en meer in het bijzonder nog over zijn preeken en voorspellingen. Jammer genoeg blijkt, dat zeker niet alles verantwoord is, wat hij als traditie in de Provincie mededeelt, zoodat wij daaraan geen hooge waarde kunnen toekennen. Allerduidelijkst komt dit uit in hetgeen hij over de verhouding van Pater Brugman tot de [166] H. Liduina en over deze heilige zelve verhaalt. Zij zou een kloosterlinge zijn van de Derde Orde, die echter om haar besmettelijke ziekte in het klooster een afzonderlijke cel had. Pater Brugman liet zich door die ziekte niet afschrikken en was aldus jaren haar biechtvader en geestelijke leidsman en beschreef dan ook later haar leven in vier boeken. In een compendium is ons dit door Surius bewaard, die het stelde boven dat van Thomas van Kempen. Nu mag voldoende bekend worden geacht, dat de H. Liduina nimmer kloosterlinge was, ook niet in een klooster woonde en vooral, dat Pater Brugman in het zoogenaamde derde leven, volgens de Bollandisten vita posterior, uitdrukkelijk verklaart, de Heilige nooit te hebben gezien, maar in de levensbeschrijving, welke hij gaf, slechts mede te deelen, wat hij van betrouwbare getuigen vernam. Waar Polius op dit punt zoo geheel onjuiste mededeelingen doet, kunnen wij ook niet veel waarde hechten aan zijn mededeeling, dat Brugman in het begin der 15de eeuw, op zeer jeugdigen leeftijd, in de Orde trad en door de schoonheid van de strengere Observantie aangetrokken behoorde tot de eersten, die uit het klooster van Gouda in 1418 naar St. Omer gingen om daar volgens die strengere Observantie te leven en hij later vandaar te Gouda terugkwam.

Weinig meer waarde is te hechten aan de mededeeling, door Pater Benignus Fremaut, O.F.M. in “Den Geestelicken Palmboom” (1703) Juni, blz. 6, dat Pater Brugman in het jaar 1424 het ordekleed aannam in een niet nader genoemd klooster van ons vaderland. Pater Fremaut zegt voor zijn levensschets geput te hebben uit de boeken van de Keulsche Provincie, maar tot nu toe is geen Hs. uit dit Archief bekend, waarin dit gegeven is opgenomen. Wel wordt nog een afschrift bewaard van een Geschiedenis der Provincie, door Pater Polius in 1628 geschreven en staat daarin bij de reeds toen opgenomen vermelding, dat Brugman biechtvader van de H. Liduina was, aangeteekend, dat over Pater Brugman reeds eerder is gesproken en wel in het jaar 1421. Pater Anacletus Nielen verwijst hiernaar, maar voegt er bij, dat het gedeelte van het Hs., [167] waarnaar hier verwezen wordt, in het Archief der Nederl. Provincie ontbreekt. Wij kunnen het afschrift thans gelukkig aanvullen uit een afschrift, te Rome bewaard in het klooster van den H. lsidorus. Hieruit blijkt, dat ook in dat jaar niets naders omtrent Brugmans intrede in de Orde staat. Het is een vermelding van een vrome vrouw van Kempen, Eva Henrici Fley, die met enkele andere maagden in dat jaar een kleine kloostergemeenschap vormde, welke later den Regel der Derde Orde aannam. Er wordt dan nog gezegd, dat Pater Brugman dezen Zusters een bijzondere genegenheid toedroeg en omstreeks het jaar 1425 een heele reeks conferenties voor haar hield, die door de Zusters werden opgeschreven en bewaard. Het hier opgegeven jaartal 1425 doet in dit verband wel zeer merkwaardig aan. Het plaatst Brugmans intrede in de Orde wel zeer vroeg. In elk geval klopt het niet met het jaar, door Pater Fremaut gegeven. De traditie is zoo vaag en tegenstrijdig, dat wij ons wel moeten tevreden stellen met hetgeen Brugman zelf over zijn jeugd en intrede heeft meegedeeld. Ook dit is vaag, maar het geeft toch eenige aanwijzing. Aan de Broeders van het Gemeene Leven te Deventer schrijft hij in 1470, dus op het laatst van zijn leven van uit Nijmegen: “De tribus dolet anima mea et quartum non possum sufficienter deflere. Primum est, quod unquam Deum meum et Patrem offenderim. Secundum est, quod talibus virtuosis, cuiusmodi vos, o Fratres mei, parvulos eruditis, disciplinis imbutus non fuerim. Tertium est, quod inter discolos et irreligiosos religionis iuvenculos prima exemplaria vitae quaesiverim. Quartum est, quod ibidem de statu religiosorum reformatorum et observantium, pariter et vestrae clericalis honestatis vitam momorderim, laceraverim èt insipientia èt ignorantia, quae quamvis me excuset a tanto non tamen a toto. O utinam, sicut cum essem parvulus, cogitassem ut parvulus, sapuissem ut parvulus et sub vestra ferula stetissem. Haud dubium in fervore adolescentiae extitissem timoratior, in ingressu religionis inter discolos cautior, et post transmigrationem inter Observantes Fratres vitae eorum conformior”. Vgl. Moll. Johannes Brugman, [168] Dl. I, blz. 205/206. De moeilijkheid wordt nog grooter, als wij deze bekentenis uit 1470 verbinden met een preek of collatie, welke hij tien jaar eerder voor de Broeders van hetzelfde Meester-Florenshuis te Deventer hield. Deze was in den tijd van Moll niet bekend en werd in 1885 door Ds. Aem. W. Wybrands eerst in het licht gegeven naar een Hs. dat thans berust in de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage. Sprekend over de armoede weidt Brugman uit over prebenden en studiebeurzen, waarvan, naar hij zegt, veel te veel misbruik wordt gemaakt, omdat er te veel en te lang van wordt genoten. Daardoor doet men den armen tekort. En dit wreekt zich dan ook. Men kan wel wetenschap verwerven, zegt hij, maar de deugd lijdt er schade door. En dan volgt de merkwaardige bekentenis: “Ego vellem, me tempus meum, quo Parisiis studui, in Daventriensi studio expendisse; nam hic sciencia et mores et virtutes docentur, quae sunt utiliores sciencia”. Hieruit moeten we afleiden, dat Brugman te Parijs universitaire studiën deed. Zelfs zou men uit het feit, dat hij in dit verband spreekt van het rekken der studie ter wille van de genoten beurzen of prebenden, geneigd zijn te besluiten, dat hij er langeren tijd studeerde, maar dit staat er toch niet uitdrukkelijk in vermeld. Hiertegen pleit, dat hij in den zoo juist vermelden brief den indruk vestigt, dat hij vrij jong reeds in een niet-observant klooster trad. Ook dit wordt niet uitdrukkelijk gezegd. De aanduidingen zijn alle vaag. In dit verband moge nog worden vermeld, dat Brugman later, het wordt expressis verbis vermeld op het jaar 1456 in een Hs. van zijn Liduina-leven, te Duinkerken geschreven, Lector in de Theologie is in het klooster te Saint Omer en eindelijk, dat in den preekenbundel, thans te Antwerpen in het Ruusbroec­Genootschap bewaard, voor vijf preeken Brugman als schrijver daarvan “doctoer in de godtheit” wordt genoemd. Vgl. Ons Geestelijk Erf. Jrg. VIII (1934), blz. 253 vv.

Nu zitten we echter voor de groote moeilijkheid, dat eenerzijds Brugman duidelijk zegt, te Parijs aan de Universiteit te hebben gestudeerd, maar anderzijds, jammer genoeg, de naam [169] Brugman niet voorkomt in de lange studentenlijsten, welke wij van die Universiteit bezitten. In de lijst, die Dr. Gijsb. Brom in het Archief v. d. Geschiedenis v. h. Aartsbisdom Utrecht, XXVI (1839), uitgaf onder den titel: ‘Nederlanders aan de Hoogeschool van Parijs’ vinden wij zijn naam niet, maar evenmin in het groote Chartularium in vier deelen, door Denifle ons geschonken. Dit bracht mij op de gedachte, dat hij er wellicht onder een anderen naam kon voorkomen en zijn naam er een verlatijnsching kon hebben ondergaan. Ik dacht, dat hij ‘de Ponte’ kon zijn genoemd, omdat de naam Brugman herhaaldelijk als ‘Brückmann’ voorkomt, in een Hs. te Berlijn voor een zijner preeken zelfs alleen Johan Brug als zijn naam staat aangegeven. Bovendien noemt hij zichzelven ‘pons’ in een brief aan den Pater van het Meester-Florenshuis Heer Egbert 14 Sept. 1470, als hij zegt, dat de palen van de brug versleten zijn: “pali pontis emarcuerunt”. In het werkje, dat Dionysius de Karthuizer op verzoek van Brugman schreef ‘De doctrina Christiana’ en dat hij aan Brugman opdraagt, noemt ook deze hem een ‘pons’, die velen over de moeilijkheden van het leven naar het eeuwige leven leidt. Vgl. Opera Omnia dl. 39 (Tornaci 1910) blz. 497-572: De Doctrina et Regulis vitae Christianorum (libri duo).

Mijn verdere nasporingen overtuigden mij intusschen, dat de naam ‘de Ponte’ voor Brugman niet willekeurig is en in elk geval reeds voorkomt in 1511, dus nog geen veertig jaar na zijn dood. In 1512 verscheen bij Jehan Petit te Parijs een boekje over de Geschiedenis der Minderbroeders onder den titel “Firmamenta trium Ordinum // beatissimi Patris nostri Francisci. Het bestaat uit vijf ‘partes principales’. Op fol. 27 nog behoorend tot het ‘prima Pars’ begint een “Breve Memoriale ordinis fratrum minorum maxime rectorum ipsius ordinis generalium ministrorum et sanctorum ac patrum illustrissimorum ipsius a principio eiusdem ordinis usque ad annum domini MCCCCCXII.

In dit ‘Memoriale’ wordt onder de notitie over den 37sten Generaal der Orde Frater Franciscus Sanson de Brixia, ge- [170] kozen te Rome 1475 een kort overzicht gegeven van de verbreiding der Observantie. Op fol. 38 eerste kolom onderaan lezen we daar over Brugman: “Similiter in provincia Colonie tunc temporis claruit venerabilis pater frater Joannes de Ponte, homo singularis fervoris et austeritatis. Qui auxilio patris rolandi doctoris ministri provincialis ipsius provincie postea etiam observancie intrantis et fratrum obediencie et observancie regularis quos a provincie francie secum duxit decem solempnes conventus in dicta provincia ad veram successive observantiam reduxit”.

Dat deze naam ook verder ingeburgerd is, blijkt uit het Martyrologium Franciscanum, in het jaar 1638 door Artur a Monasterio te Parijs uitgegeven, waar op 19 December onze Brugman ook vermeld wordt onder den naam Joannes de Ponte. Het Martyrologium verwijst nog naar Gonzaga, De origine Seraphicae Religionis Franciscanae, in 1587 te Rome verschenen, waar op blz. 998 bij de vermelding van het klooster van Sint Truiden wordt verhaald, hoe dit in 1468 onder de Observanten-kloosters werd opgenomen: “opera et studio eximii ac sempiterna memoria digni Patris Joannis de Ponte”.

Indien we nu echter onder den naam Joannes de Ponte in het Chartularium van de Parijsche Universiteit naslaan wie en wanneer personen onder dien naam daar studeerden, komen we voor geheel nieuwe moeilijkheden. Het ontbreekt niet aan personen van dien naam, maar de data en gegevens kloppen slecht met de gegevens, die, hoe vaag en spaarzaam ook, over Brugman worden aangenomen. Er is onder hen een Dominicaan en een Cistercienser, geen Franciscaan. Trouwens uit de eigen verklaringen van Brugman mogen we wel afleiden, dat hij er studeerde, voordat hij in de Orde trad. Onder degenen, die wat den tijd betreft, eenigszins in aanmerking komen voor eenige nadere beschouwing zijn er twee uit het jaar 1403 en twee uit de jaren 1425–1438. Het eerste jaartal is voor den levenstijd van Brugman vrij vroeg, alhoewel m.i. niet uitgesloten. In 1464 neemt hij ontslag als Vicarius Provincialis van de Observanten, omdat hij wegens ziekte en ouderdom den [171] last niet meer kan dragen. In 1470 schrijft hij, dat de palen van de brug versleten zijn en hij zelfs niet meer in staat [is] zelf den brief te schrijven, dien hij aan Pater Egbert te Deventer richt. Hieruit leidt Moll af, dat hij omstreeks 1400 zal zijn geboren of op het einde der 14de eeuw. Hij kan echter evengoed op hoogeren leeftijd zijn gestorven. In het jaar 1462, waarin Pater Brugman tot Vicarius Provincialis der Minderbroeders­Observanten werd gekozen, werd bijv. tot Provinciaal der Hervormde Carmelieten gekozen Pater Petrus Nyenhuus. Deze was echter reeds in 1412 Prior van het klooster van Geldern, waaruit mag worden afgeleid dat hij omstreeks 1385 moet zijn geboren. Zijn vermoedelijke stadgenoot Thomas van Kempen werd 90 of 91 jaar. Deze voorbeelden zijn natuurlijk allerminst een bewijs, dat Brugman reeds tusschen 1380 en 1390 geboren werd, maar wijzen toch wel uit, dat het jaar 1403 voor zijn verblijf te Parijs niet geheel is uit te sluiten. Wij weten hoe bijv. Geert Groote reeds op 15-jarigen leeftijd naar Parijs, Joannes Eck reeds op 14-jarigen leeftijd naar lngolstadt ging. En zoo zouden er nog tal van voorbeelden zijn aan te halen.

Van de beide eerste ‘de Ponte’s’ vermeldt het Chartularium van de Universiteit den eersten in dl. IV, blz. 115 onder nr. 1797: Rotulus scolarum Parisiensium: 1403, Octob. 23; Sallone hospitali, matriculariatu vel officio laycali;…. Johanni de Ponte, cler. Andegavens. dioc., scol. Paris. in decr.: met verwijzing naar Reg. Supplic. Bened. XIII, nr. 93, fol. 73–86; den tweeden in hetzelfde Dl. IV. blz. 118 onder nr. 1799: Rotulus bacallariorum in artibus Univers. Paris.: 1403, Octob. 23, Sallone: Natio Gallicana:…. in ecclesia Turonensi Johanni de Ponte, acolito, bac. in art. capellano capellanie S. Spiritus in ecclesia parroch. de Spinalo Tullens.: eveneens met verwijzing naar: Reg. Supplic. Bened. XIII, nr. 97, fol. 102b. Al zou het jaar kunnen kloppen, een groote moeilijkheid biedt het feit, dat beide Johannes de Ponte niet komen uit het diocees van Keulen, waartoe Kempen behoorde. Dit brengt ons op de gedachte, dat Brugman in zijn jeugd, wellicht [172] met zijn ouders naar Frankrijk kan zijn verhuisd. Dat bijv. Geert Groote naar Parijs ging, is weinig bevreemdend, maar toen Brugman ging studeeren, was de Universiteit van Keulen voor hem, als hij nog in Kempen woonde, zeker veel en veel meer aangewezen dan Parijs. Hoe komt hij te Parijs en hoe komt hij later tot een intrede in de Observantie te Saint Omer? In dit verband merken wij op, dat in het Chronicon Belgicum ab anno CCLVIII ad annum usque MDC perductum van Ferreolus Locrius Paulinatis (Tomi tres in uno volumine comprehensi, Atrebati ex officina Guilielmi Riverii sub signo Boni Pastoris MDCXVI) achter dl. III van denzelfden auteur is opgenomen een Catalogus Scriptorum Artesiensium sive Artesiensis Provinciae Prisci et Neoterici Scriptores. qui variis operibus, partim impressis, partim necdum editis, Patriam illustrarunt (fol. 677–696) op fol. 688 voorkomt: loannes Brugmannus, Ordinis Seraphici, apud Audomarenses Theologus, descripsit Vitam S. Leduinnae Virginis. Hij wordt verder in het boek niet genoemd. Maar op fol. 502 wordt door den schrijver er de aandacht op gevestigd, dat Philips de Goede in 1419 o.a. ook Artois verkreeg: Anno 1419 Philippus Burgundus, Cognomento Bonus, Joannis Filius, Artesiam una cum Ducatu Burgundiae et Comitatu Flandriae adipiscitur. Obtigerunt insuper Brabantia, Lutcemburgum, Hannonia, Hollandia, Zelandia, Frisia etc. Kan deze intocht der hertogen van Bourgondië in Fransch Vlaanderen en Artois wellicht aanleiding zijn geweest, dat van onze streken verschillende personen daarheen zijn getrokken en er hun woonstee hebben gevestigd? Ook in die richting zou een onderzoek wellicht nut hebben. Wij komen hiermede dichter bij de andere jaartallen, voor studenten onder den naam Joannes de Ponte, in het Chartularium van Parijs opgeteekend. De eene wordt ‘Senior’ de andere ‘Junior’ genoemd. In hetzelfde dl. IV wordt onder nr. 2279 vermeld: Cursores in facultate theologiae: 1425, Decembr. – 1426 Sept. Paris.:…. Mag. Johannes de Ponte, 28 Jan. 1um curs. onder verwijzing naar Bibl. nat. Paris. ms. lat. 5494, p. 36, 55. Deze Johannes de Ponte [173] ‘Senior’ wordt verder niet meer vermeld. Maar een heele reeks vermeldingen betreffen zijn naamgenoot Johannes de Ponte ‘Junior’ die in Nov. 1427 tot Sept. 1428 als cursor werd ingeschreven en 22 April 1428 den 1sten cursus begon, in Oct. 1430 – Sept. 1431 opnieuw als cursor staat ingeschreven en 27 Aug. den 2den cursus begon. Hij wordt in beide vermeldingen reeds Magister genoemd, hetgeen ongetwijfeld slaat op een vroeger verkregen titel van Magister Artium. Identiteit met de reeds genoemden is niet uitgesloten. In 1430 wordt hij bovendien ‘rector Universitatis’ genoemd. In Sept. 1431 komt hij voor onder de Sententiarii et Biblici en wordt hij bachalarius Sentenciariorum pro anno 1431 in mense Septembri genoemd, maar weer als ‘rector Universitatis’. In 1433 wordt 19 April een strijdvraag over het verleenen van beneficies, meer in het bijzonder met de Natio Gallicana, behandeld en treedt Magister Johannes de Ponte op als ‘receptor Nationis (Franciae)’. In Sept. 1435 wordt hij genoemd onder de Magistri regentes in Theologia, wat er op wijst, dat hij dat jaar de licentia docendi sive legendi sive regendi in Theologia verwierf. Dit geschiedde 23 Dec. 1435. Het jaar daarop, 13 Febr., werd hij magister. Ook in 1436 is hij onder de Magistri regentes in Theologia. 26 Nov. 1436 verleent hij als gedelegeerde van den Kanselier van Parijs het licentiaat aan twee baccalaurei. In 1437 is hij opnieuw onder de Magistri regentes en begint hij in Sept. weer de lessen aan de Universiteit. 20 Dec. van datzelfde jaar verleent hij weer als gedelegeerde van den Kanselier het licentiaat o.a. aan den later door Brugman zoo hoog vereerden Carmeliet Johannes Soreth, die 26 Mei d.a.v. Magister wordt. In 1438 is hij samen met den juist genoemden Mag. Joannes Soreth weer onder de Magistri regentes in Theologia, waarna zijn naam uit de boeken verdwijnt. Hoewel we meer geneigd zijn, zoo aan een van deze twee, aan Johannes de Ponte Senior te denken als een mogelijke aanwijzing van Brugman – er wordt bij hem over geen nationaliteit noch over een diocees gesproken – mogen we toch om de jaartallen den tweeden niet dadelijk uitschakelen. [174] Het is ons wel niet bekend, dat Brugman zoo hoog steeg, dat hij zelfs als Magister Artium rector werd van de Universiteit, later zelfs als Magister in de Theologie aan die Universiteit doceerde, wij weten van zijn jongen tijd zoo bitter weinig, dat een nader onderzoek ook hier niet zonder grond of aanleiding is. Vóór het midden der eeuw hebben we over Brugman geen zekere gegevens. Het is zeker verwonderlijk, dat een man, die van 1450 tot 1473 zooveel van zich laat hooren en rusteloos werkzaam is, vóór 1450 gedurende de beste jaren van zijn leven geen enkel spoor van werkzaamheid heeft achtergelaten. Het is haast onbegrijpelijk, dat hij, die later met zijn lectoraat in het klooster van Saint Omer een buitengewone werkzaamheid in ons land heeft weten te verbinden, een goed schrijver en redenaar was, bovendien blijkens een brief op het laatst van zijn leven, de Fransche taal goed wist te gebruiken, in Noord­ Frankrijk niet zou hebben gewerkt.

Door die gedachte geleid, ben ik dan ook een paar jaar geleden naar Saint Omer gegaan om ter plaatse, waar hij zeker jaren woonde, te onderzoeken, of er wellicht nog eenig spoor van hem was terug te vinden, en tevens navraag te doen naar bronnen, waaruit wellicht nadere gegevens waren te putten. Ik heb er gestaan op de plek, waar eens, buiten de stad, in Brugmans tijd het Observanten-klooster stond, later naar de stad verplaatst. Hij heeft er een pracht van vergezicht gehad op de stad met haar tallooze lage, roode daken van welvarende burgerhuizingen aan de beide uiteinden geflankeerd en beheerscht door de machtige in wit zandsteen opgetrokken monumenten der stad, eenerzijds de heerlijke kathedraal, aan de andere zijde de wellicht nog majestueuzer Abdij van Sint Bertinus. Hier heeft hij jaren geleefd, van hier ging hij naar de Nederlanden, eerst voor maanden, later voorgoed. Wanneer hij er is gekomen, weten wij niet. Wij weten alleen, dat hij er heen ging om de Regelen zijner Orde strenger en stipter te beleven en dat hij er, minstens tot 1456, het ambt van lector in de Theologie uitoefende, maar niet zonder dat hij gelegenheid vond om daarnaast nog uit te gaan naar België, Neder- [175] land en Duitschland ter uitbreiding van de Observantie en tegelijkertijd ter prediking voor het volk en beslechting van gerezen geschillen. Ook deze combinatie van werkzaamheden verdient nadere beschouwing, want wij kunnen op dit punt niet instemmen met Prof. Moll, die op grond van zijn werkzaamheid in deze streken geneigd is aan te nemen, dat de vermelding uit het jaar 1456 door een afschrijver van zijn Liduina-leven in het Minderbroedersklooster te Duinkerken, dat hij toentertijd nog lector was, niet juist is. Het klooster van Duinkerken lag in de nabijheid en behoorde tot dezelfde Provincie. Men kan daar niet in onzekerheid zijn geweest omtrent de vraag, of Brugman te Saint Omer nog het ambt van lector in de Theologie bekleedde. En wij behoeven het allerminst uitgesloten te achten, dat hij die werkzaamheid eenige malen heeft onderbroken om in het buitenland te gaan preeken.

Ik acht het zeer waarschijnlijk, dat over het klooster te Saint Omer en Pater Brugmans werkzaamheid en verblijf aldaar nog nadere gegevens zullen zijn te verkrijgen, maar te Saint Omer zelf vond ik tot mijn spijt niets. Ook het sinds jaren verschijnende Fransche tijdschrift ‘La France Franciscaine’ gaf tot heden niets van beteekenis voor de onmiddellijke geschiedenis van het leven van Pater Brugman. Verwijzingen naar andere archieven, meer in het bijzonder te Rijssel, kon ik tot mijn spijt niet onmiddellijk volgen en nu verhindert de oorlogstoestand al een paar jaar, daarop nader in te gaan. Ik moet thans volstaan met het probleem aan te raken en in de belangstelling van de vrienden van Brugman ter oplossing aan te bevelen.

Ik kom thans tot enkele problemen met betrekking tot zijn werken.

Het[3] is de algemeen gangbare voorstelling, dat Pater Brugman tot driemaal toe een leven schreef van de H. Liduina van Schiedam. Het lijkt eenigszins vermetel, dit in twijfel te trekken, te meer, daar die algemeene voorstelling een aller- [176] sterkste bevestiging schijnt te vinden in een mededeeling van Pater Brugman zelf. Tot driemaal toe zelfs schijnt deze er in het zoogenaamde ‘Vita posterior’, dat dan het derde leven zijn zou, de aandacht op te vestigen, dat het het derde is, dat hij van Liduina schrijft.

In de Voorrede zegt hij bang te zijn, dat, als hij zwijgt, in de lucht de winden, op de pleinen de kinderen, van de muren de steenen zullen spreken en vervolgt dan letterlijk: “ex quo jam tertio scribere efficacius commonitus sum”, gewoonlijk vertaald als: “daarom heb ik mij te sterker aangespoord gevoeld, voor de derde maal (haar leven) te gaan schrijven”. En even verder, zich wendend tot den lezer, vraagt hij van dezen een mild en welwillend oordeel over hetgeen hij “Deo duce jam tertio compingere potui ad laudem hujus sacratissimae Virginis”: over hetgeen hij “met Gods hulp voor de derde maal tot lof dezer zoo heilige maagd heeft kunnen schilderen”. Aan het slot van het werk wordt dit schijnbaar nog weer zoo stellig mogelijk bevestigd door den slotzin: “Deo gratias pro translatione tertia, quam abortivo et indigno catulo suo dedit. Amen”: “Dank zij God voor de derde overbrenging of weergave (van dit leven), waartoe Hij mij, misgeboren en onwaardig hondje, in staat heeft gesteld”.

In verband hiermede heeft de oudste druk van dit leven, welke in 1498 te Schiedam verscheen, aan den titel van de oude handschriften nog toegevoegd: “Et haec est translatio tertia per Venerabilem P. Fr. Joannem Brugman etc.”: “En dit is de derde weergave (van dit leven) door den Eerbiedw. Pater Joannes Brugman”.

Als dit het derde leven was, waar waren dan de andere oudere levens door Brugman geschreven?

Men heeft ze gevonden, althans bepaalde levens er voor aangewezen.

Allereerst het zoogenaamde ‘Vita prior’, dat het tweede zou moeten zijn. De Bollandisten, die zoo voorzichtig te werk gaan, twijfelen er zelfs niet aan, of we hebben in de ‘Vita [177] prior’ zeer zeker het tweede door Brugman geschreven leven. Zij steunen daarbij op een oud, door hen gebruikt handschrift, stammend uit het Karthuizerklooster van Trier en dagteekenend van het jaar 1499. Het is door een ouden Karthuizer Pater Jacobus van Keulen, alias van Aldenrade, geschreven. Deze was toen bij de tachtig en reeds meer dan 50 jaar in de Orde. Aan den langen titel van het leven voegt hij toe: “quam conscripsit originaliter venerabilis P. Fr. Ioannes Brugman, Ordinis Minorum de Observantia per Hollandiam Provincialis”: “dat oorspronkelijk schreef P. Fr. Joannes Brugman, Provinciaal van de Minderbroeders-Observanten in Holland”.

Dit is echter blijkbaar een toevoeging uit het jaar der transcriptie 1499, hoogstwaarschijnlijk opgenomen op gezag van den mooien druk van Brugmans Liduina-leven van het jaar te voren. Want het is merkwaardig, dat wij uit datzelfde Karthuizerklooster nog meer Liduina-levens hebben, allereerst een van ditzelfde ‘Vita prior’ in geheel dezelfde redactie uit het jaar 1448, ook door een Karthuizer van dit klooster overgeschreven en thans bewaard in de Bibliotheek der Bollandisten te Brussel. In dit oudere handschrift wordt echter Brugman niet genoemd. Het is wel zoo goed als zeker, dat dit oudere handschrift als model gediend heeft van het 50 jaar later in hetzelfde klooster door Jacobus van Aldenrade vervaardigde afschrift en dan is het duidelijk, dat de toeschrijving aan Pater Brugman niet op grond van dit oude handschrift, maar door andere, daaraan vreemde invloeden heeft plaats gehad. Van dit tweede leven is nog een derde handschrift bekend, dat echter ook niet den naam van den schrijver, laat staan dien van Brugman vermeldt. Het is opgenomen in het ‘Novale Sanctorum’ van Joannes Gielemans, Subprior van Rooklooster, geboren in 1427 en overleden in 1487. Het is het eerste leven van Tomus II dezer uit twee deelen bestaande verzameling Heiligenlevens, thans bewaard te Weenen in de Nationalbibliothek (Fidei-Commiss-Bibl.) nr. 9364, fol. 1–35v. De Analecta Bollandiana, dl. XIV (1895) wijden er een korte notitie aan, waaruit blijkt, dat de tekst overeenkomt met de [178]Vita prior’ in de Acta Sanctorum opgenomen, zij het met enkele merkwaardige varianten en toevoegingen.

Dan zijn er van dit zoogenaamde tweede leven nog twee Duitsche vertalingen in handschrift bewaard. Ik wijdde hieraan reeds een artikel in ‘Sancta Liduina’, Schiedam 1931/’32, blz. 87–89: ‘Middeleeuwsche Duitsche Vertalingen van Pater Brugmans Leven van de H. Liduina’. Het eene wordt bewaard in de Stadtbibliothek te Trier, maar stamt hoogstwaarschijnlijk uit het klooster op den Beatusberg bij Coblenz, het andere is in de Badische Landesbibliothek te Karlsruhe, maar is afkomstig van het klooster Lichtental. Beide dagteekenen nog uit de 15de eeuw. Beide zwijgen van Brugman als schrijver.

Wat het eerste leven betreft, dat Pater Brugman zou hebben geschreven, dit bestaat nog in één handschrift op perkament uit het jaar 1480, thans bewaard in de Kon. Bibliotheek te Brussel onder nr. 3160 (3391–3399) fol. 224v.–229 (Vgl. Catalogus v. d. Gheijn, V. 115); verder is het bewaard in twee wiegedrukken van de Legendae Sanctorum, een gedrukt te Keulen in 1483, den tweeden te Leuven in 1485. Ook hier wordt geen schrijver genoemd. De Bollandisten echter aarzelen niet, het op naam van Brugman te stellen op grond van de nauwe verwantschap met de door hen uitgegeven ‘Vita prior’, waarvan zij het een eerste redactie noemen.

Er is in de Staatsbibliothek te Berlijn ook nog een Middel-nederlandsch leven: Ms. Germ. quarto 1240, fol. 2r. –96v.: ‘Dat leven der hiliger ioncfrouwen godes lydia unde tot dude lydewich genomet, geboren van schiedam’ (Vgl. Catalogus d. Degering, ‘Germanische Handschriften’, VIII, 214). De omstandigheden laten jammer genoeg niet toe, dit te raadplegen of zelfs daarover nadere inlichtingen te ontvangen, zoodat we dit voorloopig buiten beschouwing moeten laten. Vermoedelijk is het een vertaling van een der beide laatste aan Brugman toegeschreven levens, al kan natuurlijk ook het middel-nederlandsche leven van Joannes Gerlachsz. hier nog in een af- [179] schrift bewaard zijn. De cataloog schrijft het aan Brugman toe, maar tusschen haakjes, d.w.z. met de bemerking, dat het Hs. zelf den schrijver niet aanwijst. Hierom ben ik geneigd, het als een afschrift van de ‘Vita prior’ te houden, doch dit eischt nog nader onderzoek.

Het voorloopig resultaat van ons onderzoek is derhalve, dat er voor de toeschrijving zoowel van het eerste als van het tweede leven geen enkele andere aanwijzing ten dienste staat dan de woorden van Brugman in het derde leven, verklaard als een mededeeling, dat hij drie levens schreef, en de toewijzing van het tweede leven aan Brugman in een handschrift van 1499, dat zoo goed als zeker overgeschreven is van een handschrift van 1448, waarin die toewijzing niet voorkomt, terwijl de andere handschriften van het eerste en tweede leven bewaard, zoowel in de oorspronkelijke redactie als in de vertalingen geen van alle een schrijver noemen.

Nu mocht ik echter in de Stadtbibliothek te Trier, maar afkomstig uit het Karthuizerklooster van Coblenz een allermerkwaardigst handschrift ontdekken, dat reeds geschreven werd in 1440, een reeks uittreksels uit het dus toen reeds geschreven Tweede Leven bevat en dit tweede Leven tot tweemaal toeschrijft aan een kloosterling in Den Briel. De schrijver van dit handschrift is niet de eerste de beste. Op het einde zegt hij, dat hij vroeger aan het hoofd stond van een klooster in Holland, daarna van een in Brabant en hij in die hoedanigheid de H. Liduina meermalen heeft bezocht, zelfs een geestelijk verbond met haar heeft gesloten.[4]

Heel merkwaardig is, dat hij dit Tweede Leven ‘liber secundus’ noemt in tegenstelling met een eerste, blijkbaar door hem zelf geschreven ‘liber primus’ waarin hij dit wonderbare leven vier jaar te voren ‘morali sermone’ in een zedenkundige verhandeling met het leven van Job had vergeleken en Liduina had beschreven als diens dochter. Hiertegenover noemt hij dit leven een werk, geschreven ‘historica stilo’, een geschiedkundige verhandeling en in den aanhef “liber scundus et historicus”. Dit geeft zeer zeker te denken, nu er reden is [180] te twijfelen aan Brugmans auteurschap van andere levens dan het derde en suggereert voor zijn uitdrukking, dat hij voor den derden keer het leven van Liduina gaat beschrijven een heel anderen en onverwachten zin, nl. van een werk, dat geen zedenkundige verhandeling, geen geschiedkundig verhaal, maar een lofrede op haar opgang naar God wil wezen. Hij maakt een zeer nadrukkelijke tegenstelling met een historische verhandeling: “incongruum mihi visum est secundum ordinem temporum procedere”: “het kwam mij – voor mijn doel – ongeschikt voor, naar tijdsorde te werk te gaan”.

Maar er is meer.[5]

Het is niet de eerste keer, dat over de toeschrijving van het tweede Liduinaleven aan Pater Brugman twijfel wordt uitgesproken.[6] Wel mochten we met het volste recht zeggen[7], dat het de algemeen gangbare meening is, dat Brugman tot driemaal toe het leven van Liduina schreef, maar toch moeten we melding maken van één uitzondering.

In 1883 heeft Karl Hirsche reeds in zijn Prolegomena zu einer neuen Ausgabe der Imitatio Christi, Berlijn, 1883, Band II, S. 323 de toekenning van het tweede leven van Liduina aan Pater Brugman een gissing zonder voldoenden grond genoemd en als zijn meening uitgesproken, dat deze gissing haar oorsprong heeft gehad in een verkeerden uitleg van het “tertio” in den Proloog van de zoogenaamde “Vita posterior”. Hij zegt, dat dit evenzeer beteekenen kan, dat dit leven door anderen reeds tweemaal geschreven is en hij er een derden keer mee komt. Het groote onderscheid in stijl, zegt hij eindelijk, dwingt tot uitleg in dezen laatsten zin.

Op dit groote onderscheid van stijl wezen ook reeds de Bollandisten in de Acta Sanctorum, op 14 April, waar zij beide levens opnemen, maar het laatste noemen: “stylo a priore compositione diversissimo”; “geschreven in een stijl van dien van het andere leven allersterkst verschillend.”

De stem van Hirsche bleef echter die van een roepende in de woestijn. De Bollandisten, die het verschil in stijl erkenden, schreven niettemin, dat zij niet twijfelden aan Brugmans [181] auteurschap van het tweede leven en gaven dat uit als zijn werk op gezag van den codex van 1499, die het hem uitdrukkelijk toeschreef. Dr. Jos. Pohl, de nauwkeurige uitgever van de Werken van Thomas van Kempen en dus ook van diens Liduina-leven, vervaardigd naar het tweede leven aan Brugman toegeschreven, geeft de meening van Hirsche in dl. VI zijner uitgave weer op blz. 489 vv. maar verwerpt haar geheel onder verwijzing naar den slotzin van het derde leven, waar Brugman zijn leven, gelijk wij zagen, ook nog “translatio tertia” noemt en naar het handschrift van 1499. Hetzelfde doet Pater H. Meuffels, C.M. in zijn bekend Liduina-leven.

De ontdekking van het Triersche handschrift uit 1440 geeft aan Hirsche’s standpunt een geweldige versterking. Er blijkt nu nog een andere zin van het “tertio” van Brugman mogelijk, die niet alleen wijst op een derden schrijver, maar veel meer nog op een derde wijze van bewerking. De merkwaardige omstandigheid, dat de afschrijver van het Triersche Hs. eerst spreekt van een zedenkundige verhandeling en het tweede leven “een tweede boek en een geschiedkundige verhandeling”: “liber secundus et historicus” noemt, vestigt heel sterk den indruk, dat Brugman nog een derde wijze van bewerking van dit leven aangreep en als welsprekend redenaar, door het volk gevierd, gevraagd werd een lofrede te schrijven op haar opgang naar God, dien hij dan ook heel oorspronkelijk opzette en schilderde naar de drie trappen van het geestelijk leven.

Wij moeten echter voor een goed inzicht in deze vraag nog even terug naar den afschrijver van het Triersche Hs. van 1440, waarschijnlijk een Karthuizer[8]

Wij zeiden reeds, dat hij Liduina kende uit zijn bestuur van kloosters in Holland en Brabant, dat hij haar bezocht, zelfs een geestelijk verbond met haar sloot. Hij stelde levendig belang in haar leven. Hij vergeleek haar met Job en werkte die gelijkenis uit in een levensschets van zedenkundige strekking. Hij moet dit reeds zeer spoedig na Liduina’s dood hebben gedaan, wellicht nog tijdens haar leven. Meer dan vier jaar later toch ontving ’t klooster, waar hij woonde,[9] het zooge- [182] naamde tweede leven. Hij zag nu, dat Liduina’s leven nog veel wonderbaarder was geweest, dan hij geweten en beschreven had en schreef uit dit leven dan ook groote stukken over. Hij kende er alle gezag aan toe. Het gaf naar zijn meening haar leven en daden veel vollediger en volmaakter weer, al vond hij het wat wijdloopig: “plenius et perfectius exprimens sermone sed satis prolixo”. En dan schrijft hij verder, dat dit leven werd samengesteld door een “frater de Brilis”, die hetgeen hij schreef mocht vernemen uit den mond van haar biechtvader en van andere geloofwaardige getuigen. Hij zegt dan, dat hij er uit zal overnemen, wat hij aan feiten in zijn vroeger geschrift over Liduina niet heeft meegedeeld en aan de hand van deze nieuwe gegevens ook zijn werk verbetert en aanvult. Wat hij echter reeds meedeelde, zal hij kortheidshalve van dit leven overslaan. Het mag soms lijken, zegt hij op het einde, dat er eenig verschil van voorstelling is in mijn eerste en in dit tweede geschrift, maar bij nader toezien zal toch blijken, dat zij hetzelfde geven. Op het einde wordt nog eens gezegd, dat een kloosterling uit den Briel het schreef: “quem compilavit quidam frater de Bril”, terwijl als dagteekening van het afschrift de Goede Vrijdag van het jaar 1440 wordt genoemd.

Nu is het bekend, dat Thomas van Kempen zijn Liduina­leven bewerkte naar het tweede leven, dat aan Brugman wordt toegeschreven. Een merkwaardige omstandigheid is echter, dat hij in de Voorrede uitdrukkelijk zegt, dat hij dit deed op verzoek van zijn Ordebroeders van het Elisabeth-klooster bij den Briel: “Religiosis fratribus canonicis regularibus monasterii sanctae Elisabeth prope Brielis in partibus Zelandae constitutis”, zoo luidt de opdracht van zijn bewerking, waarvan hij verder zegt, dat hij op hun verzoek het boek over het leven van de heilige en geduldige maagd Lidewigis heeft gelezen en volgens hun reeds lang uitgedrukt verlangen in een kortere en eenvoudiger bewerking nu ter lezing zendt.

Hij heeft het gedaan niet uit aanmatiging, maar op raad van hun eerbiedwaardigen prior. [183]

Hier wordt ook de indruk gevestigd, dat het leven, dat Thomas van Kempen ter omwerking kreeg, in het klooster van den Briel zijn oorsprong had en een Regulier Kanunnik van dat klooster tot schrijver. Thomas zegt, dat de omwerking lang op zich heeft laten wachten en vraagt daar verontschuldiging voor. Hoelang dit wachten is geweest, valt hieruit niet te bepalen. Wel weten we, dat Thomas’ omwerking in de handschriften wordt gesteld op het jaar 1448, zoodat men in verband daarmede het tweede leven vóór dien tijd stelde. Uit het Triersche handschrift weten wij nu, dat het op Goeden Vrijdag van 1440 reeds overgeschreven was naar een afschrift uit den Briel gezonden[10]. Wij mogen het derhalve wel niet later stellen dan 1439.

Kan Pater Brugman het toen reeds geschreven hebben? Wij weten, gelijk wij zoo juist in het licht stelden, van zijn jeugd en eerste werkzaamheid zeer weinig. Het schijnt, dat hij na in een klooster met weinig Observantie te hebben geleefd[11], tot de strengere Observantie in de Orde der Minderbroeders overging en opgenomen werd in het klooster van Sint Omaars in Fransch Vlaanderen. Hier schreef hij in 1456 zijn bekend Liduina­leven, dat in 1498 te Schiedam in druk verscheen en hem onbetwistbaar moet worden toegeschreven.

In de jaren 1450–1456 zien we hem niettemin op verschillende plaatsen in ons land optreden ter verspreiding der strengere Observantie in zijn Orde, maar niet minder als volksprediker en vredestichter. Men heeft wel eens gemeend, dat hij in 1439 met de eerste hervormde Broeders van St. Omar naar Gouda kwam. Het is niet geheel uitgesloten, maar bewijs daarvoor kan toch niet worden aangevoerd. Het is bekend, dat zijn Ordebroeder en medestrijder Hendrik Herp eerst Fraterheer te Gouda, daarna Minderbroeder werd; dat Brugman eerst Regulier Kanunnik in St. Elisabeth op de Rugge bij den Briel en eerst daarna Minderbroeder zou zijn geworden, moge een enkel oogenblik een vraag voor ons zijn, omdat de oude Karthuizer van Trier in 1499 hem een werk toeschrijft, dat 50 jaar eerder een afschrijver, waarschijnlijk ook [184] een Karthuizer het werk noemt van een kloosterling in den Briel, de traditie in de Orde der Minderbroeders weerspreekt dit en doet ons overhellen naar de andere consequentie, dat Pater Brugman van de drie hem toegeschreven Liduina­levens slechts het derde en voor hem meest karakteristieke heeft geschreven.

Hiermede werpen we wel een zeer oude traditie omver en komen we in verzet tegen een toeschrijving, reeds dagteekenend uit 1499, maar toch gelooven we, dat de nu bekende gegevens in deze richting wijzen.

Er is intusschen van dit verkorte Liduina-leven uit 1440 nog een tweede handschrift. Wellicht kan dit meer licht brengen in deze duistere zaak. Het wordt bewaard in de Bibliothèque Nationale te Parijs en vermeld<t> in den Catalogus codicum hagiographicorum latinorum antiquiorum saeculo XVI qui asservantur in Bibliotheca Nationali Parisiensi, Brussel 1889–1893, Dl. II, 618, 1e en eveneens in de Bibliotheca Hagiographica latina, Brussel, 1900–1901, nr. 4925, blz. 731. Dit schijnt naar lncipit en Explicit een afschrift van het tweede leven in de verkorte redactie van het Hs. van Trier. Op het oogenblik is het echter niet te consulteeren.[12]

Een belangrijke vraag in dit verband is, of vastgesteld kan worden, wie uit het tweede leven de uittreksels overschreef met de bemerking, dat hij reeds eerder “morali sermone” een leven van haar schreef, waarin hij haar beschrijft als een dochter van Job.

Al wat wij weten, is, dat het Hs. te Trier bewaard, minstens een tijdlang behoorde tot de bibliotheek van den Karthuis te Coblenz. Dit sluit niet in, dat het in Coblenz werd geschreven. Herhaaldelijk werden boeken geruild of verkocht, maar er pleit toch wel iets voor, dat het door een Karthuizer werd overgeschreven. Deze getuigt van zichzelven, dat hij Liduina meermalen heeft bezocht en zelfs een geestelijk verbond met haar aanging in den tijd, dat hij een klooster in Holland, later een in Brabant bestuurde. Nemen wij voorloopig aan, wat toch wel het meest voor de hand ligt, dat de schrijver een [185] Karthuizer was, dan komt er onder de Prioren der onderscheiden kloosters eigenlijk maar één voor, die niet onwaarschijnlijk zulk een leven schreef, nl. Prior Gerard van Schiedam. Hij is een zeer vruchtbaar ascetisch schrijver, van wien bovendien gezegd wordt, dat hij was een “vir in scripturis divinis studiosissimus”, afkomstig blijkens zijn naam van Schiedam, de stad der Heilige en achtereenvolgens herhaaldelijk Prior van Nederlandsche en Belgische Karthuizerkloosters. In het begin der 15de eeuw, het juiste jaar is niet bekend, werd hij Prior van den Karthuis van Amsterdam, waarna hij, vermoedelijk in 1416, Prior werd van “het” Hollandsche huis te Geertruidenberg. Van omstreeks 1419 tot 1427 stond hij aan het hoofd van den Karthuis bij Geeraardsbergen, van 1427 tot 1434 was hij Prior van het klooster zijner Professie te Luik. In 1436 werd hij opnieuw Prior van Geeraardsbergen, wat hij bleef tot zijn dood in 1442. Een kleine moeilijkheid levert de vermelding van den Karthuizer “cum preessem monasterio in hollandia et postea in brabancia”. De beide Belgische kloosters lagen niet in Brabant. Maar de naam Brabant wordt dikwijls verder uitgestrekt. Zoo bewaart de Kon. Bibl. te Brussel een Hs. op perkament uit dezen zelfden tijd, een deel van de Gulden Legende ten dienste van de leekebroeders van Rooclooster. Op fol. 278b is er voor het feest van de H. Drievuldigheid een gedeelte opgenomen van een preek van Jacques de Vitry met de vermelding: “die eerst was canonic regulier te Oegnies, in Brabant”. Met hetzelfde recht spreekt dan de Karthuizer van Geeraardsbergen in Brabant, waarvan het de grens raakt, te meer omdat Vlaanderen en Brabant stonden onder hetzelfde Bourgondische Hof, dat te Brussel in Brabant zijn residentie had. Uit de geschiedenis van het klooster Rugge bij den Briel weten we nog, dat het uit hoofde van zijn bezittingen, betrekkingen onderhield met de Karthuizers van Zeelhem bij Diest. Vgl. Römer, Gesch. Overzicht van de Kloosters enz. van Holland en Zeeland, Dl. I, 346 en Gramaye,. Lovanium, p. 69.

De ijverige speurder naar alles wat de Karthuizers betreft, [186] Mr. H.J.J. Scholtens noemt in zijn artikel over ‘Het voormalige Karthuizerklooster bij Amsterdam’ (Bijdragen v. h. Bisdom Haarlem dl. LIV (1936), waaraan wij ook de data uit het leven van Gerard van Schiedam ontleenen, een aantal werken, door dezen geschreven. Andere staan op zijn naam, waarschijnlijk omdat hij ze overschreef. Onder de titels zijner werken komt een Leven van de H. Liduina niet voor, doch het is niet uitgesloten, dat het een plaats heeft onder zijn ‘Speculum religiosorum’, zijn ‘Dialogus de Virtutibus’ of nog eerder in zijn ‘Sermones de sanctis’. Een onderzoek van zijn werken zou in dit verband noodzakelijk zijn, doch is, waar de thans bekende Hss. alle in het buitenland zijn, op het oogenblik onmogelijk en moet worden uitgesteld tot betere tijden.

Een derde probleem, dat ik heden aan de orde zou willen stellen, omdat medewerking van velen ons wellicht op het gezochte spoor kan brengen, betreft werken, die aan Brugman worden toegeschreven, maar tot heden onvindbaar zijn. Ik zeide reeds, dat ik zoo gelukkig was, enkele werken van Brugman, niet alleen verspreide preeken, maar ook onbekende werken op te sporen. Het belangrijkste is wel zijn Leven van Jezus of liever zijn Lijden van Jezus in ontboezemingen, welke den grondslag bleken te vormen van Thomas van Kempens ‘Meditationes de Vita et Passione D. N. J. Chr. cum gratiarum actione’. Merkwaardigerwijze deed Thomas van Kempen met dezen tekst van Brugman, wat Pater van Ginneken hem sinds jaren toeschrijft in de ‘Imitatio’ te hebben gedaan met een tekst van Geert Groote. Deze omstandigheid verhoogt nog de waarde van dit te Berlijn ontdekte tractaat. Een tweede Hs. er van is door Prof. Borchling uitvoerig in Bd. IV van zijn Reiseberichte über Mittelniederdeutsche Handschriften in den Rheinlanden und in einigen anderen Sammlungen (S. 121 ff.) beschreven, maar sindsdien uit het Antiquariat van Karl Theodor Völcker in Frankfurt a/M. verkocht en, naar het schijnt spoorloos verdwenen.

Op een ander niet minder belangrijk werk over de wijze, [187] waarop wij het Lijden des Heeren moeten overwegen ‘Devotus Tractatus valde incitativus ad exercitia passionis Domini per articulos distinctus editus a fratre Johanne Brugman’ wees reeds eenige jaren geleden de Pater Capucijn Maximilianus in Franciscaansch Leven Jrg. XX (1937) blz. 386 vv. Ik was in de gelegenheid, het Hs. te fotografeeren en nader te onderzoeken, waarbij duidelijk bleek, dat wij hier een tot heden onbekend werk van Brugman van niet geringe waarde bezitten.

Maar er blijven nog enkele werken over, die op Brugmans naam gesteld worden door personen, aan wie wij in deze gezag moeten toekennen en die wij dus, als door hem geschreven, gaarne nader zouden kennen.

Op de eerste plaats komt dan een werk ‘Considerationes de Passione Domini’. Hierop worden we opmerkzaam gemaakt door Jan Mombaer of Mauburnus, die in zijn Rosetum Spirituale, op het einde der 15de en het begin der 16de eeuw meermalen gedrukt, een rijken schat van gegevens over onze geestelijke literatuur in de late middeleeuwen heeft samengebracht, niet slechts met veel ijver, maar ook met uitgebreide en degelijke kennis van de betreffende werken. Ik citeer hem naar een der beste uitgaven, die van Leonardus de Sancto Martino, Duaci 1620, o.a. nog aanwezig in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Op blz. 567 schrijft Mombaer bij de bespreking van een Rozenkrans over de Omstandigheden van het H. Lijden: “Et in fine decimi punctuli poterit annecti illa venerabilis Domini Johannis Brugman, qui in fine suarum Considerationum illam subjungere solebat et dicere: Laudo te, Domine, Deus meus, redemptor meus, miserator meus, misericors et longanimis et multum misericors, benedico te, adoro te, glorifico te, et gratias ago tibi propter magnam ignominiam, quam tempore passionis charitative pro me sustinuisti, et nunc propter gloriam, quam ob eandem passionem a Patre in humanitate suscepisti; te obsecro, miserere mei. Amen.

Valerius Andreas en Foppens schrijven Brugman eveneens dit werk toe, doch wel zoo goed als zeker op gezag van Mombaer. Moll betwijfelt, dat hier van een nieuw werk sprake is. Op- [188] merking verdient echter, dat Bernardus Sanniq O.F.M. in zijn werk ‘Der Croniken der drey Orden desz Heiligen Francisci Seraphici’, Neu Stadt Prag, 1691, in dl. IV blz. 119 onder de werken van Brugman ook noemt: ‘Considerationes de Passione Domini’. Wij moeten hier echter de opmerking maken, dat deze schrijver ter plaatse geen melding maakt van Brugmans Leven van Jezus, waarop de titel ook zou kunnen slaan. De ontboezeming, door Mombaer hier aangehaald, heeft eenige overeenkomst met de ontboezemingen, welke voorkomen in Brugmans Overwegingen over het Lijden, te Berlijn bewaard, waarover zoo juist is gesproken. Zij is er echter niet gelijkluidend mee. Gelijk ik echter reeds zeide, bestaat hiervan nog een tweede Hs., naar de beschrijving van Prof. Borchling te oordeelen, met nog al ingrijpende varianten. Misschien komt de door Mombaer gegeven ontboezeming daarin voor. Met het oog op een onderzoek daarnaar is het dubbel jammer, dat dit Hs. tijdelijk niet te vinden is. Wij willen hopen, dat, als na den oorlog de gelegenheid tot bibliotheek-onderzoek weer gunstiger is, dit Hs. nog weder aan het licht komt. En zoo de aangehaalde ontboezeming ook daarin niet voorkomt, moge daarop hier de aandacht gevestigd worden, opdat het alsnog dit werk van Brugman doe ontdekken.

Een tweede werk, een bundel preeken voor de Zusters van het St.-Annaklooster te Kempen, wordt ons beschreven door den reeds genoemden Pater Jacob Polius. Over deze preeken haalt hij twee brieven aan van den Hoogeerw. Heer Joannes Wilmius, Commissarius van den Vorst-Bisschop van Keulen, waarin deze hem van uit Kempen schrijft, dat hij van de Zusters aldaar een boek ter inzage heeft gekregen, waarin zij deze preeken hebben opgeschreven. Er valt niet aan te twijfelen, schrijft deze verder, dat de preeken van Brugman zijn, want niet alleen wordt dit telkens bij het begin en aan ’t einde van elke preek aangegeven, maar ook in de preeken zelf wordt dit meer dan eens gezegd. Het is echter een heel oud boek, zoo gaat hij voort, in de voor-vorige eeuw geschreven – de brief is van 10 Nov. 1632 – in oud, thans ongewoon schrift, zoo- [189] dat men het niet zonder moeite leest. Het is een primitief ingebonden boek in octavo, ongeveer vier vingers dik. Hij heeft het van de Moeder van het klooster eenige weken te leen gekregen, en heeft het op het oogenblik, dat hij den brief schrijft, nog in zijn bezit. In een tweeden brief met dagteekening 5 Dec. 1632 schrijft hij, dat hij hem op zijn dringend verzoek het boek toestuurt. Al is het volgens den geest van den tijd, waarin de preeken werden gehouden, naar den smaak van den tijd, waarin de brief geschreven werd, wat plat en eenvoudig, hij zal er veel in lezen, dat hij elders tevergeefs zal zoeken, zoo mooi en godvruchtig zijn ze. Hij vraagt het boek spoedig weer terug te zenden, anders komt hij in moeilijkheden met de Zusters, die er zuinig op zijn. Deze twee brieven zijn zoo concreet en zoo persoonlijk, dat wij hier het gezag van Pater Polius, die zelf de brieven ontving, moeten erkennen. Mijn pogingen, dit[13] boek terug te vinden, zijn tot heden niet met succes bekroond. In Kempen schijnt het wel niet meer te wezen. Omdat het Memorieboek van het St.-Annaklooster van Kempen thans bewaard wordt in het Stadsarchief te Düsseldorf, had ik hoop, dat ook de preekenbundel van dat klooster daarheen zou zijn verhuisd. Op mijn vraag aan den Direktor ontving ik echter een ontkennend antwoord. Het is op het oogenblik geen tijd, verdere navragen te doen. Het lijkt me echter volstrekt niet uitgesloten, dat dit boek zich nog ergens in een der Duitsche Archieven of Bibliotheken bevindt. Waar Brugmans naam er volgens de beschrijving herhaaldelijk in voorkomt, zal het ter plaatse, waar het wordt bewaard, allicht onder zijn naam zijn gecatalogiseerd.

Pater Polius maakt nog melding van enkele andere geschriften van Brugman, die wij nergens anders vermeld vonden en die dus onze nieuwsgierigheid in niet geringe mate opwekken.

Hij noemt als werk van Brugman allereerst zijn Liduina­leven in vier boeken. Hij sluit de lijst der geschriften met het ‘Speculum de ruinis Observantiae’, elders ook Speculum lmperfectionis genoemd. Een afschrift hiervan, zegt hij, wordt in het Archief der Provincie bewaard. Er zijn meer Hss. van en [190] het is door den Archivaris der Belgische Minderbroeders, Pater Goyens uit Brussel in het Archivum Franciscanum Historicum eenige jaren geleden uitgegeven. Daartusschenin maakt Pater Polius nog melding van vier geheel onbekende geschriften van Pater Brugman, waarschijnlijk van betrekkelijk geringen omvang. Het eerste noemt hij ‘Loci Communes’, waarschijnlijk op te vatten als een schematische aanwijzing van stoffen en plaatsen uit de H. Schrift en de geestelijke schrijvers ten dienste der predikanten. Het tweede draagt den titel ‘Brugmanni Regula’. Polius noemt het, met het zoo juist vermelde, een “libellum”, wat wijst op een betrekkelijk klein boekje. Hij vermeldt er bij, dat het “olim” in klein octaaf is uitgegeven. Dan, zegt hij, zijn er nog op het einde van de vorige eeuw “25 Puncta Spiritualia” van Brugman verschenen, te Haarlem gedrukt. Eindelijk vermeldt hij als ook daar bewaard een ‘Cantio de Extrema ludicio’.

Omdat van het tweede gezegd wordt, dat het in klein octaaf is uitgegeven, en van het derde, dat het op het einde der 16de eeuw te Haarlem werd gedrukt, stelde ik mij in verbinding met de leiding van den Centralen Catalogus in Den Haag, die echter geen boekjes onder de opgegeven titels kon aanwijzen, mijn vraag echter doorgaf aan Mej. H.J. van de Herk, die juist een proefschrift afwerkte over ‘De Haarlemsche Drukkers en Boekverkoopers 1540–1600’ en daarop eenige maanden geleden ook te Utrecht promoveerde. Ook zij was niet in staat, over deze ‘Brugmanni Regula’ of over diens ‘25 Puncta Spiritualia’ nadere inlichtingen of aanwijzingen te geven. Ik vestig er hier de aandacht op, in de hoop, dat de speurzin van een of meer leden van onze Vereeniging deze geschriften van Brugman nog aan het licht brengen.

Ten slotte vestig ik nog de aandacht op een preekenbundel, waarop reeds Prof. Moll in zijn boek over Brugman ons opmerkzaam maakte, dat echter tot heden niet is gevonden. Reeds een eeuw eerder vestigde Prof. ldsinga er in zijn werk ‘Staatsrecht der Vereenigde Nederlanden’ (Dl. II, blz. 387) de aandacht op. Hij zegt nog ettelijke sermoenen van Brug- [191] man in handschrift te hebben gelezen, die naar zijn meening in Groningen werden gehouden en alle bepaaldelijk ééne hoofdstrekking hadden, bevordering van “de betrachting eener algemeene liefde onder de menschen” en aanbeveling van “weldadigheid jegens behoeftigen”. Moll schrijft, dat zijn schriftelijk nasporingen te Groningen en elders naar het Hs. dat ldsinga gebruikte, vruchteloos zijn geweest. Men moet helaas vreezen, zegt hij, dat het verloren is gegaan. Hoewel deze vrees deelend, behoeven we toch de nasporingen niet op te geven. Er is reeds zooveel teruggevonden, wat verloren scheen, dat ik ook met betrekking tot dit Hs. een beroep meen te mogen doen op den speurzin van zoovelen onzer, opdat we met vereende krachten komen tot een zoo volledig mogelijk beeld van dezen waarlijk grooten Nederlander.

 


  1. Published in: Annalen der Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland, Vol 33-2. (1941), 163-191. Part of the lecture is also published as: ‘Schreef Pater Brugman wel drie Liduina-levens?’, De Gelderlander, 21 June 1941 (p. 13) and 28 June 1941 (p. 13) (‘Van Ons Geestelijk Erf’). In footnotes we indicate which part of the lecture is presented in these Gelderlander-articles.
  2. From the start of the association ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland’ in 1926, Titus Brandsma was member of this department.
  3. The publication of De Gelderlander, 21 June 1941, starts with this alinea.
  4. In De Gelderlander is added: “Uit deze aanwijzingen moeten we afleiden, dat de afschrijver na eerst Prior geweest te zijn in Geertruidenberg, de Karthuis van Holland, en te Zeelhem bij Diest, de Karthuis van Brabant, op het einde van zijn leven in 1440 hoogstwaarschijnlijk woonde in de Karthuis van Coblenz.”
  5. The publication of De Gelderlander 21 June 1941 ends here with the annotation: “Slot volgt”.
  6. The publication of De Gelderlander 28 June 1941, (Part “II, Slot”) starts here with a slightly different introduction: “Wij spraken in ons vorig artikel twijfel uit aan de rechtmatigheid van de toekenning van de zogenaamde ‘Vita Prior’ van Liduina aan Pater Brugman. Het is niet de eerste keer, dat twijfel daaromtrent werd uitgesproken.”
  7. In De Gelderlander: “schrijven”.
  8. In De Gelderlander is added: “van Coblenz”.
  9. In De Gelderlander is added: “waarschijnlijk Coblenz”.
  10. In De Gelderlander is added: “waarschijnlijk naar Coblenz”.
  11. In De Gelderlander the start of this sentence is slightly different: “Het schijnt, dat hij in 1425 in een klooster van de Keulsche Provincie in de Orde der Minderbroeders trad, dat hij na eenigen tijd in de oude observantie met dispensaties en privileges te hebben geleefd”.
  12. At this point the publication in De Gelderlander ends.
  13. In the publication: ‘die’.

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2022 (revised version)